De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
XXXI.Als het visje leyt gevangen,
Daar het noyt te voren lagh,
Straxs zoo krygt het groot verlangen,
Om te wezen daer het, plagh;
--------
Schoon men komt tot hooge staten,
Schoon men heeft geduchte macht,
Schoon men kryght ook groote baten,
Noch is 't, dat men meerder wacht.
Cats.
‘Zeker, zeker heb ik dat! Wel honderd keeren, zeg ik tegen Krobs: Die kwade meiden! In Holland zitten ze op een klein, klein kamertje, heel boven, in een nauwe straat, waar altijd rook is en nooit zon; die hebben één meid, die moeten zelf werken, voor al de andere jongens en meiden samen; die eten maar haar nassieGa naar voetnoot1) zonder iets, zonder vleesch, zonder sambalGa naar voetnoot2)! nassie met een beetje suiker! half genoeg, ja? die hebben niet eens een karettaGa naar voetnoot3), niet eens een goedang.’ Dit laatste werd met verheffing van stem gezegd, bijna uitgegild, en met teekenen van groot afgrijzen en diep | |
[pagina 44]
| |
medelijden ontvangen, door de andere Indische dames. ‘Wat is dat, een goedang?’ vraagt Dora onschuldig. Zie je, ze kent het niet eens!’ riep mevrouw Krobs opgetogen, die weet niet, wat een goedang is, ja?’ ‘Wat men in Holland een provisiekamer noemt,’ zegt Clara, ter zijde tot het jonge vrouwtje. ‘O? jawel! jawel!’ haast deze zich uit te roepen en denkt aan een hokje thuis, dicht bij den kelder, dat dien naam droeg, maar gewoonlijk weinig of geen voorraad besloot; ze zuchtte even bij de herinnering. Mevrouw Krobs echter ging zonder zich aan iets of iemand te storen, steeds welsprekender voort. ‘Dan komen ze in de Oost! ze krijgen een mooi huis, een groot erf, een goedang vol blikken en minoeman, jongens en meiden om ze te bedienen, zooals ze in Holland nooit bediend zijn, ze simpannenGa naar voetnoot1) nog daarenboven en - ze klagen over het land. ‘O!’ met een plotselinge uitbarsting van wrevel, ‘ik ben woedend op die mevrouwen, op die Totoks, die altijd naar Holland terug verlangen!’ Tot aller schrik dronk nu de spreekster in éen teug haar glas anisette leêg.... Cossie schonk zich daarop in en stal eenige kwe kwé's, maar ze werd niet opgemerkt, of ten minste - mama liet haar begaan. ‘Totoks - wat zijn dat?’ vroeg Dora weêr. ‘Dat zijn wij,’ zei Kitty goedig, ‘niet waar, Clara, Europeesche dames, die pas in Indië komen?’ Jufvrouw Huigen, een weinig bekomen van den schrik, haar door dien uitval van straks veroorzaakt, maakte zich dit oogenblik ten nutte om in het midden te bren-Ga naar voetnoot2) Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 45]
| |
gen: ‘Maar het is toch ook zoo prettig in Holland, moet u denken, het is er zoo gezellig en zoo ordelijk.’ Gezellig? ja, 't is waar, als men dat gezellig noemt, om in een benauwd kamertje te zitten, en zelve de wasch te doen en in dezelfde kamer te eten’.... Nu kwam er een algemeen en zelfs eenigszins heftig protest. ‘Het theedrinken! is dat niet gezellig?’ riep men links. ‘En het schemeruurtje dan,’ vroeg men rechts. ‘En de familiefeestjes!’ klonk het hier. ‘En de prettige soireetjes,’ zei men daar. ‘Niet gezellig?’ ‘Wat men het meeste missen zal, zijn, dunkt me, de winteravonden,’ deed Dora zich eindelijk hooren, toen al de anderen uitgeput zwegen. Ik verbeeld me zoo, dat men in Indië, waar immers al de huizen open zijn, nooit zoo knusjes, zoo echt huiselijk bij elkaâr kan zitten, als.... bij ons!’ en de arme Dora, die thuis nooit zalm met jonge worteltjes had gegeten en nooit de provisiekamer had gezien, met gevulde planken, dacht met een traan en een zucht aan vader en moeder in de stille achterkamer, die wel wat erg klein was, maar toch zoo lief, en de broêrtjes in hun verschoten kielen, die het schoolwerk maakten, en de groote mand verstelgoed, die tusschen Dora en moeder stond, en - in tegenstelling van de provisiekast, - nooit ledig was; de traan week voor een glimlach toen ze zich herinnerde hoe 's zondagsavonds de chocoladeketel op tafel kwam en hoe genoegelijk het dan zijn kan! Mevrouw Krobs had intusschen voortgeredeneerd om te bewijzen, dat de dames, die Holland verlieten voor Indië, alles wonnen, en bijna niets verloren, - een stelling die, hoewel mevrouw Krobs ze opperde, zeer goed te verdedigen is, - maar die natuurlijk door mevrouw | |
[pagina 46]
| |
Vuiste met warmte werd weêrlegd, omdat mevrouw Krobs gewaagd had, die uit te spreken. ‘Maar de comedie en de opera en de concerten dan?’ vroeg Kitty. ‘Hoor eens,’ zei mevrouw Krobs met dien listigen lach, die sommigen onbeschaafde menschen eigen is, ‘hoor eens Kitty, je moet niet denken, dat je mij kunt wijsmaken! Ik ben in Holland geweest, kind! ja, ja betoel! De komedie en de opera, ja? net of je daar iederen avond zit? - Ik zal iets vertellen! Kitty, ik heb heel veel gehoord van dames uit Holland, net als jij daar zegt, o, de komedie! o de opera! heerlijk! Ik kom 's middags in Hellevoetsluit en zeg tegen Krobs. Naar de komedie van avond, ja? Die zegt: komedie is hier niet. Naar het concert, of de opera of het bal dan, zeg ik. Die zegt: er is niets! Ik ben nijdig. Krobs zegt: er is van dat allemaal in den Haag en in Amsterdam en in Rotterdam; in de kleine kampongs is niets. Ik zeg: en de Hollandsche dames dan, die gaan toch allemaal, iederen avond! Krobs zegt: ja, als ze in de Oost zijn, denken ze dat, of ten minste, ze houden zich net of ze dat denken!’ Kitty, die in een provinciestadje heeft gewoond, en dus alleen bij gunstige uitzondering eens een publieke vermakelijkheid bijwoonde, die, nu ze zich goed herinnert, maar vijfmaal een comedie en maar ééns in haar geheele leven een opéra gezien heeft, kleurt, en moet mevrouw Krobs hierin wel eenigszins gelijk geven.... Maar met echt vrouwelijke hardnekkigheid neemt ze zich voor, niet toe te stemmen. ‘Daar is wel iets van aan’ begint ze. ‘Maar ziet u, de meeste menschen wonen in die groote steden en, die er nu niet | |
[pagina 47]
| |
wonen, wel die maken er nu en dan eens een reisje heen’.... ‘Zeker,’ zegt mevrouw Vuiste, ‘maar och, u moet denken, mevrouw Krobs weet dat zoo niet!’ ‘Ik weet betoel! dat die Hollandsche dames daar het geld niet voor hebben liggen! Och, neen Kitty praat maar niet;’ - met denzelfden lach, zoo mogelijk nog listiger dan daar straks, - ‘ik ben in Holland geweest; en alleen daarom ben ik blij, dat ik me niets meer laat wijsmaken van al die rijke dames en heeren! Ze hebben het er niet zoo ruim, dat zij pleizierreisjes gaan maken, dat kunnen, die uit de Oost, die rare sinjo's en die leelijke nonna's, waar zij op neêrzien, ja?’ ‘Op neêrzien? kom mevrouw,’ zei jufvrouw Huigen. ‘Ja, ja, betoel!’ riep mevrouw Krobs, ‘omdat de sinjo's geen zuiver Europeesch bloed hebben.... Ja?’ ‘Alsof dat een eer ware!’.... Op die woorden, uitgesproken zóó minachtend, zóó heftig, zóó scherp, volgt een plotselinge stilte. Onwillekeurig zien allen op naar de spreekster, die ijverig voort borduurt. ‘Het is ten minste geen schande, mevrouw Helmberg!’ ‘Kijk eens, ma! hoe rood jufvrouw van Berkesteyn wordt o! zoo rood.’ ‘Stil, Cossie! Hou je mond!’ beet mevrouw Krobs haar dochter toe, en keek of Clara ook boos was. Maar Clara had Cossie's woorden niet gehoord, ze had mevrouw Helmberg in het gelaat gezien, en weêr had deze haar dien blik toegeworpen, die half haat, half onverschilligheid teekende, weêr was Clara het bloed naar het hoofd gestegen en teruggedreven naar het | |
[pagina 48]
| |
hart.... met dien wonderbaren angst, waarvan ze zich zelf geen rekenschap geven kon; weêr bleven haar oogen aan dat marmerbleek gelaat geboeid, met die geheimzinnige macht, die haar altijd wederom trok naar de vreemde vrouw. De stilte werd pijnlijk, en jufvrouw Huigen, die in den laatsten tijd reeds herhaaldelijk een opkomenden storm had bezworen, beproefde het ook nu. ‘Wel dames, het doet immers niets af,’ zei ze meer vriendelijk dan logisch, ‘of men in Europa dan in Azië geboren is?’ ‘O, dat doet zeer, zeer veel af,’ zei mevrouw Helmberg. ‘Och kom,’ riep Kitty, ‘de menschen zijn overal hetzelfde, goed, heel goed, minder goed en slecht.’ ‘We hebben ten minste nog pas gezien, dat men niet in Europa behoeft geboren te zijn, om tot een goede daad in staat te zijn,’ zei jufvrouw Huigen, met een veelbeteekenend knikje, en al de dames vormden nu, als bij onderlinge afspraak, een koor en nu en dan werden er uit het verward gepraat uitroepen hoorbaar als: edelmoedig, erge dapperheid, die arme dronken soldaat, erg menschlievend, moedig, vreeselijk goed zwemmen,.... hoe durven! Enz. Te midden van dat koor klonk een vaste stem, die het plotseling tot zwijgen bracht. ‘U vergist u zeer, dames, als u gelooft, dat ik.... dien.... dat ik hem uit menschlievendheid redde, ik had geheel andere redenen voor die daad.’ De ontstelde dames zien het nu aan, hoe mevrouw Helmberg haar borduurwerk oprolt, vingerhoed, schaar en priempjes in de daarvoor bestemde étui steekt en langzaam opstaat om het damessalon te verlaten. | |
[pagina 49]
| |
‘Goede hemel,’ zucht jufvrouw Huigen, ‘welk een vreemde vrouw!’ ‘Wie had dat kunnen denken?’ roept Kitty rondziende. ‘Wat?’ vraagt Dora onnoozel. ‘Wel!’ zegt Kitty met een wereld vol uitdrukking in dat woord, ‘wel!’ ‘Natuurlijk! ja zeker! natuurlijk moet ze verliefd op hem zijn!’ valt mevrouw Krobs in en dan, alsof ze nu eigenlijk de zaak pas helder begon in te zien, roept ze op hartverscheurenden toon: ‘God beware me, wat een schandaal!’ Dan stort ze zich hals over kop in hare hut, een onvoorzichtigheid, die Cossie zich ten nutte maakt, om verder voor de anisette en kwé kwé te zorgen. |
|