De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
XXXIV.Mon fils, disait un jour Jupiter à Minos,
Toi, qui juges la race humaine,
Explique-moi pourquoi l'enfer suffit à peine
Aux nombreux criminels, que 't envoie Tropos.
Quel est de la vertu le fatal adversaire
Qui corrompt à ce point la faible humanité.
C'est, je crois, l'Intéret. - ‘l'Intérêt? - Non mon père.’
‘Et qu'est-ce donc?’ ‘L'oisiveté.’
Florian.
Samuel Bugg trippelt, met zijn vette handen in de zakken van zijn kortlinnen jasje, het dek op en neêr, zijn speknek is omringd door slap neêrhangende boorden, die hem iets ongewoon neerslachtigs geven; hij mompelt allerlei onverstaanbare woorden, nu en dan door sombere gebaren vergezeld, en schudt intusschen zoo geweldig het kleine ronde hoofdje, dat er algemeen vrees bestaat voor het afvallen van zijn hoed. Als jufvrouw Huigen, eenigszins bezorgd, hem voor dit dreigend gevaar waarschuwt, erlangt ze slechts een somberen blik van den anders zoo spraakzamen medereiziger; ze vraagt nu nog bezorgder, wat hem deert? De Heer Bugg laat zich naast haar op een tabouret | |
[pagina 73]
| |
neêr, brengt zijn plomp lichaam in evenwicht, in zooverre hem dit mogelijk is, en begint eindelijk te spreken. ‘U doet voor het eerst een zeereis, juffrouw Huigen?’ zegt hij op veel beteekenden, bijna fluisterenden toon. ‘Ja, mijnheer, waarom?’ ‘Dan kunt u het niet begrijpen! dan kunt u er zich geen denkbeeld van maken!’ ‘Maar waarvan dan toch, mijnheer Bugg,’ vraagt de oude jufvrouw. ‘Waarvan? Sst! Sst! Hoe minder er over gesproken wordt, zoo beter. 't Is warm, niet waar? zegt hij eensklaps op onverschilligen toon, en met een wanhopende poging om zijn boorden tot staan te brengen. Jufvrouw Huigen wordt eenigszins verlegen met de zaak en het verheugt haar, als ze van Raven ziet aankomen. ‘O, Gustaaf, ben jij daar, kunt ge me zeggen, wat er toch voorvalt hier aan boord?’ ‘Je hebt meer reizen gedaan, dokter!’ zegt de heer Bugg, ‘je zult me begrijpen!’ en hij neemt van Raven onder den arm, en gaat dan voort op akeligen toon: ‘ze zijn erg aan het kibbelen, heel erg!’ ‘Dat is vroeg,’ meent van Raven. ‘Te vroeg,’ antwoordt Bugg, en het wordt wonderbaarlijk, dat zijn hoed nog op zijn plaats blijft, zoo schudt hij met het hoofd, - ‘te vroeg! Gewoonlijk, wacht men tot twee derden van de reis voorbij zijn en dan, - ik verzeker je, - dan is het nog tijd om voor eeuwig doodsvijanden te worden. Jammer dat we zoo'n ongelukkige reis hebben! Als alles goed was gegaan, waren we nu reecis in Batavia geweest, en zou- | |
[pagina 74]
| |
den allen hoogstwaarschijnlijk in vrede en vriendschap gescheiden zijn. En ik hoor nu, dat onze van Schilden en Kreisfeldt willen duelleren, zoodra ze ergens aan wal komen.’ Van Schilden was een kapitein van de infanterie, die zich onderscheidde door een bizonder sterken Indischen mopperlust, maar overigens niemand kwaad deed. ‘En wat is de questie.’ ‘Ja, wat is de questie? Niemand weet het, misschien de heeren zelf niet; ik voor mij, geloof dat er een booze geest rondwaart aan boord, die de lui tegen elkander opzet. - Wacht, hier heb je Altens en ook onzen vriend Halekamp, die zullen het natuurlijk weten. Zegt eens, jongelui, wat is er toch gebeurd tusschen van Schilden en Kreisfeldt....?’ ‘O niets, volstrekt niets! Een vergissing, waarvan anderen misbruik schijnen te hebben gemaakt, om ze tegen elkander op te zetten,’ zegt Altens. ‘Ik begrijp niet, hoe je dat zeggen kunt, Altens’ roept Kreisfeldt, die zich onopgemerkt bij het groepje gevoegd en de laatste woorden verstaan heeft. Is dat niets? volstrekt niets! Wat verbeeldt die van Schilden zich! Omdat hij een beetje meer duiten heeft en een paar rangen hooger is dan enkele andere officieren hier aan boord, heeft hij niet het minste recht ons allen de wet voor te schrijven....’ ‘Chut! Chut,’ zegt Bugg, met teekenen van ontsteltenis. Chut! Hemelsche goedheid, jongelui, kent ge dan het gebod niet: ‘Eert de hoofdofficieren, opdat het u welga in het land, dat Indië heet.’ Kreisfeldt,’ begint Halekamp nu, na een ernstig on- | |
[pagina 75]
| |
derzoek van zijn snor, ‘je zegt daar, dat van Schilden ons de wet voorschrijft, ik moet daarentegen partij trekken voor Kapitein van Schilden, ik vind hem zoo kwaad niet!’ ‘Gerechte Hemel,’ roept Bugg nu met alle teekenen van wanhoop. ‘Is het reeds zoover gekomen aan boord van de Elwine? Gaat men partij trekken? Ik heb het je gezegd, dokter, alles is verloren! Vaartwel genoegelijke praatavonden, vaartwel speelpartijtjes, vaarwel lekker klimaatschieten in den maneschijn, vaartwei vriendelijke knikjes en hartelijke handdrukjes, vaartwel gezellige wandelingen op het dek, vaartwel!’ En met een allerkluchtigste vertooning van smart, verbergt Samuel zijn glanzend gezicht in zijn beide knuistjes. ‘En we wilden nog wel een bal organiseeren! En ik, die morgen een bowl wou maken ter eere van de rijke oude nicht - die me onterfd heeft!’ zegt van Raven. ‘U ziet de zaken al te somber in, mijnheer Bugg, meent Vuiste ‘zulk een vaart zal het toch niet loopen, denk ik! En, niet waar, u kan de slag niet onverwacht treffen; 't is de gewone loop der zeereizen, en nu de onze zoo lang duurt, was er immers niet anders te verwachten.’ Bugg heft zijn gezicht nu op en bekent dat hij het verwacht had. Dat drie weken achtereen leêg loopen op Malta, kon niet anders dan de nadeeligste gevolgen hebben voor den algemeen en vrede. Het was natuurlijk, maar toch treurig, zeer treurig! ‘Heeren’ roept Bugg eensklaps uit, ‘ons wandelen zou ergernis kunnen geven, laat ons gaan zitten. Heeren, we moeten zorg dragen, dat wij het geval niet verergeren. Hier | |
[pagina 76]
| |
bij den overste, hij weet wat het zegt, twist aan boord!’ ‘U bedoelt den minder aangenamen toon, die onder de passagiers begint te heerschen,’ zegt van Berkesteijn, langzaam de voeten afnemend van een stoel, dien hij nu den heer Bugg aanbiedt, terwijl de andere heeren hunne luierstoelen opzoeken en al spoedig een gezellig kringetje komen vormen. ‘Juist,’ zegt Bugg, ‘dat bedoel ik!’ ‘Maar, mijnheer Bugg, is u dan niet geheel onverschillig voor dat kleingeestig gepraat en gekibbel van die anderen,’ vroeg van Berkesteijn, met zijn air de dédain. ‘Neen, dat ben ik niet!’ riep Bugg. ‘'t Is jammer van me, maar dat ben ik niet! Ik zal het u maar bekennen, heeren, ik ben een gezellig dier, en ik houd van een praatje met mijn buurman, en 't is me onmogelijk om menschen, met wie ik twee maanden samen ben, als vreemden te beschouwen. Ik trek me de zaken aan. Zou ik anders daar straks dien heerlijken slopkousGa naar voetnoot1) onaangeroerd hebben gelaten? Zou ik anders tot den jongen zeggen, wat ik nu zeg: Neen, dank je!’ Dit laatste was gericht tot een der kellners, die, daar het zondag en ongeveer éen uur was, rondliep met een blad, waarop chocolade en bouillon. De andere heeren bedienden zich, en Bugg ging voort: ‘Ge weet het, de machine is gebroken, ik heb geen zucht geslaakt; - we zijn aangevaren, het was me een feest, zooveel mogelijk gillende dames in mijn armen op te vangen; drie weken lang heeft men ons op Malta met schapenvet gevoed, wie durft zeggen dat | |
[pagina 77]
| |
ik ooit anders heb gedaan, dan alsof ik het heel lekker vondr?’ ‘Enfin, Bugg,’ zegt Vuiste, niemand zal je iets in den weg leggen - ge kunt je onzijdig houden.’ ‘Dat zal waar zijn,’ riep Bugg, terwijl hij getroost zijn sigaar opstak. ‘Weet je,’ ging hij na een poosje stil genietende van zijn manilla voort, ‘weet je, wij oudgasten zijn het gewoonlijk niet, waardoor de onaangenaamheden komen, 't zijn de baren, die er inloopen.’ ‘En geen wonder,’ zei Vuiste. ‘Geen wonder, dat die arme kerels zich ontstemd en misplaatst voelen, te midden van ons kalme, koele, Indische lui. Ik moet je zeggen, Bugg, ik heb altijd medelijden met die jongelui. Hun hart is nog vol van thuis, van hun familie, hun vrienden, het afscheid ligt nog zoo versch in het geheugen, en daar staan ze op eens, te midden van vreemden, ze zouden zoo gaarne nog eens praten over hetgeen ze verlieten, - maar met wie? Van daar ook dat de amitiés, in het begin der reis gesloten, meestal met vijandschap eindigen. Een of ander gezicht trekt hen aan, ze meenen daar sympathie te zullen vinden, ze storten hun overvol hart uit, en ontdekken al spoedig dat ze niet begrepen, ja soms zelfs uitgelachen worden. Dat grieft, dat verbittert, het verergert hun melancholie, hun sombere stemming; ze trekken zich terug met de prikkelbaarheid aan gevoelige naturen eigen, en, als ze een eindje verin zee zijn, worden ze knorrig, onaangenaam en zeer geneigd tot twist maken.’ ‘Maar, meneer Vuiste,’ zei Kreisfeldt, de meeste zeereizen eindigen met onaangenaamheden; zijn dat dan altijd overgevoelige jongelieden?’ ‘Volstrekt niet, volstrekt niet. Er zijn honderde oor- | |
[pagina 78]
| |
zaken, die, dunkt me, nog al voor de hand liggen. Ik zal u dadelijk een andere noemen. U hebt, even als ik, zeker dikwerf jongelui ontmoet, die in het kleine plaatsje, waar ze geboren werden, no. 1 waren, òf omdat papa burgemeester, òf omdat mama van adel was, òf omdat zij rijtuig hielden en een levereiknecht, zoo iemand is aan boord passagier: meer niets, - en dat is niet aangenaam, weet u, als men langzamerhand gewoon was geraakt zich als iets bizonders te beschouwen en als zoodanig beschouwd te worden. ‘Ja, dat is een lastig soortje,’ riep van Raven lachend, ‘die ken ik bij ervaring! Maar nog ondragelijker zijn, om voor reisgenoot te hebben, geloof ik, die heertjes, die op school of aan de academie als bizonder vlugge koppen werden bewonderd. Aan boord weet niemand iets van hun mooie examens, hun blokken of hengsten, ze zijn eenvoudig ambtenaar ter beschikking of toegevoegd van den een of anderen grooten mijnheer, en staan gelijk met ieder ander, die toegevoegd of beschikbaar gesteld is, en dat is een bittere pil, om te slikken.’ Dat is iets, waar ik niet aan gedacht had, zei Vuiste; ‘ik heb me anders dikwijls genoeg over het twistzieke van mailreizigers verbaasd, en, daar ik driemaal de reis heen en terug gemaakt heb, er al zoo iets van ondervonden. De groote oorzaak van de bisbilies is, m.i. echter dat men elkaâr te veel ziet, te veel spreekt. De Engelschen hebben een spreekwoord: “one can have too much of a good thing,” dat nu is nergens meer toepasselijk, dan in dit geval.’ ‘Hé,’ zei Bugg zeer in zijn schik, ‘die moet ik onthouden! One can have too much of a good thing! | |
[pagina 79]
| |
Ja, ja, ik heb het honderdmaal gedacht, bij jonge huisoudentjes, die maar altijd door vermeerderd werden, of bij verliefde paartjes, die veel te verliefd waren om in toestand te kunnen voortbestaan, of bij dames Hie met juweelen overladen waren, of bij erg intieme vriendschappen, 't Is zoo, Vuiste, one can have too much of a good thing!’ ‘Niet waar? stelt u voor, heeren, dat ge de reis doet met een tiental inenschen, waarvan de een buitengewoon muzikaal, een ander dichterlijk, éen bisonder grappig, éen zeer geestig, éen erg goedig, een erg flink en éen geniaal was. ‘De hemel beware me voor zoo'n koopje,’ riep de dokter. ‘Wel, het zou juist een tref zijn,’ meent Halekamp. ‘Niets is vervelender dan buitengewone menschen,’ zegt de heer Vuiste, ‘ten minste zoodra ze weten, dat men hen buitengewoon vindt,’ ze verliezen dan hun natuurlijkheid, die eerste vereischte, om aangenaam te zijn.’ ‘Wat daarvan zij: De eerste dagen kon het heel amusant wezen. Maar men zou geen drie weken aan boord zijn, als men ging beweren, dat de geniale eigenlijk niet geniaal was, - men weet, dat is een eigenschap, die men niet van al te nabij moet leeren kennen. Dan zou men den musicus vervelend beginnen te vinden met zijn eeuwig durend muzikaal getingel, en den poëet ondragelijk met zijn hoogdravende beschouwing van de meest prozaïsche dingen. De geestige zou somtijds gezocht, de grappige dikwerf laf worden, want wie is in staat om altijd geestig, altijd grappig te zijn? den geleerde zou men zwaar op de hand beginnen te vinden, de goedige passagier zou | |
[pagina 80]
| |
een sukkel, en de flinke een bruteur genoemd worden.’ ‘Zeer waar,’ zei van Berkesteyn. ‘Wanneer ge nu dezelfde heeren eens van tijd tot tijd hadt ontmoet, op een concert, een vergadering, een dinétje of, liever nog, in hun eigen huis of hun studeerkamer, want de menschen moet men, om ze te begrijpen en hun persoonlijkheid aan te vullen, in hun omgeving zien, evenals een schilderij in zijn lijst, - wanneer ge hen zoo ontmoet hadt, zoudt ge ze niet slechts geniaal, grappig en flink, maar ook alleramusantst gevonden hebben. Nu hadt gij, “too much of a goodthing,” ze blijven u bij als de personen uit een of ander drama, waarin de karakters gechargeerd waren. Het vreemdste is, dat als ge diezelfde menschen later ontmoet, ge u verbaast, dat ge ze aan boord niet aardiger en beminnelijker hebt gevonden.’ ‘'t Is wel wat heel sterk gekleurd,’ zei van Berkesteyn, ‘maar au fond heb je gelijk, Vuiste. Ik heb persoonlijk ondervonden, dat iemand, met wien ik aan boord hooggaande onaangenaamheden had, later mijn vriend werd.’ ‘Meneer Vuiste u hebt iets vergeten,’ riep Halekamp nu uit, ‘u hebt alleen van heeren gesproken, - maar als er nu eens mooie, lieve dames aan boord waren?’ De heer Vuiste, die liever niet over dames sprak, daar hij dan altijd iets zeide, wat de jaloezie zijner wederhelft opwekte, schoof, onrustig op zijn stoel heen en weder, maar, vóór hij zijn antwoord gereed had, zei de overste op afdoenden toon:, Er zijn aan boord nooit mooie dames; iets dat waarlijk mooi zal zijn, heeft allutours noodig. 't Is, zooals mijnheer Vuiste daareven zei: men moet een schilderij niet zonder lijst zien; hoe zal | |
[pagina 81]
| |
een vrouw voldoen in het scherpe daglicht op het dek of in de bedompte atmosfeer der kajuit? En dan de zeeziekte en de verveling en het genegligeerd toilet, waarlijk, dat alles is niet geschikt, om de schoonheid te verhoogen, integendeel, een dame ziet er overal beter uit dan aan boord.’ ‘En toch ontstaan er zooveel amourettes op zee?’ meende Altens: ‘Ja, dat is een gevolg van de ledigheid en de verveling, die haar vergezelt,’ riep de overste uit, ‘de ledigheid, die, dunkt me, onder al de oorzaken van onaangenaamheden het eerst had moeten genoemd worden, de verveling, die meer dan ergens elders aan boord 's duivels oorkussen wordt. Zij is het, die de passagiers brengt tot kleingeestig vitten, tot vinnig kwaadspreken, tot het uitpluizen van allerlei nietigheden, die hun in een gewoon geval ter nauwernood der moeite waard zouden zijn, om een oogenblik over te denken; zij vervoert de dames tot coquetteeren, boudeeren en wat niet al, de heeren tot overmatig spelen, drinken of rooken; maar zij vooral ook is de oorzaak van die onzinnige verliefdheden, welke dikwijls twee menschen voor levenslang verbinden, die, zoo ze niet toevallig zich samen verveeld hadden, nooit op de ongelukkige gedachte zouden gekomen zijn, samen te willen trouwen.’ ‘Zouden ook soms,’ vroeg van Raven, - en zijn stem was niet zoo vast als anders, ‘zouden ook soms niet door zeereizen menschen tot elkaâr gebracht worden, die bestemd en geschikt zijn, om elkander gelukkig te maken?’ ‘Misschien,’ zei de overste op zeer koelen, zeer droogen toon, ‘maar niet dikwerf.’ | |
[pagina 82]
| |
De heer Bugg deed nu een grappig verhaal van twee jongelui, die aan boord smoorlijk verliefd schenen, maar, zoodra ze in Batavia aankwamen, ieder een geheel ander tot echtgenoot hadden gekozen; de dame was dan ook, zooals later bleek, geëngageerd uitgekomen. Dat vind ik nog al heel verstandig,’ zei Kreisfeldt. ‘Het beste middel om een zeereis prettig te maken, is een amourette aan te knoopen. Uitmuntende tijdpasseering!’ ‘Voor tijdpasseering is het, dunkt me, wat te ernstig,’ zei Vuiste. ‘Als ge eens waarlijk verliefd wordt, zult ge me dat toestemmen, Kreisfeldt! Maar, om tot ons onderwerp terug te keeren, Mijnheer van Berkesteyn was mij daareven voor in het noemen van de ledigheid, en ik stem toe, dat die zeer veel kwaad doet aan de goede stemming, maar er is iets, dat zeker niet minder nadeelige gevolgen voor het humeur heeft: ik bedoel de ontbering. De ontbering van zooveel, waaraan wij, kinderen der negentiende eeuw, zoo gewoon zijn geraakt, dat het langzamerhand een onmisbaar deel van ons geluk is gaan uitmaken: een zacht bed, een goede tafel, een prettige omgeving, ruimte, lucht, afwisseling, comfort in één woord. Ik weet niet, wie gezegd heeft, dat het lichter valt één degenstoot dan een aantal speldeprikken te verdragen, ik ben het volkomen met dien mijnheer eens. Er zou, geloof ik, minder ontevredenheid onder ons zijn, als we twee of drie dagen in de grootste ellende hadden doorgebracht, en het ons den overigen tijd aan niets ontbroken had, dan nu we iederen dag dezelfde misére in meerdere of mindere mate te verduren hebben. En nu, heeren, ik geloof mijn deel aan het discours te heb- | |
[pagina 83]
| |
ben geleverd,’ zei de heer Vuiste opstaande. ‘Kellner een glas cognac!’ ‘Twee!’ ‘Drie!’ ‘Vier!’ ‘En éen rhum.’ ‘Men behoeft niet te vragen, of het weêr spookt van binnen en van buiten,’ riep de heer Bugg lachend. ‘Tot straks, heeren, ik ga even naar vóór,’ zei van Raven, ‘ik heb nog een paar zieken.’ ‘Hoe gaat het met onzen drenkeling, dokter,’ vroeg Bugg. ‘Zijn arm is vrij erg bezeerd, ik denk dat hij met kracht tegen een steenblok is aangeslagen.’ ‘Toch niet gebroken, niet waar?’ vroeg nu Altens. ‘Neen, alleen wat geschaafd en gekneusd.’ ‘Ik hoor dat mevrouw Helmberg dien heer heeft bezocht,’ zei Halekamp met een vreemden lach. ‘Ik hoor het ook,’ antwoordde de dokter met een stroef gezicht. |
|