| |
| |
| |
XLIII.
Hélas! où est-il l'homme, qui soit exempt de faiblesses? Où est-il l'homme, qui n'aît aucun reproche à se faire, où est-il l'homme, qui puisse regarder en arrière de sa vie sans éprouver un seul remord, ou sans connaître aucun regret?
Mdme de Staël.
Er viel iets op te merken, iets te gissen, iets te bespreken aan boord der Elwine; behoef ik mijnen lezers te zeggen, dat de gelegenheid niet ongebruikt voorbijging?
Men had namelijk meenen te bespeuren, dat de groote intimiteit der van Berkesteyns met van Raven, eensklaps minder was geworden; natuurlijk kwamen de reizigers met de eigenaardige vindingrijkheid, waarmeê men aan boord een kleinigheid bedenkt, toelicht en uitspint, tot het een vreeselijk iets is geworden, al spoedig tot de overtuiging, dat de dokter een blauwtje had geloopen.
De dames kwamen nu overeen, dat Clara een nest was.... Hm, Gustaaf van Raven, den beminlijken, aardigen, knappen dokter te bedanken, - wat verbeeldde zij zich wel?! De heeren waren van een ander opinie. Nu ja, van Raven was een joviale kerel, maar, zooals
| |
| |
de dames hier aan boord nu toch met hem dweepten, dat was eigenlijk wel een beetje dwaas, en - 't zou heel goed voor hem zijn, zoo dachten ze, als hij eens bemerkte, dat hij niet alle vrouwen in zijn macht had.
Zooals trouwens alles, gaf ook dit verschil van opinie aanleiding tot heftige discussies en gekrakeel, te meer daar enkelen beweerden, dat er van het geheele praatje geen woord waar was; immers, de overste en Clara waren nog altijd zeer beleefd voor den dokter en, dat van Raven niet meer zoo veel met het meisje sprak, wel - had hij zelf niet herhaaldelijk gezegd, dat hij tegenwoordig het zoo bizonder druk had met zijn zieken?
Wat het ergste was - noch de overste, noch de dokter, noch Clara, lieten zich over de zaak uit en, hoe scherp men ook toekeek, men kon niets ontdekken; ja zelfs toen men beproefde jufvrouw Huigen te polsen, was het te vergeefs.
En toch was jufvrouw Huigens hart vol, tot berstens toe vol, van hetgeen zij Clara's onbegrijpelijk, onverantwoordelijk gedrag noemde.
De goede oude jufvrouw oordeelde gewoonlijk zacht, zeer zacht, - vooral over jonge meisjes, - zij gevoelde zich over iets onaangenaams, haar aangedaan, niet licht beleedigd - en, het zij ter eere van het menschdom gezegd, dat men haar ook zelden een beleediging aandeed. Maar, toen Gustaaf haar verteld had van Clara's weigering, en haar zeide, wat de reden dier weigering was, toen hij beproefd had het haar voor te stellen als iets dat hij wel spoedig zou te boven komen, als iets, dat hij eigenlijk niet anders had kunnen verwachten, en - midden in zijn woorden het hoofd had afgewend, en met trillende lippen was uitgebarsten in dien droe- | |
| |
ven kreet, dat hij haar toch zoo lief had, toen was jufvrouw Huigen diep verontwaardigd geweest.
Ze had, - zoodra ze het gelooven kon, want er was geruimen tijd noodig om haar aan het verstand te brengen, dat er zoo iets mogelijk was op deze wereld, als een jonge dame, die Gustaaf van Raven niet tot echtgenoot begeerde, - zoo onchristelijk denkbaar, uitgeroepen, dat ze het Clara nooit zou vergeven! neen, nooit!
Maar Gustaaf had warm voor zijn geliefde gepleit, had stellig verzekerd, dat die trots, die jufvrouw Huigen zulk een onvergeeflijke zonde toescheen, niet Clara's natuur, maar het gevolg harer opvoeding was, en eindelijk zoo veel goeds en liefs van Clara verhaald, dat de oude jufvrouw haar hart reeds een weinig voelde verzachten, en, toen het meisje in de eerstvolgende dagen zoo bleek, zoo droevig en lusteloos was, toen had het moederlijk gevoel, dat in de oude vrijstersborst woonde, zich weldra met vernieuwde kracht doen gelden, en ze was weêr vriendelijk en goed voor Clara als gewoonlijk, ofschoon zij onmogelijk zooveel meer van haar kon houden als in het begin harer kennismaking.
En Clara? Ze zou het zichzelve niet gaarne erkend hebben, wat er de reden van was, maar toch, altijd weder zocht ze het gezelschap van jufvrouw Huigen, en deze, die het jonge meisje zoo goed begreep, deze kon somtijds een goedhartigen glimlach ter nauwernood verbergen, als telkens het gesprek zoo behendig geleid werd, op het onderwerp, dat Clara, niettegenstaande alles, nog zeer dicht aan het hart scheen te liggen.
Ja, de trotsche vrouw, die zoo krachtig was geweest,
| |
| |
in dat oogenblik, waarin ze moest kiezen tusschen haar hoogmoed en haar liefde, diezelfde trotsche vrouw had een onweêrstaanbare behoefte, om over den afgewezen minnaar te denken en te spreken; ze vond het zoo aangenaam als jufvrouw Huigen, schijnbaar toevallig, zijn naam noemde; ze luisterde met zoo groote belangstelling, als ze uit zijn kindsheid vertelde, was het nog zoo nietig, zoo beuzelachtig, - en ze bracht langs allerlei omwegen, indien ze maar eenige kans zag het onopgemerkt te doen, het gesprek op jufvrouw Huigens verblijf bij de van Ravens, om zoo doende iets van Gustaaf te vernemen....
‘Laat eens zien,’ zei jufvrouw Huigen, op zekeren morgen, terwijl ze Clara een niet zeer boeiend verhaal deed van zwarte zijde, die ze eens ergens had gekocht, en die zich zeer slecht gehouden had, ‘laat eens zien, ik had haar juist gereed om aan te doen, op de begrafenis van oom Gus en’....
‘Oom Gus? een oom van u?’ vraagt Clara, ofschoon ze zeer goed weet, dat het Gustaaf's oom was.
‘Neen - van de van Ravens. Nu dan, toen ik haar driemaal aan had gehad, berste zij al bij de naden’....
‘Op de begrafenis van dien mijnheer van Raven?’
‘Neen, lieve! Oom Gus werd maar eens begraven en dus kon ik haar bij die gelegenheid maar éens dragen, maar later deed ik haar aan op een partijtje van den notaris, en toen met het trouwen van Marie’....
Maar wie was eigenlijk die Gus,’ vraagt Clara nu, vast besloten om, het koste wat het wil, niet meer van de zijden japon, maar wel van de van Ravens te hooren.
‘Wel, Gustaafs peetoom! Die hem al zijn geld ver- | |
| |
maakt heeft,’ zegt jufvrouw Huigen, als sprak ze van iets, dat iedereen weten moest.
‘Al zijn geld? En.... en.... Gustaaf heeft mij gezegd, dat hij arm was.... dat hij niets bezit.’
‘Neen, natuurlijk niet, de arme jongen! Hij heeft zijn geheele kapitaal gebruikt om de schuld zijns vaders te dekken.’
‘Ik dacht dat zijn vader.... bankroet gegaan was.’
‘Dat is hij, - omdat hij niet zijn zoon van diens fortuin wilde berooven. Later heeft Gustaaf zooveel betaald als hij kon; - 't was ongelukkig toch niet genoeg om allen te vreden te stellen - enfin, dat komt alles terecht.... binnen een paar jaar ten minste.’
‘Hoe dan?’
‘Och, kindlief, ge weet een dokter kan in Indië heel wat geld verdienen, en Gustaaf en ik zullen samen heel zuinigjes leven, - en dan is alles heel spoedig afgedaan. Hij ontzegt zich iederen luxe, zooals ge misschien zult hebben opgemerkt, want, weet ge, behalve die enkele schuldeischers heeft hij nog zijn broêrs, om op te voeden’....
Clara vroeg niets meer. O, welk een schat was het, dat hart, dat haar was aangeboden, dat edele, trouwe hart! dat voor geen opoffering had teruggedeinsd, waar het gold de eer eens vaders te redden.... waar het gold zijn plicht te vervullen jegens zijn broêrs!
Clara was sinds eenige dagen tot een overtuiging gekomen, die haar geheele ziel bezig hield. Men kon een arm man zijn, met een geschandvlekten naam, van een burgerlijke familie en toch een - Gustaaf van Raven! Men kon de zoon van een bankroetier wezen, een hoogst eenvoudige betrekking bekleeden, zich noch door
| |
| |
geld, noch door aanzienlijke connecties onderscheiden, en toch - boven duizenden onderscheiden zijn door een groot, edel hart. Ze had altijd geleerd en het ook dikwijls gezegd, dat men arm en gering en toch braaf en edel en geacht zijn kon, maar.... tot nu toe had ze die braafheid en dien adeldom toch beschouwd als van een geheel ander allooi, als die van de aanzienlijken. Nu.... ze was eensklaps als in een geheel andere wereld van gedachten verplaatst; het was haar of er een nieuw licht was verspreid over veel zaken, die zij tot dusver alleen had beschouwd uit het gezichtspunt van haars vaders principes; die principes verloren meer en meer hun kracht, en langzamerhand werden ze geheel verdrongen.
Wat was toch, in vergelijking van het fiere zelf bewustzijn haars minnaars, de trotsche zelfgenoegzaamheid haars vaders; wat waren wapenschilden en patricische namen, geslachtslijsten, vergeleken bij een persoonlijkheid, als die van Gustaaf? Was dan haar geheele overtuiging één vergissing geweest? Of bedroog ze wellicht zich zelve op dit oogenblik? Zoo vroeg ze zich telkens af, met gloeiend hoofd en kloppend hart. Had ze een droombeeld nagejaagd, had ze haar geluk opgeofferd aan iets denkbeeldigs, iets, dat eigenlijk geen werkelijke waarde bezat?
Wat er van zijn mocht, toen ze nog zoo onvoorwaardelijk geloofde aan rang en geboorte, toen ze nog vóór alles eer en aanzien wenschte, toen was haar arm hart koud en ledig gebleven; nu - nu ze slechts één blik had mogen werpen in het paradijs, dat de liefde, de reine onbaatzuchtige liefde, was het dan ook de liefde van een man zonder naam, haar opende, nu was haar ge- | |
| |
heele ziel vervuld van een zachten, warmen gloed, van geur en lente, bloesem van ongekende weelde en onuitsprekelijke zaligheid!
Na een lange pauze hervatte Clara het gesprek.
‘Het is wel hard voor een zoon, zoo zwaar voor een misdadigen vader te moeten boeten.’
‘O, noem Gustaafs vaders geen misdadiger, Clara, spreek dat woord niet uit in mijn tegenwoordigheid! Gustaaf eert de nagedachtenis zijns vaders; immers zelfs de schande van den zelfmoord kan den roem niet uitwisschen van een geheel eerlijk, edel leven.’
‘Het doet, dunkt me, haast al het goede te niet, dat in iemands leven geweest is, als hij het zoo eindigt. En, al hieldt u nog zooveel van den heer van Raven, de waarheid blijft de waarheid,’ zegt Clara streng, ‘en zelfmoord is een verregaande lafheid’....
‘O, Clara!’ valt jufvrouw Huigen in met pijnlijken blos.
‘Denk niet dat ik dit zeg, omdat het van Raven geldt. Ik zou zelfs mijn eigen vader niet meer eeren, niet verontschuldigen willen, als ik een slechte daad van hem wist.’
Ontsteld heft jufvrouw de handen op. ‘Stil kind, stil! O, ge weet nog niet, hoe men zulke harde woorden, als gij daar spreekt, terugroept, met bittere tranen; ge begrijpt nog niet, hoe licht het valt verontschuldigingen te vinden, voor hen, die men liefheeft. O, Clara, ge hebt nog weinig gezien van de wereld; anders zoudt ge weten, dat wij allen, ook de besten onder ons, oogenblikken hadden in ons leven, waarvan we wenschen en hopen, dat onze dierbaren ze zacht beoordeelen zullen’....
| |
| |
Clara zweeg geruim en tijd.’ Eindelijk vraagt ze: ‘Was hij overigens goed voor.... zijn kinderen?’
‘Wie? Mijnheer van Raven? O. Clara, ik wenschte dat ge hem hadt gekend! Al zijn denken en streven was voor de toekomst, voor het geluk van zijn jongens.... daarvoor heeft hij alles opgeofferd.’
Het meisje zag, hoe een bijna jeugdige gloed zich over het gelaat der oude jufvrouw verspreidde, en een flauw vermoeden, dat wellicht jufvrouw Huigens levensroman samenhing met dien van Gustaafs vader, drong zich voor een oogenblik aan haar op, maar ze was nog te jong om veel sympathie te gevoelen voor de liefde van weduwnaars en hunne bejaarde huishoudsters, en ze vergat het weêr, toen jufvrouw Huigen vol vuur voortging: ‘Ge ziet, wie Gustaaf is, - dat heeft zijn vader hem gemaakt! Gustaaf had een hartstochtelijk karakter, zijn aard was eer lichtzinnig en oppervlakkig dan degelijk, hij heeft in zijn jongelingsjaren veel geld verteerd en veel dwaasheden gedaan, hij is tegen den zin zijns vaders naar Indië gegaan, maar de heer van Raven heeft geduldig zijn dwaasheden hersteld, met groote mildheid zijn schulden betaald en met ernst en verstand zijn moeielijk karakter geleid. Al was het alleen om hetgeen hij voor zijn kinderen was, zou ik het niet kunnen aanhooren, dat ge met minachting van zulk een man spraakt,’ voegde jufvrouw Huigen er niet zonder heftigheid, bij.
‘Ge moet me wel heel hatelijk vinden?’ vroeg Clara nu.
‘Hatelijk? neen Clara, maar zeer, zeer onverstandig! En ik vrees, clat het u later bitter berouwen zal.... dat alles wat ge nu doet.’
| |
| |
‘Men heeft nooit berouw van aan zijn overtuiging trouw gebleven te zijn.’
‘Ook niet als het later blijkt, dat die overtuiging een dwaling was.’
‘Ik geloof niet, jufvrouw Huigen, dat, hetgeen papa me heeft ingeprent, een dwaling zijn kan,’ zei het meisje met een trotsche beweging van het hoofd, want hoe meer zij zich den grond voelde ontzinken, hoe meer zij de behoefte gevoelde zich achter haar masker van fierheid en zelfgenoegzaamheid te verschuilen.
‘Ik zou de laatste zijn, om een kind tegen haar vader op te zetten,’ antwoordde jufvrouw Huigen rustig. ‘En misschien hebt ge gelijk, Clara, misschien is het beter zoo! Mijn arme jongen heeft al zooveel moedig doorgestaan, hij zal ook dit wel te boven komen.’
‘Zoo, denkt u dat?’ vroeg Clara met een plotselingen blos.
‘Ik hoop het. Hij begrijpt ten minste nu reeds, dat een vrouw met uwe principes hem nooit gelukkig had kunnen maken.’
Clara's gelaat was doodsbleek geworden; ze sprong op, als ware ze door een kogel getroffen. ‘Ik moet zeggen, mijnheer van Raven is bizonder vlug in het maken van conclusies. Een week geleden wist hij zeker, dat ik de eenige was, die hem gelukkig kon maken - nu is hij overtuigd van het tegendeel. Enfin, des te beter! zoo is die zaak dan, zooals men het noemt, tot wederzijdsch genoegen, geschikt.’ En ze lachte.
Jufvrouw Huigen zag even in dat overspannen gelaat, en ook zij stond op van haar stoel; toen sloeg ze haar arm om de bevende gestalte en fluisterde zacht: ‘Arm kind!’
| |
| |
Maar Clara maakte zich los en hief het fiere hoofd op. ‘Arm kind? Waarom? Waarover beklaagt u mij? ik verzeker u, jufvrouw Huigen, ik had nog geen oogenblik berouw over mijn besluit! Integendeel, ik verheug me, dat ik niet al mijn beginselen heb opgeofferd aan den mensch van één oogenblik, dat ik niet zoo verregaand inconsequent ben geweest, als u van mij schijnt te hebben verwacht. Ik dacht dat u me beter kendet.’ En met groote waardigheid gaat ze heen....
‘O, Clara, wie had u kunnen verdenken van zoo groote inconsequentie! Wie had het kunnen gelooven, dat ge daar zoudt op en neêrloopen in uw hut, met gloeiend hoofd en berstend hart, tot ge, daar op de bank, de verflenste roos zaagt liggen, die hij u aanbood, plotseling met gesmoorden snik zoudt neêrzinken op de knieën, om die roos te besproeien met uw tranen, te bedekken met uw kussen? O, Clara, welk een verregaande inconsequentie!
|
|