| |
| |
| |
XXXVI.
Standing with reluctant feet,
Where the brook and rives meet,
Womanhood and childhood flies!
Deep and still, that gliding stream
Beautiful to thee must seem,
Then why pause with indecision,
When bright angels in thy vision
Beckon thee to fields Elysian?
Een geheel anderen aanblik dan dat vroolijk, meest door vreemdelingen bewoonde gedeelte van Port-Saïd, levert de ‘oude stad’, de stad die reeds bestond voor de Lesseps zijn grootsch plan had opgevat.
Slechts enkele passagiers toonden lust nader kennis te maken met wat we in Amsterdam, de achterbuurt, zouden noemen, en de weinig aromatische geuren, die hun reeds van verre door de koelte werden toegewuifd, het mulle zand, dat men moest doorwaden, om het te bereiken, schrikten, vooral de dames, niet weinig af.
Er kwam echter weldra een zestal Egyptenaren, met hunne ezels, naderbij; dit deed de schaal overslaan
| |
| |
ten gunste van het bezoek, en het duurde niet lang of men was op weg.
De reizigers hadden geen spijt van het plotseling genomen besluit, want die achterbuurt was toch wel beschouwd veel interessanter dan het nieuwe Port-Said, daar zij een idée geeft van het volksleven der Egyptenaren.
Langs het frissche zeestrand rijdende, bereikt men een lange dubbele rij houten woningen, dicht naast elkander opgetrokken, zoo primitief, zoo vuil denkbaar, en met een ladder ter zijde, welke, door een vierkante opening in den wand, den bewoner toelaat.
‘Hoe is het mogelijk om in zulke vieze kotten te leven?’ riep jufvrouw Huigen, die zich geen geluk denken kon, dan in een oud Hollandsch huis, met een glad geschuurden belknop, keurige gordijnen, (die allen precies even hoog hangen, en waarvan de franjes iederen dag worden gladgestreken,) horretjes, hoezen over de stoelen, matjes onder de schalen, en kantjes aan de kussensloopen; zij kon zich ook volstrekt niet schikken in het ezelrijden en was in voortdurenden strijd met den drijver, die maar niet laten wou het beest, waarop zij zat, te slaan. ‘Zij leven er niet in, maar er vóór’ zei Bugg, ‘zie maar eens, de geheele familie zit voor de deur of op straat.
‘Alleen die arme jonge meisjes mogen niet buitenkomen,’ zei de dokter.
‘He,’ riep Kitty uit, dat moet vreeselijk zijn om nooit eens uittegaan.’
De heeren lachten even om den navïen uitval, maar Kitty ging, geheel vervuld met haar onderwerp, voort: ‘Denk nu eens, dat je een heel mooi meisje bent en
| |
| |
dat nooit iemand je ziet! En - viel Kitty eensklaps zich zelve in de rede - ‘hoe zullen hier ooit amourettes aan komen?’
‘Daar houdt men zich hier niet meê op, Kitty,’ zei de heer Bugg, ‘Vervelend, hé?’
‘Maar hoe raken ze dan getrouwd?’
‘Wel,’ jufvrouw Stark, zei Duriau met zijn hatelijksten lach, ‘dat hebben de Egyptische meisjes boven de Hollandsche voor. Ze behoeven zelf geen moeite te doen, Papa en Mama verkoopen ze.’
Kitty bloosde en vroeg zich af, waarom Duriau er toch altijd pleizier in had, iemand iets onaangenaams te zeggen, een vraag, die het goedhartig schepseltje niet beantwoorden kon.
Halekamp informeerde zich nu, hoe ze de kleeding der Turken vond?
Er is iets schilderachtigs in den wijden, blauwen of gelen bournous, waarmede de Turk zijn welgevormd en krachtig lichaam omplooit, in den veelkleurigen hoofddoek, die het schrander gelaat omgeeft; maar Kitty had weinig oog voor het schilderachtige, zij behoorde tot die, niet zeldzame, reizigers, die alleen dat mooi en goed vinden, waaraan ze altijd gewoon waren.
‘IJselijk gek’ zei ze dus. Dit nu was eenigszins een teleurstelling voor Halekamp, die zich reeds geruimen tijd had weggedroomd in het denkbeeld, hoe hem zulk een Turksch kostuum wel staan zou?
Indien het mogelijk ware dat de gevoelens der berijders zich aan hun ezels meêdeelden, zou men haast gelooven, dat de grauwtjes, waarop Gustaaf en Clara gezeten waren, een geheimzinnige aantrekkingskracht gevoelden, ten minste, niettegenstaande verschillende
| |
| |
hinderpalen, waren ze telkens weêr op dezelfde hoogte, en zag men ze eindelijk, zelfs vlak naast elkaar, rijden.
Clara gevoelde, zoodra ze een oogenblik met Gustaaf alleen was, een gewaarwording van beklemdheid, van vrees, voor hetgeen gebeuren zou, - die ze zich niet kon verklaren. Ze praatte druk, als vreesde ze, dat hij van het eerste oogenblik stilte zou gebruik maken, om haar te zeggen, - wat zij wenschte, dat hij vroeger of later zeggen zou; en, als het onderhoud voorbij was, dan speet het haar, dat ze de zekerheid nog niet had erlangd, van die zoete hoop, die geheel haar ziel vervulde, dan nam ze zich voor, een volgende keer niet weder de gelegenheid ongebruikt te laten voorbij gaan.
Nu echter gaf ze alweder toe aan dat angstig gevoel, waarover ze zich zelve reeds zoo dikwerf had berispt; niet zoodra had Gustaafs ezel den haren ingehaald, toen ze besloot het discours op geheel onzijdig terrein te brengen.
‘Wel, mijnheer van Raven,’ zoo begon ze, nog vóór hij iets had kunnen zeggen: ‘hoe vindt u toch wel het lot van die Egyptische vrouwen? Er zijn er onder de Europeesche dames, die klagen over de tirannie der mannen, maar, waarlijk, wij zijn vrij als de vogeltjes in de lucht, vergeleken bij deze arme schepsels!’
‘Ja, ik denk, dat ze al bizonder goed onder appèl gehouden worden, daar men nooit hoort van verzet tegen deze onzinnige gewoonte. In zoo'n hitte opgesloten te worden, en dan met een zwarten lap voor het gezicht te moeten loopen, en met die stang op den neus en die kap, die haar over den rug hangt! 't Is niet alleen lastig, maar leelijk ook!’
‘En ongezond, dunkt me!’
| |
| |
Er volgde een korte stilte, die Clara's hart van angst deed kloppen; haar vrees bleek echter overbodig.
‘U zult het wel heel erg vinden, jufvrouw van Berkesteyn,’ begon de dokter na die pauze, ‘als ik u zeg, dat ik me toch wel eenigszins kan vereenigen met het Turksch idée. 't Is waar, zij overdrijven, maar in Europa overdrijft men in de tegenovergestelde richting. Niet dat ik mijn vrouwtje zou opsluiten, niet dat ik haar zou dwingen, om haar lief gezichtje te bedekken, maar toch....
‘Zoo?’ vroeg Clara lachend. ‘Vindt u, dat wij Europeesche dames ons te veel vertoonen?’
‘O, voor ons heeren kan het nooit te veel zijn,’ riep de dokter uit. ‘Maar - de Europeaan vertoont zijn vrouw, zijn dochter overal, aan iedereen, het is hem onverschillig, of het de blik van een ouden losbol of van een troep opgewonden jongelui is; hij stelt haar bloot aan de nonsens praatjes, aan de laffe vleierijën, of dikwijls ergere dingen nog, van alle mannen. Overigens vertoont hij haar zoo mooi opgekleed mogelijk, en 't is hem niet onaangenaam, als men hem een compliment maakt over de schoonheid zijner zuster, of als zijne zestienjarige dochter reeds de aandacht trekt, ja sommigen vinden het zelfs niet onaardig, als de cour wordt gemaakt aan hun vrouw! Nu verbeeld ik me, dat er meer kieschheid, meer fierheid is, in de wijze, waarop de Turk zijn schat bewaart,’
‘Maar het is bij hem geen kieschheid, het is jalouzie, wantrouwen’ zei Clara.
‘Misschien geven de Turksche dames daar wel aanleiding toe,’ lachte van Raven.
‘Natuurlijk, - de heeren bij ons willen wel eens
| |
| |
bluffen met een mooi dochtertje, en wel eens hooren, dat ze een bewijs hebben gegeven van goeden smaak bij de keuze van een vrouw! Ze zijn niet onverschillig voor de algemeene opinie, neen, ze wenschen zelfs dat iedereen hun vrouw lief en aardig zal vinden.’
‘In ieder geval bewijst de Turk, dat hij niet zoo ijdel is als de Hollander,’ zei Clara.
‘Och, ijdelheid komt, geloof ik, altijd een klein weinigje bij de liefde; in het begin, vooral in den engagementstijd bij voorbeeld. Maar later - ja dan vooral, moet men geheel onverschillig worden voor de meening van anderen, door de zekerheid, de innige overtuiging van de waarde van haar of hem, dien men liefheeft.’
‘Geheel onverschillig voor de opinie van anderen wordt een mensch, geloof ik, nooit.’
‘En de Turk, die geniet van de liefde en de teederheid zijner vrouw, zonder dat hij het noodig acht, anderen te verhalen van het geluk, dat zijn deel is? De Turk, die in de mooie oogen zijner beminde staart, zonder te wenschen, dat ook anderen die mooie oogen bewonderen zullen?’
Het jonge meisje had den blik neêrgeslagen bij de laatste woorden; ze begon te bespeuren, dat haar geleider wat van het onzijdig terrein afdwaalde, zoo niet door woorden, dan toch met blikken, en haar ezel, die plotseling door een angstig voorgevoel bezield scheen, dat zijn makker wat ver zou gaan, zette het op een loopen.
Het duurde een poos vóór van Raven Clara had ingehaald, en hij had dus geen gelegenheid den blos op te merken, die haar wangen had gekleurd.
‘Ziet u,’ begon ze nu zeer bedaard, ‘de Turken
| |
| |
hebben niet, zoo als wij, door te midden eener vormelijke maatschappij te leven, geleerd, zich zooveel om het oordeel van anderen te bekommeren; wij, beschaafde menschen, zijn niet zelfstandig meer, - wij zijn erg gevoelig voor het ridicule!’
‘Dus zou het u niet onverschillig zijn,’ vroeg van Raven, nu met een grooten sprong het aangewezen terrein verlatend, ‘wat anderen van uwe keuze dachten? Zouden al de vriendinnen, al de kennissen, den uitverkorene ook knap en aardig moeten vinden!’
Clara lachte even, maar antwoordde niet; haar ezel reed nu naast den anderen kalm en rustig, en het meisje keek van terzijde naar de slanke gestalte, het edel opgeheven hoofd, dat in glans scheen te baden, naar dien zachten gloed over het golvend donkerblond haar, waarin het koeltje speelde, en ze herinnerde zich hare eerste illusiën: wat zij en hare vriendinnen zich hadden gedroomd, van den toekomstigen geliefde; ze herinnerde zich het ideaal, dat haar altijd voor den geest had gezweefd, en anderen in haar oog dikwerf zoo onbeduidend, zoo ondragelijk had gemaakt. Zacht, half peinzend, zei ze: ‘Misschien zou mijn keus zoo zijn, dat zij door iedereen, zelfs door vriendinnetjes en kennissen, werd gerechtvaardigd.’
Ze had half luid gesproken, maar hij had het verstaan. Hij antwoordde niet, toch kwam er een gelukkige, bijna triomfeerende lach over zijn gelaat, en hij zag haar aan, met zulk een stoutmoedig gezicht, en trachtte zoo weinig zijn gevoelens voor haar te verbergen, dat Clara verlegen het hoofd afwendde. Ze was verschrikt over de beteekenis van haar eigen woorden, of liever, over de uitlegging, die daaraan kon gegeven
| |
| |
worden, ze vond het ondragelijk van Gustaaf, om op dit oogenblik te glimlachen, ze vond het verwaand en voorbarig van hem, om dit gezegde, maar dadelijk op zich zelven toe te passen. Met de inconsequentie der vrouw altijd, maar vooral wanneer ze verliefd is, eigen, vroeg ze zich echter dadelijk af: was het niet te verontschuldigen in hem, zoo hij zich wat spoedig overwinnaar geloofde, werd hij niet gevleid en gehuldigd door elke vrouw, die hij ontmoette? moest hij zich zijner macht niet bewust zijn, had zij zichzelven niet verraden, door dat onvoorzichtig gezegde?
Clara's ezel stond stil, ook die van Gustaaf. Er scheen toch sympathie tusschen de beide grauwtjes te bestaan, ten minste noch de stokslagen, noch het geschreeuw der drijvers, waren in staat ze wederom tot rijden te bewegen.
‘Zoo we eens afstegen en verder wandelden’ vroeg eindelijk Gustaaf, die het niet zeer aangenaam vond, in een oogenblik als dit, van de nukken van een paar onwillige ezels af te hangen.
Clara wipte uit den zadel; zij legde haar hand op den arm, dien Gustaaf haar aanbood, en ze wandelden een eindweegs voort, - in stilte.
‘O,’ zoo vroeg het meisje zich zelve af: ‘hoe had ze hem kunnen beschuldigen van verwaandheid? De lippen, waarom straks die glimlach had gespeeld, die haar zoo had geërgerd, beefden nu onder den zwaren, blonden knevel, de stem, die haar straks zoo overmoedig had geschenen, scheen nu eensklaps de kracht te hebben verloren.
Gustaaf van Raven was afgestegen met het vaste voornemen, Clara alles te zeggen, haar te verhalen van zijn liefde, en hoe hij beproeven wilde haar gelukkig
| |
| |
te maken.... Neen, eerst wilde hij haar spreken over de jongens in Holland, voor wie hij zorgen moest, dan van het ongeluk zijns vaders en diens schande, van de schuldeischers.... Maar, wellicht zou zij terugtreden voor zooveel bezwaren, wellicht had ze hem niet lief genoeg, - toch wilde hij haar alles, alles zeggen, en als ze hem dan nog haar hart, - dat edele, groote, reine hart wilde schenken, en als ze hem dan nog beloven wilde de zijne te zijn.... O 't ware te veel!
Lezer, hebt ge het nooit gezien, hoe de vrouw, die gesmacht en geleden heeft, om het bezit van een kind, als ze eindelijk na bange moedersmarten, den eersten levenskreet verneemt, de moede oogen sluit en het hoofd verbergt in de handen, als vreesde ze den vurig afgebeden schat in ontvangst te nemen; - hebt ge nooit, na lange scheiding, gelieven, op het oogenblik des weêrziens, onbeweeglijk en ademloos zien stilstaan, in plaats van elkaâr in de armen te snellen; heeft de gouddelver u nooit verhaald, hoe, toen hij, na maanden vruchteloozen arbeid, iets zag schitteren in den bodem, hoe hij toen stilstond en ophield, om adem te scheppen, en draalde, voor hij de laatste spade in den grond stak?
't Is alsof den mensch een angstig ontzag aangrijpt voor de wet, die zijn leven bestuurt, op het oogenblik, waarin een ommekeer plaats grijpt in dat leven, dat over zijn toekomst wordt beslist, of dat een lang gekoesterde wensch op het punt staat hem te worden ontzegd of toegestaan.
Zoo ging het van Raven.
Lang, en bang, en heftig was de strijd geweest, dien hij om harentwil met zichzelven had gestreden; het had hem niet weinig moeite gekost, om zich te overreden,
| |
| |
dat hij het recht had Clara zijne liefde te belijden, niet, dat er iets was in zijn verleden, dat hem verbood een vrouw, als Clara zelfs, een plaats te bieden aan zijn hart. Gustaaf van Raven had de gewone dwaasheden der jeugd begaan, zeer vele dwaasheden zelfs, maar hij kon om de meesten lachen; er waren enkele bladzijden in het gedenkboek zijner jongelingsjaren, die hij in de stemming, waarin hij thans verkeerde, liever niet had opgeslagen, maar hij zou zich toch niet al te zeer geschaamd hebben, als hij ze aan een goed vriend had moeten verhalen.
De reine, zuivere liefde, die Clara hem inboezemde, had hem het minder edele getoond van de vroegere gevoelens, die zijn ontvankelijk gemoed zoo dikwerf hadden in oproer gebracht. Er was iets anders. Er rustten zware verplichtingen op zijne schouders. Hij had beloofd voor de beide weezen, zijn broeders, te zorgen, en, toen hij die belofte deed, had hij zich voorgehouden, dat er voor hem geen sprake kon zijn van een huwelijk, alvorens aan die dure verplichting was voldaan.
Zijn gezond verstand en zijn plichtgevoel beide, hadden hem zulks gezegd en hij was niet gewoon, die stemmen tot zwijgen te brengen; toch had hij veel, zeer veel geredeneerd met die beide stemmen, maar al zijn redeneeren had slechts ten gevolge, dat de stemmen niet zwijgen wilden, en hij zich met allerlei drogredenen moest trachten wijs te maken, dat trouwen en voor jongere broeders zorgen, zeer goed gepaard kon gaan.
De stem had o.a. beweerd, dat de taak, die men anders met vreugde en toewijding zou hebben vervuld, nu een lastpost zou worden; maar Gustaaf had geantwoord, dat het Clara een vreugde zou zijn voor de
| |
| |
arme weezen te zorgen, dat Clara, met haar edele, onbaatzuchtige natuur, hem zou steunen en helpen, immers - ze was rijk!
Zekere andere stem begon zich nu dadelijk weder te doen hooren.
Was het niet altijd zijn wensch geweest de vrouw zijner keuze tot zich op te heffen; niet door haar fortuin te erlangen? Ja, maar het noodlot had het anders gewild.
Was het niet, vroeg van Raven zichzelven, een poets, die zijn oude hartstocht, het verlangen, om veel geld en daardoor veel genot machtig te worden, hem speelde?
Neen. Hij had afgedaan met die dwaasheid.
En indien ze arm ware?
Dan nog zou hij haar kiezen onder alle vrouwen der aarde.
En indien ze niet aanzienlijk ware?
Dan zou het zijn vurigste wensch zijn, haar rang en aanzien te schenken.
Het was hier niet, zooals in de meeste gesprekken, die wij met die lastige stemmen van binnen houden, dat wij haar en ons zelven maar wat willen wijsmaken: Gustaaf had zijn gevoelens aan een zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen, vóór hij deze verklaringen aflegde. Jufvrouw Huigen had hem reeds als jongen geleerd zich rekenschap te geven van zijn gevoelens, en hij wist zeer goed, dat hij zijn geweten geweld aandeed, als hij beweerde, dat zijn huwelijk nuttig zou zijn aan zijn broêrs, en zeer goed, dat het hem ernst, waarachtige ernst was, wanneer hij tot zichzelven zeide, dat Clara hem even dierbaar zou wezen, zonder rang en zonder fortuin.
| |
| |
En nu, waarom sprak hij niet?
Het mulle zand, dat ze moesten doorwaden, de afmattende hitte, de afwisseling van den weg, - we moeten bekennen, dat alles kon onmogelijk uitlokken tot het doen van een déclaratie, maar daarentegen scheen de océaan, met haar zacht gefluister, te willen aanvullen, wat wellicht ongezegd zou blijven; daarentegen bulkten de beide ezels zoo aanhoudend en vriendelijk tegen elkaâr, alsof ze een voorbeeld wilden geven van openhartigheid, en schreeuwden de drijvers hun Egyptisch ‘voorwaarts’ met zooveel animo, alsof ze beide gelieven tot spoed wilden aanzetten.
Maar zij lieten de gelegenheid ongebruikt voorbijgaan: de hoogkloppende harten zouden zich geen uitweg banen en, in plaats van het groote woord, waarnaar beider zielen smachtten, werden onbeduidende gezegden gewisseld, die beiden een ergernis waren, wijl ze het beiden wisten, dat ze slechts dienen moesten, om de gevoelens te verbergen, die het hun zoo goed zou geweest zijn, te hooren uitspreken.
|
|