| |
| |
| |
XXXII.
.... Ueberdrusz, das ist der nimmersatte,
Der wilde Wolf, das die gefräszige
Harpye, Alles niederschlingend, Alles
Besudelnd!.... Glücklich wer noch mit dem Aug
Der Sehnsucht sieht! wem Frauenschönheit noch
Ein Ideal ist, nicht die greifbarste.
Von allen ird'schen Raum ausfüllungen
Wem als ein Eden noch, als Paradies
Erscheint - die Sommerlandschaft, Weib genannt.
Onder de vele ergernissen, die aan boord van de Elwine gegeven - of genomen - werden, was zeker niet eene der minsten: die, welke werd veroorzaakt door de redeneeringen, beweringen enz. van het zoogenaamde ‘jonge Holland.’
Er waren eenigen onder de jongelui, die zeer in hun schik schenen, als men hun den naam van vrijdenkers gaf, die niets aangenamer vonden, dan wanneer men hun angstig vroeg, wat er van de wereld worden moest, zoodra idées als de hunnen, het burgerrecht verkregen; die gaarne spraken op een manier, alsof ze met al de ernstige, goede, edele gevoelens, die zoovelen van ons geslacht nader gebracht hebben tot het volmaakte, had- | |
| |
den afgedaan; die handelden, alsof er maar zeer weinig dingen bestonden, waarvoor ze eerbied gevoelden, en geen enkel, dat hun heilig was; alsof dwepen met het verhevene, dwaasheid, en alleenlijk leven voor het stoffelijke, wijsheid ware.
Natuurlijk waren ze sterke voorstanders van de gelijkheid en de vrijheid, en sterke tegenstanders van een absoluten regeeringsvorm, van alles wat naar gezag geleek; natuurlijk noemden ze alle bezittenden, uitzuigers, alle nietbezittenden, verongelijkten.
Aan het hoofd van dit clubje stond Kreisfeldt. Duriau maakte er een deel van uit, in zoo verre dit strekken kon om de andere jongelui op te winden. Altens dorst er zich niet aan onttrekken, uit vrees van voor een ‘pruik’ te worden uitgemaakt. Halekamp praatte Kreisfeldt in alles na, en de heer Krobs, die eigenlijk niet recht begreep, waarvan er sprake was, voegde zich dikwerf bij hen, omdat er zoo druk werd gesproken, en men dan niet opmerkte, hoe weinig hij zeide.
Kreisfeldt echter was de aanvoerder, de persoon, op wiens hoofd alles neêrkwam, en die dan ook, meer dan een, zich de verontwaardiging der andersdenkenden op den hals haalde.
Het ‘tout savoir, c'est tout pardonner’ was echter ook hier geldig. Als de heeren, die zich nu zoo boos maakten over zijn idées, den levensloop van den luitenant hadden gekend, zouden ze zeker eer medelijden dan verontwaardiging hebben gevoeld. De knaap was op zijn tiende jaar naar Holland gezonden, naar een docent, die, behalve voor zijn eigen achttal, voor de opvoeding van vier vreemde jongens zorgde. Het was hem daar gegaan, zooals het, helaas! den kinderen uit Indië
| |
| |
maar al te dikwerf gaat in Holland; hij werd liefdeloos behandeld, maar toch ook weêr ontzien, soms veel te streng gestraft, maar veel meer toegegeven en bedorven; vooral de docentsvrouw, schoon ze hem in stilte verwenschte, liet hem ongestraft allerlei ondeugende streken uitvoeren, - ƒ1000 's jaars! - daar kon men nog al wat voor verdragen!
Die ‘ondeugende, Oostersche aap,’ die, bij de minste tegenwerking op den grond ging liggen en trapte en schopte, die de bedienden sloeg, en elk ongelukkig dier, dat hij in handen kreeg, de pooten uittrok, was voor den docent niets anders dan een exemplaar van Indische ondeugendheid en - een melkkoetje.
Maandelijks gingen er echter brieven vol lof en beloften naar den ‘ouden Nabob;’ men liet den jongen zooveel mogelijk zijn gang gaan, uit vrees dat hij in zijn schrijven naar huis klagen mocht, en zoo bleef het melkkoetje behouden, zes jaar lang.
Aan de militaire academie werd onzen Piet mores geleerd door zijn kameraden en gedrild door zijn superieuren, - van tijd tot tijd in de doos gestopt, en over het geheel flink onder den duim gehouden; - het deed hem veel goed en, toen hij tweede luitenant werd, was hij een knappe jongen met een helder hoofd en geen slecht hart. Maar er ontbrak in hem, wat juist den flinken, verstandigen man zoo goed staat, - wat hem beminnelijker maakt dan eenige andere eigenschap, - gevoel!
Hij herinnerde zich zijn ouders ter nauwernood, hij had den docent niet lief gehad, diens vrouw gehaat, diens kinderen half doodgeslagen, omdat ze hem in stilte knepen en sarden, en altijd geleefd in de over- | |
| |
tuiging dat er eigenlijk niemand was, die van hem hield. De arme jongen! nooit was hij geliefkoosd, nooit had hij een moederlijk gezicht zien glimlachen bij zijn ontwaken, nooit had een vader hem vriendschappelijk vermaand, met zachtheid berispt, nooit was hij geprezen voor een goede daad.
De eersten, die hem eenige hartelijkheid hadden bewezen, dat waren zijn vrienden geweest en - wist hij of dat om zijn persoon of om zijn altijd gevulde geldbeurs was? Vrouwen had hij weinig ontmoet, en die hij ontmoet had, waren niet van de soort, welke den jongeling met teederen eerbied voor hare sekse vervullen, - hoe kon hij dwepen, droomen, zooals andere jonge mannen?
Was het dan onnatuurlijk, dat die aan zichzelven overgelaten knaap, ongeloof en materialisme aanhing? Was het in hem zoo sterk te veroordeelen, dat hij niet lief hebben kon zooveel, wat anderen heilig scheen? dat hij niets gevoelde, waar anderen konden weenen?
Maar dit alles neemt niet weg, dat het hinderlijk, zeer hinderlijk werd, dat onbekookte communisme, waarop hij bij iedere gelegenheid terugkwam, die vague praatjes over vrijheid en waarheid, die in een jongensclub heel goed voldoen, maar bij menschen van ervaring zoo hol en leêg klinken, dat te luchten hangen van principes, dat bluffen op ongeloof, dat minachtelijk spreken over andersdenkenden, alsof dat per force bekrompen en domme wezens moesten zijn; het werd ergerlijk, dubbel ergerlijk voor diegenen onder de passagiers, die conservatieve idées huldigden op het punt van godsdienst, zedelijkheid en staatkunde.
Wie zich het meest hinderde aan de ‘nieuwe’ denk- | |
| |
beelden van het athéistenclubje, dat was de heer Vuiste, een man, wiens gezond verstand, gevoelig hart en hoogernstige beginselen zich heftig aankantten tegen een leer, die met al wat hij aanhing, in strijd was. Hij had lang gezwegen, zooals de meeste verstandige menschen zwijgen, als ze door jongelui worden vervolgd met die denkbeelden, die men gewoonlijk als een tijdelijke ongesteldheid beschouwt en waarvan men aan den tijd de genezing kan overlaten.
Maar in de laatste dagen was de ontstemde Kreisfeldt zoo te pas en te onpas zijn principes gaan verkondigen, dat Vuiste besloot eens een ernstig woordje over dat onderwerp te spreken, en zoodoende een eind te maken aan zijn ergernis.
Weldra bood zich daartoe de gelegenheid aan. Bugge deed een verhaal in een groepje heeren van een jongmensch, die zijn plantaadje door een uitbarsting van een vuurspuwenden berg zag vernielen. ‘U begrijpt, hoe wanhopig de arme kerel was,’ zei Bugg. ‘Hij was jong en, zooals jonge menschen zijn vol illusiën, vol idealen......’
‘Niet alle jonge menschen,’ riep Halekamp, op wiens navolging van Kreisfeldt het, plus royaliste que le roi’ toepasselijk was. Ik ben ook jong, maar ik geloof niet dat ik ééne illusie heb.....
‘Die omtrent je baard kun je ten minste wel opgeven,’ merkte van Raven droogjes aan. Algemeen gelach, groote verlegenheid van den jongen luitenant. Nu behoorde van Raven tot die menschen, die zich soms niet kunnen bedwingen een aardigheid te zeggen, ook al is die ten koste van een ander, maar altijd medelijden gevoelen voor hun slachtoffer. Hij had dadelijk be- | |
| |
rouw en zei vriendelijk: ‘Kom, kerel, jij geen illusies! Geen illusies, zoo'n ladieskiller, zoo'n dandij....?’
‘Illusies! - nonsens,’ besliste Kreisfeldt op die onaangename gedecideerde manier, die als het ware, alle verdere discussie schijnt buiten te sluiten, ‘gekheid! allemaal gekheid!’
‘Beter zulk een gekheid, dan de wijsheid van de tegenwoordige jongelui,’ zegt de heer Vuiste, op sterk afkeurenden toon. ‘Gelukkig het warme jonge hart, dat behoefte heeft aan illusies, dat nog dwepen kan en idealen scheppen!’
‘De vraag is maar,’ zei Duriau, ‘waartoe dient het illusies te hebben, welk practisch nut heeft al dat dwepen?’
‘Welk nut, Duriau. Maar ge weet toch, hoop ik, dat de mannen, die groote dingen tot stand gebracht hebben, bijna allen dwepers, allen idéalisten waren. Gij, practische heeren, gij zoudt Jezus een idealist genoemd hebben, en Luther een dweper, en Newton een warhoofd; Napoleon, Willem I, Bismarck, zij allen hadden een groot doel voor oogen, dat anderen onbereikbaar scheen, dat zijn de idéalisten van onze dagen. Zoolang ze dat doel niet bereikt hebben, noemt men hen dwepers, droomers; als hun schijnbaar onbereikbaar idée werkelijkheid is geworden, dan heeten ze groote mannen.’
‘Misschien moet er wat dweperij bijkomen, om iets groots te presteeren,’ zegt Kreisfeldt, ‘maar, me dunkt, daartoe behoort men toch allereerst kalm, bedaard en onbevooroordeeld te zijn, vrij van alle overdrijving, niet in overspannen toestand.’
‘Nu, aan kalmte, aan stelselmatige nuchterheid zal
| |
| |
het onzen jongen mannen zeker niet ontbreken, en, volgens hun eigen opinie, zeker nog veel minder aan helder doorzicht, verstand en ondervinding, Bah! zijn dat onze vroegere, frissche Hollandsche jongens, die grijsaards van twintig jaar, die ik in Nederland ontmoet heb; zijn dat jonge mannen, die koel en ongevoelig blijven voor hetgeen hen in vuur en vlam moest zetten; vroegrijpe, oververzadigde, tegennatuurlijke wezens, die met ontevreden, bleeke gezichten op alles afgeven; baardelooze knapen, die zich zelven volkomen geschikt achten om in staatkunde, maatschappij en godsdienst een geheele omkeering te weeg te brengen, ja, indien het mogelijk ware, zich volstrekt niet ongeschikt zouden vinden, om God een lesje te geven in het wereldbestuur!’
‘U hebt geen zeer gunstige opinie van het jonge Holland meêgebracht, dunkt me,’ zei Duriau.
‘Neen, ge hebt gelijk, ik moet tot mijn leedwezen bekennen, dat ik mij over het jonge Holland niet alleen geërgerd heb, maar dat ik er mij nog dagelijks over erger. Die jongens van de hoogere burgerscholen, die te lusteloos en te krachteloos zijn om een flink jongensspel te spelen, maar niet om 's avonds vooraan in het café chantant te zitten, of naar het ballet te gaan zien, die saaie, neuswijze ventjes in hunne jasjes en keurige pantalonnetjes, die te ouwelijk zijn voor geestdrift en te verstandig voor jongensdwaasheden, die het beetje levenskracht, dat de schoolbanken, in het blokken hun gelaten hebben, zoo spoedig mogelijk opteren, om dan, te uitgeput om te genieten, morrend over al het bestaande, met hun utopiën u overal te vervolgen.... ja mijnheer Duriau, ik beken, dat ze me geërgerd heb- | |
| |
ben, die geblaseerde Don Juans, die reeds alles gezien en alles genoten hebben.
‘O, wat een somberheid, mijnheer Vuiste’ roept van Raven lachend. ‘Enfin, als het alles zoo was, als het schijnt, dan kon u het niet al te akelig maken. Maar, denkt u, dat er werkelijk velen gevonden worden, die op hun twintigste jaar blasé zijn? Geloof er niets van, mijnheer Vuiste! Het is een mode, een mode, om het het air aan te nemen van reeds zeer veel gezien, zeer veel geprofiteerd, zeer veel begrepen, maar vooral zeer veel afgekeurd te hebben. Het staat goed; weet u, om verachtelijk te glimlachen, als er van groote mannen sprake is, het kleedt om te spotten met de kerk en te lachen over het gezag in de regeering, om God met een kleine g te schrijven, om mooie dames te lorgnetteren en niet aan vriendschap of liefde te gelooven! Ik ken dit alles, ik heb zelf ook die periode doorleefd, toen ik mij diep zou geschaamd hebben, als iemand mij op “gevoel” had betrapt. Maar ik had een vriend, die ik hier als voorbeeld moet aanhalen; Hij was eens met “papa”, op reis naar zijn afgelegen dorpje, den Haag doorgetrokken, maar als er onder ons, kennissen, over den Haag gesproken werd, dan was het: den Haag, praat er niet van, kerel, daar heb ik wat duiten gelaten.... enfin, ik heb er pleizier voor gehad!’ Hij kende geen andere vrouwen, dan zijn mama, twee oude tantes en een nichtje van veertien jaar, maar nauwelijks werd er een meisjesnaam genoemd, of hij begon met woeste blikken- ‘spreek me niet van die trouwelooze wezens, geen eed is haar heilig.... Wij rampzalige slachtoffers,’ enz. enz. enz. Hij had heel veel goede vrienden, maar, kwam men op het chapitre van vriendschap, dan deed
| |
| |
hij allerlei verhalen van vreeselijke teleurstellingen, bedrog en veinzerij; hij was de beste vent van de wereld, maar hij zou het voor geen duizenden bekend hebben, en het heeft lang geduurd, voor hij me ooit vergeven kon, dat ik hem op zekeren dag verraste, terwijl hij zat te schreien bij een brief van zijn goede moeder.’
‘Het is dan toch een laffe comedie, dunkt me, een comedie, die strijdt tegen de zedelijkheid, daar men bluft op datgene, waarvoor men zich zou moeten schamen! Maar ik wil hopen, dat u gelijk hebt, dokter! Wat toch zou er van onze maatschappij terecht komen, als al de jongelui waarlijk niet meer gelooven konden, aan zooveel, wat verheven en rein is?’
‘Dan zou men eindelijk beginnen met de waarheid, en de waarheid alleen te huldigen!’ riep Kreisfeldt! Waarheid is een mooi woord, Kreisfeldt, dat stem ik je toe,’ zei de dokter met zijn fijn spotlachje ‘en, beken het daarom maar ronduit, dat jullie veel beter, veel degelijker, veel gevoeliger zijt, dan je je voordoet....’
Altens, die tot nu toe gezwegen had, en die, hoewel hij Kreisfeldts ideés erg mooi vond, er toch niet geheel meê instemde, zei nu, tot groote ergernis van de andere jongelui....
‘Daar kondt u wel eens gelijk in hebben.’ ‘Je houdt van waarheid, Kreisfeldt,’ begon van Raven weêr, ‘maar toch hoort men je telkens praten, alsof de vrouwen geen zucht waard waren, veel minder al de zuchten, tranen en slapeloosheid, die zoo'n lief wezentje, als de blauwe page b.v. ons kosten kan.’
De arme Kreisfeldt bloosde met een zeer pijnlijken blos en was voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld.
| |
| |
‘Neen, God dank!’ ging de dokter voort, we hebben nog flinke, frissche, levenslustige kerels onder de Hollandsche jongens! Er zijn er nog, die zich het hart warm voelen kloppen bij het hooren van een nobele daad, er zijn er nog, die wel vinden, dat de wereld niet al te best geregeerd wordt, maar bekennen, dat zij geen middel weten, om het beter te doen.’
Maar, waartoe die laffe vertooningen dan? Waartoe zich te schamen over onbekendheid met het kwaad, over onschuld en gebrek aan ervaring. Waartoe die ergerlijke bluf op ongeloof en wereldverachting?’
‘Maar het is niet bij allen voorgewend, integendeel, bij de meesten van ons is het vaste overtuiging!’ zei Halekamp, ‘Mijnheer Vuiste zal misschien beweren, dat wij nog geen overtuiging mogen hebben, omdat we nog niet “oud” zijn. Niet waar, om verstand te bezitten, om te kunnen meepraten, moet men grijs zijn en afgeleefd?’
‘Neen, dat beweer ik niet. Integendeel. Op iederen leeftijd kan men denken, ja is dat noodzakelijk en nuttig. Maar, meent niet, dat ik het zeg om u onaangenaam te wezen, jongelui, - maar zou het niet wellicht verstandiger wezen, zoo ge al die gedachten eens liet rijp worden, zoo ge de zaken, die ge nu zoo onvoorwaardelijk veroordeelt, eens ernstig onderzocht, ze toetstet aan de ervaring en het nadenken van de groote denkers, die vóór u geweest zijn. Zoo ge u eens tweemaal bedacht, alvorens uwe meeningen uittespreken? Ge hebt toch dikwerf gehoord van mannen, grooter dan wij, ten minste tot nu toe, een van allen zijn, die met berouw terugriepen, wat ze in hun jeugd zich zoo zeer hadden gehaast te verkondigen aan ieder, die het hooren wilde:
| |
| |
Waartoe die haast? O, als ge alles eens wist, wat ge nu veinst te weten! Geloof me, het is treurig genoeg, dat we het eenmaal ontdekken moeten, hoeveel laags en gemeens er bestaat, hoeveel trouwelooze vrienden en lichtzinnige vrouwen er gevonden worden, - waarom dan die droevige ontdekking te verhaasten? Het is niet aan mij u raad te geven, maar zoo ge mijn zoons waart, dan zou ik u zeggen: ‘Beproef, mijn jongen, om zoo lang mogelijk te dwepen, te droomen, lief te hebben, en ge zult, als ge het eindelijk moet opgeven, met de meeste voldoening neerzien op dien tijd in uw leven, toen ge nog kondt gelooven en hopen, - en beetgenomen worden, toen ge nog lief hadt met geheel uw hart, en - bedrogen werdt.’
Ge zijt in uw gelukkigsten tijd, jongelui, geniet er van en beproeft vooral niet de bloem te ontbladeren, voor ze u haar geur heeft geschonken; wat baat het u te weten hoe ze in elkaâr zit, als ze verwelkt aan uw voeten ligt?’
‘Ik laat nog daar, dat de jongelui onderling alle mogelijke onderwerpen bespreken, maar laten zij ten minste de opinie van mannen van leeftijd eeren, en hen niet ergeren door het verkondigen van hunne principes,’ zei Bugg nu.
‘Maar de mannen van leeftijd hebben immers ook de vrijheid hunne idées te verkondigen. Zij moeten dan maar beproeven die dwaze jongens tot hun opinie over te halen,’ zei Kreisfeldt.
‘In de meeste gevallen geef ik u dat toe, maar de jongelui van onze dagen bespreken niet alleen de vragen van politiek en maatschappelijk belang, zij raken met ruwe hand de teerste punten aan;’ meende de heer Vuiste.
| |
| |
‘Alle bestaande zaken zijn geschikt voor discussie en onderzoek,’ riep Halekamp.
‘Ja. Maar toch zult ge u misschien kunnen voorstellen, dat bij voorbeeld de man, die jaren aaneen, het reinste geluk, den zoetsten vrede smaakte aan de zijde van een geliefde gade, dat die man het hinderlijk vindt te hooren spreken b.v. van het huwelijk, als van een lastigen band, waarvan het verbreken hoe eer, zoo beter gemakkelijk gemaakt moet worden; - toch kunt ge u voorstellen, dat de vrouw, die eenmaal, maar ook slechts eenmaal, met geheel haar hart heeft bemind, die geheel heeft toebehoord en in reine verhouding geleefd met dien éenigen, bloost bij dat woord, dat helaas! thans maar openlijk wordt uitgesproken, “vrije liefde!” toch zal het u niet vreemd schijnen, dat de moeder, die haar onschuldige dochter opvoedt, gloeit van verontwaardiging, als zij u met minachting hoort spreken over de vrouw.’ De heer Vuiste had met vuur gesproken, maar ging nu kalmer voort: ‘Dit alles zou ik nog daar kunnen laten. Wat mij echter meer, dan al het andere ergert, en wat ik de heeren vriendelijk zou willen vragen, voortaan, in mijn tegenwoordigheid, na te laten, dat is: het oneerbiedig spreken over den godsdienst. Gij kunt u dat niet voorstellen, jongelui, maar er zijn mannen, let wel, flinke, verstandige mannen, die hun godsdienst lief hebben, die het eerste gebed leerden aan den schoot eener moeder, eener altijd geduldige, altijd liefdevolle, altijd geloovige moeder, mannen, wier namen met eer worden genoemd, maar die het vaste bewustzijn hebben dat ze in den strijd van het leven bezweken zouden zijn, zoo ze niet hadden mogen leunen op dien staf, dien gij thans zoo moedwillig verbreekt en waar- | |
| |
naar ge eenmaal zoo verlangend de handen zult uitstrekken; er zijn er onder ons, vooral onder de vrouwen, die, als hun het liefste werd ontnomen, troost vonden in dien bijbel, dien gij het zoo aardig vindt te bespotten en in zijn zwakke punten ten toon te stellen. Dat wilde ik, dat de jongelui een weinig begrepen, ze moesten de gevoelens van ons oude, bekrompen heeren sparen, vooral waar het zulke teedere kwesties geldt.’
De arme Altens, die eigenlijk reeds lang zichzelven had verfoeid om zijn nieuwe idées, keek nu met de trouwe grijze oogen, den spreker aan, stak hem de hand toe, en zeide: ‘Ik zal mijn best doen, om u niet meer te ergeren, mijnheer!’ - Kreisfeldt nam het zich voor, maar hij was niet van dezulken, die aan een zachter gewaarwording toegeven, en zeide dus niets; Duriau ontdekte met schrik, dat dit wapen om de passagiers te verdeelen, hem voor goed was ontrukt, en het speet hem geducht, maar hij bedekte zijn woede door vele betuigingen van leedwezen, terwijl Halekamp het veiligst achtte het voorbeeld van Kreisfeldt te volgen.
‘En nu, heeren, geloof ik dat we juist in een stemming zijn om iets goeds te drinken,’ zei van Raven.
‘Goed gezegd, dokter,’ riep de heer Vuiste. ‘Kellner, champagne!’
Vuiste dronk het eerste glas op de goede verstandhouding van conservatieven en liberalen; - hadden alle passagiers op zijne wijze de ergernissen trachten weg te nemen aan boord der Elwine, dan had de reis, niettegenstaande alle ongelukken, een pleiziertochtje kunnen wezen. Nu!....
|
|