De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
XXXIII..... we are not half so anxions that our friends should adopt our friendships, as that they should enter into our resentments. They can easely avoid being friends to our friends, but can hardly avoid being enemies to those, with whom we are at variance. ‘Ga nu weg, zeg ik je!’ Deze nijdige uitroep ging vergezeld van een vinnigen stomp en werd gevolgd door het afgrijselijk gehuil, dat een der Krobsen aanhief. ‘Pa! pa! o pa, ze hebben me gestompt,’ en luid gillend stormde het Krobsje naar de plek, waar zijn afgematte vader voor het eerst sinds dien dag een oogenblik rust had denken te vinden. ‘Wat is er, mijn jongen, wie heeft het gedaan?’ vraagt papa, terwijl hij zijn zoon meêwarig in de armen sluit, en spoedig omringd wordt door eenige medelijdende dames. ‘Die dáár, die leelijkert, met dat akelige gezicht.’ De man aldus aangeduid sprong woedend op. Geen wonder! het Krobsje bedoelde den heer Kreisfeldt, die | |
[pagina 64]
| |
dezer dagen volstrekt in geen stemming was, om zich ongestraft ‘leelijkert’ te laten noemen, iets, wat wij, in welke stemming we ook verkeeren - nooit zeer goedgunstig opnemen. ‘Meneer Krobs, die aap van een jongen’.... Nu geleken de zonen uit het huwelijk van den heer Krobs gesproten, de zonen met wijd uitstaande ooren, met openhangende monden, platte neuzen en kromme knieën, zooveel op apen, dat de vader zich diep gegriefd moest gevoelen door dezen uitroep. Hij bedwong echter zijn verontwaardiging, niet zoozeer, omdat hij er iets schoons in vond als martelaar een verheven zelf-beheersching aan den dag te leggen, niet zoozeer, omdat hij het beneden zich achtte op die beleediging te antwoorden, als wel, wijl hij een aangeboren vrees koesterde voor al wat een degen droeg. Maar mevrouw Krobs deelde die vrees voor het maagdelijk zwaard van een luitenant niet, en met vliegende vaandels en slaande trom naderde zij de plek, waar langzamerhand een oploopje kwam, zooals we dat soms op de vischmarkten zien, als twee dames de la halle elkaâr den muts van het hoofd trekken. ‘Dat hij op een aap lijk, mijnheer Kreisfeldt! mijn jengen, wat zeg je op een aap?.... dan kon het u toch, dunkt me, niet hinderen, die levenslang, als u in den spiegel heb ekeken, een aap ezien heb.’ (De echt Indische dame spreekt, als ze heel boos is Maleisch, de ietwat beschaafde spreekt Hollandsch, maar hoe driftiger ze wordt, hoe meer ze de g's weglaat, totdat er op het laatst geen enkele overblijft). Wat daarvan zij, de verontwaardigde moeder had succés van haar hatelijkheid; al de aanwezigen barstten in gelach | |
[pagina 65]
| |
uit, Kreisfeldt paarsch van woede, greep naar zijn degen, waarop de heer Krobs doodsbleek begon achteruit te treden. ‘St. vrouwtje, st.’ fluisterde hij. Hoe nu Krobs ooit op het onzinnig idée had kunnen komen, een persoon als zijn gade van tijd tot tijd aan te spreken met het deminutief ‘vrouwtje’ zal altijd raadselachtig blijven. Nu vooral bleek deze zoete benaming hoogst ongepast, en kreeg men haast lust er een geheel ander woord voor in de plaats te stellen. Met de vrijmoedigheid, bijna had ik gezegd, met de brutaliteit, die sommige dames eigen is tegenover heeren, - in de overtuiging dat zij ongestraft kan beleedigen en grieven, daar de mannen toch nooit een vrouw zoo heel veel beleedigends zeggen kunnen, - ging mevrouw Krobs, geaccompagneerd door haar gillenden zoon voort. ‘Ik zou naar mijn degen grijpen, ja? BetoelGa naar voetnoot1), toewanGa naar voetnoot2) pakt naar zijn degen, o boléhGa naar voetnoot3)! wie een anak ketjilGa naar voetnoot4) mishandelen kan, is ook niet maloeGa naar voetnoot5) om te bakalaiGa naar voetnoot6) met een vrouw! Kreisfeldt verstond genoeg Maleisch uit zijn jongensjaren, om de, niet uiterst, vleiende beteekenis van mevrouw Krobs woorden te vatten; hij was een leelijkert, een apensnoet genoemd, nu wilde men hem ook nog tot een vrouwenmoorder maken! hij was woedend, hij was zoo buiten zich zelven, dat hij aardig werd. ‘In een ander geval misschien zou ik er niet tegen hebben, mevrouw! Met u zou ik het echter niet aandurven.’ | |
[pagina 66]
| |
Men had mevrouw Krobs moeten zien, met haar gloeiend rood gezicht, haar vuurschietende oogen, haar gebalde vuisten, haar achterover gebogen lichaam, haar zwoegenden boezem, om het uitbundig gelach te kunnen begrijpen, dat bij dit gezegde losbarstte. ‘Kom, lieve, kom,’ zei Krobs, weêr met een van die bijvoegelijke naamwoordjes, die nooit dwazer klonken dan in zulk een oogenblik. ‘Neen,’ zei mevrouw Krobs, ‘neen! Ik zal mijn arme njo niet laten traiteren, ik zal de minste niet zijn!’ ‘O, - als dat de questie is, - ik wil het gaarne wezen,’ zei Kreisfeldt, en ging met een spotachtig deftigen groet haar voorbij, gevolgd door eenige heeren, terwijl de dames fluisterend en giggelend haar vorige plaatsen opzochten. ‘Mevrouw Krobs, kom! wees nu wat bedaard,’ zei een zachte stem achter de verwoede dame, en jufvrouw Huigens arm werd door den haren gestoken, en ze werd meêgetroond naar jufvrouw Huigen's hut, waar ze al haar grieven nogmaals opsomde, een glas limonade dronk, haar corset losmaakte, in een zenuwtoeval verviel, en het luide uitgilde, dat Kreisfeldt een ‘monjet betoel, betoel’Ga naar voetnoot1) was. Dit schijnbaar kleine incident had groote gevolgen, en was van onberekenbaren invloed op de wederzijdsche verhouding der passagiers. Allen, - ten minste allen, die voor het eerst een zeereis maakten, - trokken partij, de moeders vooral, en ook enkele vaders, waren natuurlijk op de hand van mevrouw Krobs. Mijn hemel, waar moest het heen, als ieder passa- | |
[pagina 67]
| |
gier die arme kinderen maar mocht slaan en mishandelen? Er werd voor hen even goed passage betaald als voor groote menschen, en ze hadden dus evenveel recht, om op het dek te zijn. Natuurlijk dat kinderen in den weg loopen, maar 't was nog de vraag, of sommige heeren ook niet in den weg waren, met hun altijd durend rooken, hun commune-achtige idées, en hun brutaal snorken, - want dat deed Kreisfeldt, hij snorkte verschrikkelijk. 't Is waar, de Krobsen zijn lastig, maar om nu dien armen jongen zóó'n stomp te geven, - want de stomp moest vreeselijk zijn, - immers, dat was wat erg! mevrouw Krobs had het arme kind zien omver rollen, hij zou over boord zijn geslagen, zoo zij hem niet gegrepen had. Had men niet tot in de badkamer zijn vreeselijk gegil gehoord? - Waar was de blauwe plek? Men wist het niet precies, maar, enfin! een blauwe plek was er. Neen, men had nooit gedacht, dat die Kreisfeldt zoo'n wreedaard was.... De ongetrouwde heeren daarentegen trokken van zelf partij voor Kreisfeldt. Waar zou het heen, zoo vroegen zij, op hun beurt, zoo die lastige kinderen van Krobs maar ongestraft, iedereen in den weg konden loopen? Men kon geen glas neêrzetten of ze gooiden het om, men kon geen woord vrij spreken, of die Cossie kwam met haar langen hals luistervinken, en had niet de jongen, die met de kromme beenen, reeds tweemaal de sloffen van een der heeren over boord gegooid? Neen, het had nu lang genoeg geduurd, het geduld met die familie; men wenschte nu eens dat het dek van het schip niet langer kinderkamer zou zijn.... De nacht ging, voor zoo ver men ten minste kon | |
[pagina 68]
| |
oordeelen, vrij rustig voorbij, en Kreisfeldt, die reeds spijt had over zijn heftigheid, stond op met het voornemen zijn excuses te maken aan mevrouw Krobs; 't is waar, ze had hem grof beleedigd, maar er bestond, zoo als Bugg hem reeds onder het oog had gebracht, daarvoor een groote verontschuldiging; moeders zijn altijd bizonder gevoelig op het punt van haar kinderen, en ze nemen het ten zeerste kwalijk, als men toont, die onaangenaam te vinden; daarbij kon men van Mevrouw Krobs niet eischen, dat ze geleerd zou hebben haar drift te beheerschen, zooals men dat van welopgevoede dames verwacht. Kreisfeldt was echter nog geen kwartier op het dek geweest, toen hij Mevrouw Krobs, meneer Krobs en den zeven kleine Krobsen een eeuwigen, onveranderlijken haat had gezworen, ja, vast besloten had, nooit meer een enkel woord tot één lid van die gehate familie te spreken............. Duriau had een paar keer met hem het dek op en neêr geloopen! Tegen den middag hadden de verstandige woorden van Vuiste, de gemoedelijke vermaningen van Bugg en de vroolijke grappen van den dokter, die een alleraardigste schets had ontworpen van Mevrouw Krobs in het oogenblik harer woede, hem wederom in een beter stemming gebracht, en, als zijn vijandin hem toen maar even vriendelijk had aangezien, zou hij dadelijk goede vrienden met haar geworden zijn, maar helaas! Mevrouw Krobs bleef in haar hut; laten we voor haar hopen, dat ze beschaamd was over haar ongepast gedrag; - en in haar plaats kwam zich iemand bij Kreisfeldt voegen, die met de fijne, scherpgepunte, vergiftigde wape- | |
[pagina 69]
| |
nen welke de vrouw bezigt, als het geldt een andere, die zij haat, nadeel te berokkenen, voltooide, wat Duriau reeds zoo behendig begonnen had. Mevrouw Vuiste had, o, zooveel medelijden met Kreisfeldt, ze besefte ten volle, wat hij gevoelen moest, - arme jongen, zoo ver van zijn familie, zoo miskend, zoo ongesteld, (hij was nog altijd zeeziek!) zoo fijngevoelig! Zij begreep echter niet, dat hij met zijn helder verstand, niet van het begin af aan had gezien, dat die mevrouw Krobs een erg commun schepsel was; Mevrouw Vuiste had altijd iets tegen haar gehad, tegen de geheele familie, en vooral tegen dien jongen, wien gister de welverdiende schop was gegeven. ‘Fidona, wat waren dat voor menschen!’ Kreisfeldt had groot gelijk, dat hij zich niet met haar verzoenen wilde, - dacht hij er nog over? - neen, toch! dat zou lafheid zijn, en dan voor een officier! horrible! - iedereen zou hem uitlachen, - zulke beleedigingen! hij moest eens weten, wat mevrouw Krobs van hem gezegd had! - En waartoe zou het dienen, zich met dat mensch te verzoenen..... iemand van Kreisfeldts beschaving kon toch op den duur dat slecht opgevoede wezen niet verdragen. Neen..... O, neen, Mevrouw Vuiste was overtuigd, dat hij zich niet meer met haar zou inlaten; om mijnheer Kreisfeldt de waarheid te zeggen, hoopte ze het, want, ziet u, zij had van het begin af aan symphatie voor hem gevoeld, en alleen zijn beleefdheden tegenover mevrouw Krobs hadden haar verhinderd, die sympathie meer openlijk te toonen. Van verzoening tusschen de beide partijen kon, na dit onderhoud, geen sprake meer zijn, te minder daar de heer Duriau en anderen ook niet nalieten hun invloed op mevrouw Krobs te gebruiken, zoodra deze | |
[pagina 70]
| |
weder te voorschijn kwam. Maar ook voor de overige reizigers werd de twist van den luitenant Kreisfeldt langzamerhand een questie van groot belang. Het gerucht van het gevaar dat het arme Krobsje had geloopen, van over boord te worden geworpen, drong tot de tweede klasse door, ja zelfs cle soldaten waren er vol van. Er kwam een geest van verontwaardiging en angstige bekommering onder de dames, eenige beweging onder de heeren, die natuurlijk, om met hun echtgenooten in vrede te blijven leven, ook verontwaardiging en ook bekommering moesten gevoelen, toenemende hardvochtigheid onder de ongehuwden, en hevige discussiën onder allen, die verschillende meeningen waren toegedaan. Zooals het gewoonlijk bij zulke zaken gaat, werd ook hier de verdeeldheid der hoofdpersonen door de anderen gebruikt, om allerlei eigene gevoelens lucht te geven en eigen belangen te bewerken; Duriau zag in dien twist het middel om een aantal lieden tegen elkaâr op te zetten, Mevrouw Vuiste om haar lang gekoesterden haat tegen de Krobsen lucht te geven, Kitty om Kreisfeldt nader aan zich te verbinden, door openlijk zijn partij te trekken. Kitty was echter in haar sympathie voor Kreisfeldt niet de eenige; Jufvrouw Huigen waagde het aantevoeren, dat Kreisfeldt een goede jongen was, en dat de stomp misschien niet zóó erg was aangekomen....... Lina Riethaag vond ook dat het toch wel hard was voor Kreisfeldt, om zich op eens te zien behandeld, als een onmenschelijken wreedaard, wien vrouwen en kinderen moesten ontvluchten, wilden ze hun leven zeker zijn. Mevrouw Baaldijk, die een wurmpje van drie maan- | |
[pagina 71]
| |
den bij zich had, waarvan men haar gedurende de geheele reis niet de minste notitie had zien nemen, keek, nu de drie ongehuwden, die dus spraken, aan met een verpletterenden blik en vroeg: ‘U hebt geen kinderen, is 't wel?’ De dames verklaarden blozend, dat ze niet zoo gelukkig waren. ‘Nu dan,’ zei mevrouw Baaldijk, met een gemaakt teederen blik naar zekeren bundel kleêren, die door de baboe werd rondgedragen, ‘nu dan...!’ Dit ‘nu dan’ was verpletterend; de dames zwegen beschaamd stil, beseffende dat zij zich op een gewaagd terrein hadden begeven, daar zelfs de meest onverschillige moeders plotseling teedere gevoeligheid gingen toon en, zoodra men voor den onmensen Kreisfeldt wilde pleiten. |
|