| |
| |
| |
XXXVII.
Wie anders liebt ein Mutterherz!
Lasst einen königlichen Prinzen kommen.
Fern aus dem Morgenland; - den edelsten,
Den schönsten, reichsten; ein Götterliebling.
Was ist er gegen mich, mich, den Sohn?
Sie kennt nur mich, sie liebt nur mich, sie liebt
Nur mich, den Sohn, und wird mich ewig lieben.
Und wägst du gegen eine Welt mich ab,
Sie legt ihr Mutterherz mit in die Wagschal!
Und macht sie sinken gegen eine Welt!
De Elwine stoomt langzaam, zeer langzaam door het Suez-kanaal. 't Is blad stil, zelfs geen koeltje, zelfs geen rimpel in het effen water; - er is niet de minste afwisseling in de oevers, die men voorbijgaat; aan beide kanten is het precies hetzelfde, precies, zooals het reeds uren geweest is, en nog uren blijven zal.
Toch verveelt men zich niet buitengewoon, want op het oogenblik schokt en schudt de boot niet, zooals in de volle, onstuimige zee, en men heeft nu gelegenheid, zich met het een of ander bezig te houden, wat anders meestal niet weinig moeielijk valt.
| |
| |
Het ziet er dan ook nog al gezellig uit onder het dubbele zeil, dat over het dek is gespannen, en waar, de dames vooral, hoogst genoegelijk zitten te babbelen, onder het lepelen van haar limonade of het schillen van een sinaasappel, wiegend in de luierstoelen of spelend met den waaier.
Helaas! 't Schijnt wel of er aan boord der Elwine nooit eens voor langen tijd rust en vrede mag bewaard blijven! nu toch wordt weêr in het daareven zoo kalme damesgroepje, plotselinge agitatie gebracht, door de komst van den heer van Raven, die zich achter den stoel van mevrouw Helmberg plaatst en, zoodra zij naar hem opziet, zich tot haar overbuigt met de boodschap, dat de soldaat Julio haar even wenscht te spreken.
Mevrouw Helmberg heft ontsteld de oogen op van haar borduurwerk, maar slaat ze onmiddellijk weder neêr, als gevoelde ze het, hoe al die nieuwsgierige blikken op haar gevestigd zijn.
Toch beweren later eenige dames gezien te hebben, dat ze bleek werd; - wat beweert men al niet, als men geen onderwerp van discours heeft en zich verveelt?
Op dien bestudeerden toon, dien we bezigen, om onze al te heftige gevoelens te verbergen, vraagt de weduwe nu: ‘Is de drenkeling nog niet geheel hersteld, dokter?’
‘Neen, mevrouw, nog niet geheel; hij is nog altijd koortsig,’ antwoordt de dokter zeer kalm en rustig.
En als mevrouw Helmberg nog geen beweging maakt, om op te staan, voegt hij er vriendelijk schertsend bij:
‘Ik zou den armen kerel, dat pleizier maar eens doen, mevrouwtje! Hij ligt geheel alleen; dus zult u geen last hebben van die andere lui, en het zal mij een genoegen wezen u den weg te wijzen.’
| |
| |
‘U is wel vriendelijk, dokter,’ antwoordt mevrouw Helmberg, en slaat de groote oogen naar hem op, met een blik vol beteekenis.
Ja, het was wèl vriendelijk. Het was iets, waarvoor mevrouw Helmberg hem altijd dankbaar zijn zou, die losse, vrije manier, waarop hij de zaak behandelde, de zorgen, die hij voor Julio droeg, en de kieschheid, waarmede hij haar toonde, dat hij alles begrepen had, en dat ze op hem vertrouwen kon, om voor haar al het moeielijke daarvan weg te nemen!
Mevrouw Helmberg vergat, haar naaiwerk op te bergen, en, toen ze opstond en haar schaartje op den grond viel, vergat ze eveneens het op te rapen, maar jufvrouw Huigen, die met eenige bekommernis de nieuwsgierige oogen der andere dames op de bevende vrouw gevestigd zag, haastte zich uit te roepen:
‘O ja, juist, laat dat maar aan mij over, ik zal alles voor u in orde brengen.’
‘Kalmte, kalmte, mevrouw,’ fluisterde Gustaaf, terwijl hij haar hand in zijn arm legde, en dan tot de overigen: ‘Nu, tot straks dames! dan kom ik u heel veel vertellen van den interessanten Julio.’
‘O, asjeblieft, dokter, ik ben zoo nieuwsgierig naar dien man!’ riep Kitty hem nog achterna.
‘Nu!’ zei mevrouw Vuiste, zoodra de dokter en mevrouw Helmberg buiten gehoor waren, ‘nu vraag ik je! Dat is de vierde keer, dat ze bij dien vent gaat!’
‘Schandelijk! Ja?’ riep de weduwe Baaldijk, ‘ik weet, wat ik denk! Ja?’
‘Natuurlijk weet u dat;’ zei jufvrouw Huigen, maar mevrouw Helmberg's gedrag hier aan boord is niet van
| |
| |
dien aard geweest om haar van iets verkeerds te kunnen verdenken.’
‘Neen,’ zei mevrouw Krobs, die alleen partij trok voor de dame in questie, omdat de assistent-residente tegen haar scheen te wezen, ‘ik begrijp ook volstrekt niet, wat er voor reden is, om zoo over mevrouw Helmberg te spreken.’
‘Neen,’ zei mevrouw Vuiste, ‘dat geloof ik wel, dat u het niet begrijpt; dan moet het al heel duidelijk wezen.’
Mevrouw Krobs zweeg stil; ze begon langzamerhand den strijd moede te worden, en werd telkens, wanneer ze een vinnig gezegde van mevrouw Vuiste onbeantwoord had gelaten, beloond met een goedkeurend knikje van jufvrouw Huigen, iets, dat de goede ziel rijkelijk beloonde, voor het geweld, dat zij zich aandeed.
‘Ik denk,’ zei Lina Riethaag ‘dat de arme man misschien behoefte heeft om haar nog eens te bedanken’....
‘Hoor me nu zoo'n botje zonder gal eens,’ riep mevrouw Vuiste, door de herhaalde tegenspraak geheel buiten zich zelve! ‘Neen kind! Daar steekt wat achter, - meer als wij misschien ooit te weten zullen komen.’
‘Laten we dan er maar het beste van gelooven, tot we achter de waarheid zijn, - dunkt u niet, dames?’ vroeg jufvrouw Huigen en verliet het groepje.
Het was eigenlijk een verlichting, dat de oude jufvrouw wegging; niet dat men iets tegen haar had, - integendeel! maar ze was niets prettig, als men eens over andere menschen wou praten, en dan, - ze kon zoo'n vreemd gezicht trekken en iemand zoo strak
| |
| |
aankijken, als men eens iets - iets heel onschuldigs maar - vertelde.
De dames hadden nu vrij spel. Cossie kreeg een duw van haar mama, want mevrouw Krobs was dol op een nieuwtje, - zelfs al vertelde mevrouw Vuiste het, en - een schandaal! dat zou ze niet graag hebben gemist.
Nu, hare meest stoute wenschen op dit punt zouden vervuld worden. Mevrouw Vuiste fluisterde mevrouw Baaldijk iets in het oor, mevrouw Baaldijk vertelde het aan de meisjes, Lina en Kitty, alsof het voor haar nuttig ware op de hoogte van de chronique scandeleuse te worden gebracht, en deze brachten het weldra aan de van ongeduld brandende mevrouw Krobs over.... weinig oogenblikken later zaten al de dames met opgeheven handen en ten hemel geslagen oogen elkaâr af te vragen, hoe het toch Gods ter wereld mogelijk was; daarna begonnen ze te verzekeren, dat ze het nooit gedacht hadden en eindelijk uit te roepen, dat het vreeselijk was.
‘Wat, ma, wat is vreeselijk?’ vroeg nu Cossie, die zich maar tot op korten afstand van het kringetje verwijderd had, en te vergeefs haar dunnen hals had uitgerekt en hare groote ooren opgestoken om iets te vernemen, ‘wat?’
Wat?.... O, indien de dames, die daar zoo genoegelijk bij elkaâr zaten, die vraag eens, op straffe des doods, hadden moeten beantwoorden! Wat hadden ze anders kunnen verhalen dan een praatje, een vermoeden, een los gerucht, iets, dat iemand van iemand anders gehoord had, dat ergens eens gebeurd moest zijn, of ten minste verteld werd....
Wat?.... O, indien gij, vinnige jufvrouwen en nij- | |
| |
dige mevrouwen onzer gezelschappen, eens plotseling werdt gestoord in uw geheimzinnige verhalen, met een gebiedend: wàt weet ge, wàt kunt ge bewijzen, wàt hebt ge gezien? indien van u, in plaats van teekens en gebaren en halve woorden en toespelingen, de waarheid, de volle waarheid werd geëischt, hoe spoedig zoudt ge leeren zwijgen! En ach, hoeveel reputaties zouden behouden blijven, die nu onherroepelijk verloren gaan, hoeveel echtparen die nu diep rampzalig het leven vloeken, zouden elkaâr nog liefhebben en eeren kunnen, hoeveel nu eenzame mannen zouden zich mogen verheugen in den teederen glimlach eener gade en de kussen van dierbaar kroost; hoeveel, van verveling en ergernis wegkwijnende, ongehuwde jufvrouwen zouden gelukkige vrouwen en moeders zijn geweest, in hoeveel huisgezinnen, zouden, in plaats van twist, vrede en liefde wonen?................
Cossies vraag bleef onbeantwoord, en men deed met haar, zooals men in de gezelschappen, ook liefst met zulk een onbescheiden vraagster doen zou. ‘Brutale meid,’ zei mevrouw Vuiste, ‘met je onwijze praatjes, ga spelen!’
Mevrouw Krobs vond het heel hatelijk, haar dochter dus te hooren beleedigen, maar het genotvolle, het uiterst gewichtige van dit oogenblik in aanmerking genomen, oordeelde zij het beter te doen, alsof ze het niet had bemerkt, en men ging ongestoord voort met fluisteren, met vermoeden, met beschuldigen zelfs!
Mevrouw Helmberg hoorde niets van dat alles, en het was goed, zooals het dikwerf goed is, dat we niet hooren, wat er gezegd wordt in het kringetje, waarvan we een oogenblik te voren een deel uitmaakten. Zij, ze zou
| |
| |
het niet gehoord hebben, al hadden ze het haar toegeschreeuwd, met luider stem, ze zou het niet gehoord hebben, al hadden ze het in koor gezongen, want ginds, - voor het armoedig leger, in het afgeschoten hokje, lag ze geknield met een dierbare hand in de hare, met het oog gevestigd op een gelaat, dat haar liever is dan al wat hemel en aarde geven kan, verneemt ze van bevende lippen dat woord, dat zoeter klinkt dan alle andere woorden, dat doof maakt voor alle beschuldigingen, onverschillig voor elk lijden, - den moedernaam!
O moederliefde, eeuwig brandend vuur van het goddelijke in den mensch; reinste en duurzaamste aller gevoelens, die de vrouw herschept, beurtelings in heldin, in martelares en in heilige! die haar ziel vervult, met die volheid, welke kracht geeft tot het grootste en geduld tot het geringste; o moederliefde, die verheft en adelt, en een waas van liefelijkheid en zachtheid verspreidt, ook over de meest gewone vrouw. O! grootste aller waardigheden, zoetste aller plichten, zaligste aller gewaarwordingen, wie is er, die u niet eerbiedigt, wie, die nog spotten en lasteren durft, in uwe tegenwoordigheid!
Neen, de dames in het groepje op het dek, die nu zoo genoegelijk de hoofden bij elkaâr staken om, zooveel mogelijk, smetten te werpen op den naam der weduwe, ze zouden diep beschaamd, diep vernederd daar hebben gestaan, als ze haar gezien hadden aan het ziekbed van haar zoon.
Ze zouden medelijden en eerbied beide voor haar gevoeld hebben, want - ze is waarlijk moeder, zooals ze daar neêrknielt aan de zijde van den soldaat; - de
| |
| |
bleeke, strakke lippen hebben zich ontplooid tot een zachten glimlach, de geheimnisvolle oogen, die bij de minste aanleiding zoo toornig flikkeren konden, zijn nu in hun vollen teederen glans gekeerd naar den hemel, als om te danken voor dit oogenblik; de trotsche gestalte buigt zich, alsof ze nooit iets anders had gewenscht, dan lief te hebben en te dienen; de zachte hand schudt de kussens, zooals dat slechts een moeder vermag.
Ja, die soldaat, die dronkaard, die ruwe koloniaal is haar zoon, en, zoo ze het niet gelooven mochten, zoo ze haar nog konden verdenken van minder reine gevoelens, de vrouwen, die ook moeder zijn, laten ze het een oogenblik aanzien, hoe ze in stille bewondering staart naar dat gelaat, dat wellicht eenmaal schoon was, maar nu verwoest is door teugellooze hartstochten, laten ze het aanzien, hoe ze met blijde verrukking iederen blik opvangt van die onheilspellende, met bloed doorloopen oogen, hoe ze die dikwerf verontreinigde lippen kust, en wederom kust, als of hij nog het schuldeloos knaapje ware, dat eenmaal sluimerde aan hare borst....
Ze besmet haar kleed op den morsigen grond, wat deert het haar, nu ze zijn armen voelt om haren hals; ze besmet haar naam, dit weet ze, door haar bezoeken bij den soldaat; wat deert het haar, als ze hem kan vertroosten en bemoedigen en zijn pijnen verzachten; ze zal weldra de algemeene minachting, verkoeling en beleedigingen ondervinden; - o mocht ze daarvoor het recht verkrijgen, om altijd, altijd weêr samen te zijn met haar kind!
‘Julio,’ haar stem is zachter, melodieuser dan ge- | |
| |
woonlijk, ‘Julio, mijn jongen! De dokter zegt, dat ge nu binnen een paar dagen geheel hersteld zult zijn, - als de koorts ten minste niet terugkomt. Zult ge u vooral kalm houden?’
‘Ja, in zoo verre ik dat ooit ben,’ is zijn half knorrig antwoord.
‘Ik zal u van middag weêr sinaasappelen zenden en ijs’....
‘O, dank u, voor ijs zorgt de dokter, - ofschoon ik het eigenlijk niet noodig heb voor mijn hoofd, maar hij zegt, dan moet ik het maar opdrinken. Ik ben nog nooit zoo verpleegd, moeder! meneer van Raven is zoo goed, zoo hartelijk voor me.... ik begrijp eigenlijk niet’....
‘De dokter weet dat ik.... dat ik veel belang in u stel, Julio!’
‘Toch niet.... alles, moeder? vraagt de jonge man, plotseling verschrikt oprijzende.
‘Neen, neen, dat weet niemand! Neen, neen! Niemand vermoedt, dat ik mijn kind redde! Men roemt mijn moed, mijn heldhaftigheid, - alsof ik iets anders had kunnen doen! alsof ik mijn zoon zou hebben laten verdrinken.... O, Julio, welk een geluk toch, dat ik bij u was.’
‘Moeder.... hoe is het mogelijk, dat ge het een geluk noemt! Bah, 't zou veel beter geweest zijn, als ze me stil hadden laten’....
‘Julio? En uwe arme moeder dan?’
‘Ja, dat is waar! u zoudt nog om me getreurd hebben! Maar toch, het was niets akelig in het water! wel in het begin, toen ik nog worstelde om boven te blijven, en de booten hoe langer zoo verder van me afdre- | |
| |
ven, wel toen ik mijn krachten voelde verminderen, en ik het begon te begrijpen, dat er geen redding mogelijk was,.... en dan de gedachte aan u, moeder!’
‘Arme jongen!’
‘Maar dat alles ging voorbij, en toen kwam het gonzen en borrelen en bruischen van de zee, en 't was of ik gedwongen werd er naar te luisteren, en er klonk me voortdurend in de ooren: Nu is het voorbij!.... nu is er geen naam meer noodig, nu vraagt niemand meer, wie de vader is van den bastaard, nu is het voorbij!’....
Een gloeiende blos had mevrouw Helmberg's gelaat bedekt en, als hadden nijdige handen dien weggevaagd, zoo geheel waren de kalme trekken van daar straks verdwenen.
Hij scheen het niet te bespeuren, maar ging, de starende blikken recht voor zich uit gericht, zoo meêdoogenloos, als het egoïsme van sommige bedorven kinderen hen tegenover hun ouders maakt, voort: ‘En nu nog, als de koorts me naar het hoofd gaat, of als ik op het punt ben van in te slapen, dan komt het terug, datzelfde ruischen en gonzen en diezelfde woorden: nu is er geen vader meer noodig, nu is alles voorbij, alles voorbij!’
Met al de heftigheid, die de vrouw van het Zuiden in hare gebaren legt, hief ze oogen en handen op naar haren zoon, en sprong overeind en liep het vertrekje op en neder en sloeg zich op de borst, en stond eindelijk stil met den wanhoopskreet: ‘o Julio, waarom spreekt ge daarvan?.... o mijn kind!’.....
Maar hij, eenmaal, opgewekt uit de verdooving, die de koortsmiddelen in de laatste dagen hadden veroor- | |
| |
zaakt, was niet in een stemming om zich te laten bedwingen; 't was of hij haar ter nauwernood had gehoord! ‘Ge weet, moeder,’ begon hij ‘die vraag heeft me half krankzinnig gemaakt, razend somtijds! Als kind, wanneer ze me op school hadden gescholden voor “onecht” en ik me in slaap had geschreid, dan droomde ik dat ik het wist, en.... ik werd wakker met het bewustzijn, dat ik het nooit, nooit weten zou.... o God, die vreeselijke vraag, ze heeft me vervolgd, twintig jaar lang.... En nu, nu in de zee, was het op eens of ik het niet meer noodig had te weten, en dat was zoo rustig, zoo kalm.... en u hebt me weêr terug geroepen tot het leven en tot het beantwoorden van die vervloekte vraag’....
‘Mijn arm, ongelukkig kind! heb nog een korten tijd geduld, wilt ge?’ Ze streek de verwarde haren terug van het klamme voorhoofd, en legde zijn hoofd aan haar borst en fluisterde zachte woorden van hoop op de toekomst. Eensklaps maakte hij zich met woeste drift van haar los.
‘Neen moeder, neen, het was dwaasheid mij te redden’.... riep hij uit. ‘Want, weet ge wien ge gered hebt, met gevaar van uw leven? Een dronkaard, een ellendeling, een moordenaar’....
‘Stil toch, stil!’
‘Ja, een moordenaar, moeder! Want duizend, duizendmalen heb ik hem vermoord in mijn hart, den lafaard, die wel een kind het leven, maar hem niet zijn naam durfde geven, den’....
‘Stil, in Gods naam stil!’
‘Ja, stil! stil!’ knarstte hij tusschen de opeengesloten tanden, ‘stil! vervloekte bastaard!.... Stil zijn,
| |
| |
zwijgen, lijden.... dat is uw taak, ellendige kleurling.... Gij hebt geen recht meer van spreken, zoodra de blanke u hooren kan.... zwijgen, lijden, dulden; uw land, uw vrouw, uw kind, uw werk veil hebben, voor den vreemdeling, u straffeloos laten onderdrukken, dat is uw taak, rampzalige! Uw vader schaamt zich over uw bestaan, voor uw moeder zijt ge een lastpost, voor den blanke een oorzaak van spot, voor den zwarte een voorwerp van haat en minachting. Zwijg, lijd en duld.... totdat uw tijd daar is!’
Met vlammend oog en gebalde vuist, overeind gerezen op zijn leger, was hij ontzettend om aan te zien, maar zijn moeder scheen niet zoo te denken; zij dronk zijne heftige woorden in, zij genoot van de toornige bliksemende oogen, zij ook had de kleine vuisten gebald, en ook háár stem siste, ook háár boezem hijgde, toen ze hem fluisterend nasprak.... ‘Tot uw tijd daar is!’
Maar eensklaps zonken haar opgeheven armen neder; eensklaps verdween de gloed uit haar oog. Ja, zij, de bedrogen, de beleedigde vrouw; ze had zich te wreken, ze had jaren lang gezind en gepeinsd op die wraak, maar - ze had ook te zorgen voor een ziek kind, wiens koorts door kalmte moest verwonnen worden.
Indien ze zijn geliefde, zijn dochter, ja zelfs zijn gade geweest ware, zou ze zich met hem aan den zoeten wellust van den toorn hebben overgegeven, - maar ze was moeder. En ze beheerschte haar toorn, haar wraakzucht om hem met zachte hand en teedere woorden tot kalmte te brengen, hem het klamme zweet van het voorhoofd te wisschen en hem te verzorgen en te koesteren, tot hij insluimerde aan haar borst.
|
|