| |
| |
| |
XXXVIII.
Wohl seh' ich Spott, der deinen Mund umschwebt,
Und seh dein Auge blitzen trotziglich
Und seh den Stolz, der deinen Busen hebt, -
Und elend bist du doch, elend wie ich.
Unsichtbar zuckt auch Schmerz um deinen Mund,
Verborgne Thräue trübt des Auges Schein,
Der stolze Busen hegt geheime Wund, -
Mein Lieb, wir sollen beide elend seyn.
Bij het doorvaren van het Suez-kanaal, ontvangt men zoo ongeveer denzelfden indruk, als bij die menschen, van wier geleerdheid, braafheid of degelijkheid een groote roep is uitgegaan, maar die bij eene kennismaking, òf door hun manieren òf door kleeding en uiterlijk, niet voor zich innemen.
Het grootsche idee van de Lesseps was voor het nut, niet voor het mooi, en, met het oog op het nut, niet op het mooi, is het uitgevoerd. Groote steenblokken vormen de havenhoofden, die ruw en los, - wat jufvrouw Huigen noemen zou ‘niets netjes’, - zijn opgeworpen; er schijnt niet aan versiering gedacht: geen fraaie bruggen, geen smaakvolle torentjes, alles is zoo
| |
| |
eenvoudig en, - als men er zich ook maar iets van heeft voorgesteld, - zoo teleurstellend mogelijk.
Het kanaal is niet veel breeder dan een Hollandsche vaart, zoo smal dat geen twee booten elkaâr daar kunnen passeeren; de oevers bieden niet de minste afleiding, tenzij men, zooals op de Elwine het geval was, een hevigen strijd wil gaan voeren over de van ouds bekende luchtspiegeling.
Krobs en Halekamp kregen daarover verschil van opinie. Krobs beweerde in de verte duidelijk water te zien golven en bewegen. Halekamp hield vol, dat het zand moest zijn; binocles en verrekijkers werden te voorschijn gebracht, het oordeel der andere passagiers gevraagd, de kapitein en de stuurman werden verzocht, de questie te beslissen, en de dames tot getuigen geroepen. De een hield, hetgeen men in de verte zag, voor zand, de ander voor water. Duriau animeerde beurtelings de beide partijen, en de zaak eindigde daarmede, dat de eene helft der passagiers in stilte de andere helft voor domkoppen verklaarde, en dat kapitein Schock het in zijn hut zat uit te schateren van de pret.
Tegen den avond kwam er een koeltje, de boot moest gedurende den nacht stil blijven liggen, en het koeltje scheen den, door verveling en warmte uitgeputten, reizigers een weinig veerkracht te schenken, ten minste, toen Bugg voorstelde eens aan den wal te gaan om het telegraafbureau, in welks nabijheid men had geankerd, te bezichtigen, vond zijn voorstel dadelijk bijval.
Weldra waren heeren en dames gereed, en haastte men zich de Elwine te verlaten, - was het dan ook voor de woestijn.
Zand, hier en daar tot heuvelen en heuveltjes opge- | |
| |
stuwd, ledige blikken, oude schoenen, en uitgebleekte beenderen, was het eenige, wat de woestijn te aanschouwen gaf, maar het gevoel van zich weêr eens vrij te kunnen bewegen, scheen op zichzelve reeds een genot, en men was zoo opgewekt, als op het prettigst buitenpartijtje in Hollands vriendelijke dreven.
Al spoedig naderde men het telegraafkantoor, dat vlak bij den oever was opgetrokken. Een opening in de palissadeering, welke een klein tuintje beschermen moest, bracht de reizigers voor de smalle houten trap, die naar de eigenlijke woning geleidde. Die woning was hoog boven den grond op palen gebouwd, en in het bureau en de woonkamer voor den telegrafist verdeeld.
Met de voorkomendheid, den Franschen in het algegemeen, en zeker den zoo eenzaam wonende Franschen in het bizonder, eigen, - werden de onverwachte gasten binnengenood, verfrisschende dranken en, zooveel de voorraad zulks toeliet, zitplaatsen aangeboden.
Bugg, Kitty, Altens en andere echt gezellige menschen, konden maar niet bekomen van verbazing over het feit, dat iemand in zoo totale afzondering kon leven, en men stelde bepaald belang in den woestijnbewoner, die al spoedig vertelde, hoe zijn lievelingsuitspanning was, per telegraaf, praatjes te houden met zijn zoon, die op het naaste station was geplaatst, en even eenzaam woonde als hij. Hij verveelde zich nooit, hij wenschte niets anders, dan hier rustig voort te leven, hij had afwisseling genoeg, zijn werk, zijn boeken, zijn tuintje en dan de bezoeken der reizigers en dan....
Maar hij behoefde den zin niet te voleinden, een mooie jonge vrouw met een gezicht, dat u tegenflikkerde
| |
| |
door de groote vurige oogen, de glinsterende tanden, en het glanzende haar, kwam naar binnen in een luchtig kostuum, en ze was geen tien minuten in het vertrek, toen reeds aller oogen op haar gevestigd bleven.
Ze danste voor de dames, - of voor de heeren misschien, - ze verkleedde zich in het echt Egyptisch kostuum, ze toonde, hoe men den sluier en het masker bevestigt, ze vertelde heel veel, o.a. dat ze grootmoeder was, en toen men daarover verbaasd stond, riep ze uit: ‘Mais j'ai trente cinq ans, messieurs!’ en het werd den bezoekers meer en meer duidelijk, dat het leven van den telegrafist niet licht eentoonig zou worden, zoolang zulk een levendige gezellin met hem de eenzaamheid deelde.
Clara had zich geamuseerd met de gesprekken en vertooningen der Egyptische, maar de warmte in het volgepropt vertrek, werd weldra zoo verstikkend, dat ze besloot liever de frissche lucht op te zoeken. Ze keek dus rond naar papa, maar papa was niet onder de aanwezige heeren.
‘De overste is reeds een eindje opgewandeld,’ zei van Raven, dadelijk op haar toetredend. ‘Hij wilde u niet storen, en toen heb ik hem gezegd, dat de warmte hier zeer nadeelig was voor zijn kwaal, want.... o Clara, ik wilde u zoo gaarne een oogenblik alleen spreken’....
‘Foei, foei, dokter, en daarvoor die arme papa weg te sturen,’ zei Clara, met een poging, om er bedaard uit te zien en den opkomenden blos te onderdrukken.
‘Dat zijn de voorrechten van mijn betrekking. Mag ik nu nog eens, als dokter, optreden en u zeggen, dat
| |
| |
het hier bepaald ongezond, en dat een wandeling door het zand bepaald noodzakelijk voor uw welzijn is?’
Zij antwoordde niet, en hij leidde haar met zorg de hooge trap af, en legde haar hand in zijn arm, en wandelde langzaam met haar voort, tot het geluid der menschenstemmen niet meer werd vernomen, tot het klotsen van den oceaan slechts als een zacht murmelen tot hen doordrong en de machtige, eeuwige stilte van de woestijn hen omgaf.
In die stilte weêrklonken nu luide de hartstochtelijke woorden: Clara! ge weet wat het is.... ge weet wat ik u te zeggen heb!’
En dan, een zachte bevende meisjesstem: ‘Ja, ik weet het!’....
Hij had hare beide handen gegrepen, en ze liet ze in de zijne rusten, terwijl ze naar hem opzag. Die blik zeide alles; meer dan ooit lippen hebben uitgesproken. Teederheid, eerbied, verrukking, lag in de zijne, vertrouwen en zoete hoop in de hare, en het was ter nauwernood noodig, dat hij haar de eerste woorden van liefde toefluisterde, zoo geheel behoorde hem reeds haar hart.
Van Raven voerde zijn pas verworven schat naar een eenigszins beschut plekje, waar de wind het zand tot een soort bank had gevormd, en daar zetten ze zich neder, en staarden in elkaârs oogen, en drukten elkaârs handen en stortten den schat van liefde en vertrouwen uit, die zoo lang in hun hart was opgehoopt, en waren zoo gelukkig, dat het dorre zand wellicht bloemen zou hebben voortgebracht, zoo ze daar lang hadden getoefd, in die stemming.
Maar helaas! zulk een stemming duurt niet lang.
| |
| |
Indien wij, arme stervelingen, aan het eind de rekening eens opmaakten, van den levenstijd, we zouden lange jaren vinden van rustig, eentoonig voortleven, dagen van vreugde en stille tevredenheid, uren van wanhoop en radelooze smart; oogenblikken slechts van een volmaakte zaligheid als deze. Weinige minuten en Gustaaf was niet volmaakt gelukkig meer. Reeds zeide hij tot zichzelven, dat hij spreken moest van iets anders, iets minder aangenaams; reeds was het onverdeeld genieten hem ontzegd.
Maar ach, 't was hem zoo goed, met Clara's hand in de zijne, 't was zoo verrukkend om te staren in dat dierbaar gelaat, en hij draalde en draalde, en de avondzon was reeds weggedoken in de zee, en nog had hij niets gezegd, dan dit eene, dat hij haar liefhad....
‘Clara,’ zoo begon hij eindelijk, ‘ik heb u iets mede te deelen.... iets te bekennen.’
‘Nu niet; we zijn zoo gelukkig’.... fluisterde ze.
‘Toch is het beter, dat ik het nu doe, want, ziet ge, ik kan u niet beschouwen als de mijne, ik kan niet zeker zijn van mijn geluk, vóór ge alles weet! Ook ik zou gaarne nog een poosje voort droomen, maar.... 't is beter zoo. En dan met een krachtige poging op zichzelven: Clara, weet ge wel, dat ik in het geheel geen goede partij ben’.... en hij keek haar uitvorschend aan.
‘Zoo?.... Ik denk dat ik dat moet beoordeelen, is 't niet?’.... vroeg ze met een teederen blik, die hem een oogenblik alles deed vergeten.
‘O, Clara, hoe had ik dit ooit durven hopen! Maar ik bid u,’ voegde hij er schertsend bij, ‘zie mij niet meer aan, vóór ik u mijn bekentenis heb gedaan, an- | |
| |
ders kom ik er nooit toe.... Nu dan - ik ben arm, zeer arm, Clara.’
‘En ik ben rijk, zeer rijk, Gustaaf. Dat treft dus uitmuntend.’
‘Maar ik heb twee broêrs, en moet voor hun opvoeding zorgen.’
‘O, hoe verstandig dan, dat ge juist op mij verliefd zijt! Nu kunt ge hun zulk een kostbare opvoeding geven, als ge wilt, en later zullen ze naar Indië komen en’....
‘Maar ik heb nog oude schulden af te betalen’ ging hij steeds gejaagder voort, ‘oude schulden mijns vaders’....
‘Ja?.... Nu, dat zullen we dadelijk in orde brengen als.... als Clara van Berkesteyn mevrouw van Raven is geworden!’
Hoe kon hij voortgaan? Hoe kon hij haar de bekentenis doen, die wellicht.... wellicht scheiding zou brengen tusschen hem en haar, wier bezit hem met elk oogenblik dierbaarder werd? Hoe kon hij zijn pas verworven geluk met eigen hand verwoesten? Hoe kon hij haar, de fiere vrouw, bekennen wat hem zelf het rood der schaamte op de wangen joeg?
‘Zijn er nog meer bezwaren?’ vroeg Clara na een lange pauze. ‘O, ik weet, wat het is,’ riep ze eensklaps ‘ge denkt, dat ik trotsch ben, dat ik mij niet gelukkig zal gevoelen in een eenvoudige positie! 't Is waar, ik had geheel andere wenschen, andere plannen, maar, - uwe liefde zal mij alle eer en aanzien vergoeden?’....
‘Dat hoop ik. Maar uw papa,’ zei van Raven, die telkens weêr iets bedacht om het gevreesde oogenblik te verschuiven, ‘zijn trots, zijn plannen met u’....
| |
| |
‘Ge moogt papa niet verkeerd beoordeelen;zijn trots is niet die dwaze, blufferige hoogmoed van.... van mevrouw Vuiste bij voorbeeld; bij hem is het alleen een sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde. Natuurlijk, dat hij aanzien en rang op prijs stelt, wie doet dat niet?’ Natuurlijk, dat hij mij niet verbonden zou willen zien aan een domoor, of een losbol of aan iemand, die geen fatsoenlijken naam droeg.... van Raven?’
Hij had haar hand vast in de zijne geklemd, zoo vast, dat ze ontsteld zweeg om op te zien in zijn gelaat, zoo vast, dat ze een kreet van pijn slaakte. ‘Clara.... ga niet verder! Laat mij spreken!’ Hij haalde diep adem, en zeide toen, uiterlijk bedaard, maar met klanklooze stem. ‘Lieve, mijn naam is niet fatsoenlijk!’....
‘Wat?.... Mijn God, wat bedoelt ge?’
‘Mijn naam is.... onteerd!’
‘Neen, neen’ riep ze angstig, ‘neen! dat is niet waar! o, zeg, dat het niet waar is!’ Onteerd?’....
‘Clara,’ hernam hij nu op bijna strengen toon, ‘ik bid u, wees niet zoo heftig! Ik begrijp, dat gij een afschuw hebt van een onteerden naam, maar.... toch zou ik u willen vragen, een weinig voorzichtig te zijn. in hetgeen ge daaromtrent zegt, want ik ben zeer, zeer gevoelig op dat punt.’
‘O, ik zou u niet willen beleedigen’.... stamelde zij met verbleekte lippen.
‘Dat weet ik. Laten we beiden beproeven kalm te blijven, want.... van dit oogenblik hangt wellicht ons beider levensgeluk af. ‘Clara, mijn lieveling, de naam, dien ik draag wordt met schande genoemd in geheel Nederland.... Mijn vader was een bankroetier en een zelfmoordenaar!’.............
| |
| |
Hij durfde haar niet aanzien, maar hij hoorde, hoe ze een kreet van ontzetting slaakte, hij bespeurde, hoe ze haastig oprees, en toen weêr neêr viel op haar zitplaats. ‘Is het waar, Gustaaf?’ Hij zag haar aan, en de uitdrukking van naamlooze smart, van diepe vernedering, die zijn gelaat vertoonde, antwoordde maar al te duidelijk. Dus - het was waar! Zijn vader een bankroetier.... een zelfmoordenaar.... zijn naam geschandvlekt, en zij.... Clara van Berkesteyn!
Met ontzettende helderheid lag alles voor haar; weinige oogenblikken slechts behoefde ze om te begrijpen, te beseffen, voor te gevoelen wat dat beteekende: Een geschandvlekte naam! en - Clara van Berkesteyn!
Haar stilzwijgen, haar diepe teleurstelling wekte zijn drift. ‘Ge zult het niet gelooven, maar toch, ik heb hem lief, dien man, die mijn naam onteerde! Toch is zijn nagedachtenis mij heilig, toch zou ik niet wenschen een ander tot vader te hebben gehad, toch eer ik geheel zijn edel, onbaatzuchtig leven, al werd het einde door een dubbele zwakheid bevlekt. Ik zou u niet tot mijn vrouw begeeren, Clara, zoo ge ooit anders dan met de grootste achting over hem spraakt.... ik zou den man vermoorden, die zijn naam met schande dorst noemen.... ik zal dien naam weêr tot eer brengen.... ik zal’.... hij wierp een blik op haar doodsbleek, half afgewend gelaat, en zeide eensklaps op ijskouden toon: ‘Maar ik wil niemand dwingen, dien naam te dragen!’
‘O, Gustaaf, Gustaaf! o, waarom moest ge dat alles zeggen?’
‘Had ik het moeten verzwijgen?’
‘Neen! Maar.... o papa zou nooit zijn toestemming geven. Het zou zijn dood zijn!’
| |
| |
‘Maar gij, Clara, gij?’
Ze boog het hoofd dieper en dieper, en staarde naar den grond, om zijn smeekenden blik niet te ontmoeten. Zoo bleef ze zitten, stil, doodstil, met cle teêre handen krampachtig saâmgeklemd, en de slanke gestalte als het ware ineengekrompen, terwijl hij met haastige schreden voor haar op en neder ging, en slechts nu en dan een oogenblik stil stond, om zich het klamme zweet van het voorhoofd te wisschen, of een blik te werpen op die bevende gestalte, die in deze dorre, akelige omgeving een beeld van de wanhoop scheen.
‘O, hoe vreeselijk was hun nu de stilte van de woestijn, hoe somber en onheilspellend klonk het geblaf der honden uit de verte, hoe treurig het lied van de zee, dat telkens somberder melodiën scheen aan te rollen!
Maar verschrikkelijker dan dat alles, was Clara's stilzwijgen. O, ze moest spreken! Ze moest iets zeggen, was het dan ook zijn vonnis, dat hij van hare lippen hooren zoude; de treurigste zekerheid was beter dan deze duldelooze spanning!
‘Clara!’
Ze beproefde te spreken, maar ze kon geen enkel woord voortbrengen, toen ze in de avondschemering die krachtige gestalte zag beven en wankelen, toen ze hem de handen zag opheffen naar zijn gelaat, als gevoelde hij de vreeselijke verandering, die daar had plaats gegrepen....
Eindelijk hief ze het hoofd op, en Gustaaf van Raven wist, dat er voor hem niets te hopen viel, maar ook - dat hij niet de eenige was, die duldeloos had geleden in dit uur.
‘Gustaaf,’ fluisterde ze, ‘breng me naar papa.’
| |
| |
Hij vroeg niets. Hij zag slechts, dat haar oogen zonder glans en haar lippen zonder kleur waren en, toen zij de plek genaderd waren, waar de andere reizigers hen reeds wachtten, trok hij haar voile voor haar gelaat, en wendde het zijne af, van het drukke, vroolijke gezelschap.
|
|