De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
XXX.Oudtijds, gingt ge soms uit eten,
Vondt ge keus in overvloed
Deedt ge u eens regt te goed. -
Ieder wou het gaarne weten;
Ieder graag het blijken liet:
'k Heb het alledag zoo niet’
--------
‘Maar kom nu eens met die dingen
En je onnoozelheid aan boord!
't Is: ‘Hij weet niet hoe het hoort -
Niet althans in onze kringen’
Wie verraadt dat hij geniet,
Neen, hij kent zijn wereld niet.
I. Brester Az.
‘Hoe laat hebben we het, kapitein. ‘Het is twaalf uur, mijnheer Vuiste.’ ‘Dus nog vijf uur, voor we gaan eten........ hemelsche goedheid! 't Wordt nu een kunst, Schock, om den tijd door te komen.’ ‘Ik wou voor de heeren, dat ze het allen zoo druk hadden als ik. Maar misschien wilt u wat lezen? Kan ik u een boek leenen?’ ‘Dank u, dank u! Ik heb alles gelezen, wat aan | |
[pagina 35]
| |
boord is. Vijf uur! daarin kunt ge een moord doen en er voor gehangen worden. Zoo de heer Vuiste. - Iets verder, op een vrij koel plaatsje, gedeeltelijk door het dubbele zeil, dat over het geheele dek gespannen is, gedeeltelijk door den grooten mast beschut, zitten of liggen een paar jongelui. Wel, wat ben je stil van daag,’ zegt de heer Altens, onrustig in zijn luierstoel heen en weêr schuivend, tot den heer Halekamp. ‘Pardon, ik geloof dat het aan je zelven ligt, ten minste.....’ een geeuw verhindert hem voorttegaan. 't Kan zijn! Ik ben in den laatsten tijd zoo miserabel.’ ‘Verliefd?’ vraagt Halekamp lusteloos. Een vuurroode kleur maakte het leelijk gezicht van den ambtenaar nog leelijker. ‘Och, neen, daar doe ik niet aan. 't Zou me toch niet helpen!’ voegt hij er somber bij. Wat is 't toch een ellendig, eentoonig en vervelend leven aan boord roept Halekamp, zonder op de verzuchting van zijn vriend te letten, hadden we nog maar iets om over te praten!’ Een beetje politiek misschien?’ ‘Politiek, als je in geen vijf weken een krant hebt gezien! Ik wou wel eens weten, hoe dat mogelijk zou zijn. Daar de heer Altens nu volstrekt geen kans ziet, deze vraag naar wederzijdsch genoegen te beantwoorden, beproeft hij het zelfs niet meer, kijkt in zee en rekt zich zoo lang uit, tot hij zachtkens is ingedommeld.... Wilt ge nog meer hooren, lezer, om u te overtuigen van het weinig amusante der gesprekken, die door de Heeren aan boord der Elwine gevoerd werden, toen men van Malta vertrokken was, en reeds verscheidene | |
[pagina 36]
| |
dagen niets dan de eentóonige, vervelende, zee gezien had, of wilt ge even met mij de trap afgaan, die naar het salon leidt, om daar eens op te merken, welken invloed ledigheid en verveling ook op het humeur der dames kan uitoefenen? Er is een eenigszins benauwde lucht in de kajuit, waar straks gedejeuneerd werd, en het is alleen, wijl ze zich, ‘onlekker’ gevoelen, dat de dames beneden zijn gebleven en zich, pas voor de tweede of derde maal sinds de reis, in het voor haar bestemde vertrek hebben verzameld. Het dames-salon, heeft ten minste dit voor, dat er in plaats van de harde banken, rondom rood fluweelen kanapees zijn, waar men zich vrij gemakkelijk op kan neêrvleijen en de stooten van het schip verduren, zonder gevaar van pijnlijke blauwe plekken. Mevrouw Vuiste is, volgens gewoonte, in het beste hoekje gezeten. Mevrouw Krobs heeft een kiespijndoek om het vrij slordig gekapt hoofd en drinkt sopie maniesGa naar voetnoot1). Aan haar rechte is Cossie, en aan haar slinke, Fottie gezeten, beiden dwingend, de eerste om ook sopie manies te drinken, de tweede acht het niet noodig een meer bepaalde reden voor haar dwingen aan te geven, ze doet zulks meer in een algemeenen zin en uit gewoonte. Kitty Stark rust uit, - en ze verdient die rust; ze heeft het warm, - hetgeen niet verwonderlijk is. Gedurende het dejeuner stelde ze onvermoeide, bijna bovenmenschelijke pogingen, in het werk om Kreisfeldt in een beter humeur en aan het praten te krijgen. Hare | |
[pagina 37]
| |
pogingen waren niet zonder succès gebleven, hoewel de sombere trek, die sinds de opera-brand om zijn mond zetelt, noch voor Kitty's woorden, noch voor haar, soms zelfs, teedere, blikken wijken wil. Kitty heeft echter over het algemeen reden van tevredenheid in de laatste dagen: Kreisfeldt heeft haar gisteravond tot de vertrouwde gemaakt van zijn hopelooze liefde voor de ‘blauwe page’ - er zijn amourette's, die met zulke confidenties begonnen. - Halekamp heeft haar straks een paar handschoenen gebracht met verzoek die te repareren, er zijn engagementen ontstaan door het repareren van handschoenen; naast haar ligt een boek, dat ze van den heer Altens ter leen kreeg, - men zegt dat boeken leenen dikwerf de voorlooper is van een huwelijksaanvraag. Boeken, handschoenen, confidenties, zijn allen middelen, die wel tot het groote doel kunnen leiden, en zoo iemand aan boord in eene vroolijke stemming zijn kan, dan is het Kitty. Het bleek, bewolkt gelaat van mevrouw Helmberg, die naast de jonge dame zit te borduren, vormt een scherp contrast met het giggelend appelen-gezichtje, en ook met Clara, die de lange zijden wimpers heeft neêrgeslagen, het edel hoofd tegen het vuurrood bekleedsel leunt, en er zeer interessant, maar ook zeer lusteloos uitziet. Onder aan de tafel vinden we jufvrouw Huigen, stil en opgeruimd en, ‘in de puntjes’ zooals gewoonlijk bezig Dora te leeren, hoe men frivolité maakt. De arme Dora, die in haar nanking japonnetje zoo zat te rillen en te beven, had nu in haar wanhoop over zulk een kou een dikke winterjapon, die heel onder in | |
[pagina 38]
| |
een koffer was gepakt, opgeschommeld, en juist nu is het zoo warm geworden! De draad van haar werkje, die maar niet glijden wil, haar hooggekleurd gezicht en opgeslagen mouwen getuigen, dat ze ook nu geen goede keus heeft gedaan in haar garderobe. Zekere uitleggers van de Heilige Schrift beweren, dat er geen vrouwen in den Hemel zijn, of komen kunnen, omdat daar, - ten minste volgens de openbaring van Johannes, - een oogenblik stilte was, ze zouden in het damessalon voor goed gelogenstraft zijn, want reeds bijna een half uur was daar verloopen, zonder dat de aanwezigen een enkel woord hadden gewisseld. Nu echter zou de stroom dan ook met groote hevigheid losbarsten. ‘Bah!’ roept mevrouw Vuiste eensklaps uit, ‘afschuwelijk’ en de andere dames, die eenigszins verschrikt opzien, bemerken nu hoe haar gezicht hevig afgrijzen teekent. ‘Is de madera zoo slecht?’ vraagt jufvrouw Huigen deelnemend. ‘Slecht?’ Afschuwelijk!’ antwoordt de assistent-resideutsche, en voegt er dan op afdoenden toon bij: ‘zooals alles hier aan boord.’ ‘Alles? Nu, dat is wat sterk,’ meent Dora, zeer blijde dat ze haar werkje met den vochtigen draad eens even kon neêrleggen en een woordje praten. Ze zou haar vreugde duur boeten. ‘Zoo? Wat is dan goed?’ vraagt mevrouw Vuiste. ‘Nu, nu’ zegt jufvrouw Huigen vergoêlijkend, ‘het gaat nog al! Als men maar nooit zag, op welke manier het wordt klaar gemaakt, als alles maar wat netter toeging, dan hadden we waarlijk niet te klagen’.... | |
[pagina 39]
| |
‘Maar wàt is dan goed?’ vraagt mevrouw Vuiste weêr, met eene hardnekkigheid, een betere zaak waardig. ‘Wel, die aspergies gister,’ verzekert jufvrouw Huigen. ‘En die zalm met jonge worteltjes,’ zegt Dora; terwijl ze haar vochtige vingers uitspreidt om wat te bekoelen - ‘die waren bepaald lekker! Mevrouw Vuiste heeft kiespijn en dan - de heer Vuiste kan getuigen - dan is ze altijd eenigszins prikkelbaar.’ ‘Ja, ziet u, lekker vinden, dat hangt er nu maar van af, hoe men het in Holland gewend is geweest: U kreegt daar misschien zelden zalm?’ ‘O neen, nooit!’ zei het arme jonge vrouwtje, terwijl een pijnlijke blos haar gelaat bedekte, ‘het was ons te duur!’ De ‘assistent-residentsche’ moest al zeer weinig kieschheid bezitten, om niet te zwijgen, na die eenvoudige bekentenis en dien pijnlijken blos. ‘Enfin, dan kunt u er ook moeilijk over meêpraten.’ Dit tot Dora, die haastig haar frivolité heeft opgenomen, en nu den kwaadaardigen draad in het geheel niet meer tot glijden kan overhalen. ‘En wat u nu betreft, jufvrouw Huigen, neem me niet kwalijk, maar - u is altijd in betrekking geweest, niet waar, nu, dat weten we allen, dan gaan de lekkere beetjes ook al den neus voorbij!’ Jufvrouw Huigen neemt nooit of niet licht ten minste iets kwalijk, maar toch beeft haar zachte stem een weinig, toch kleurt zich haar goedig gezicht, als ze nu antwoordt: ‘Daar had ik niet over te klagen, mevrouw! de familie, waar ik was, was een zeer gedistingueerde familie, en u weet, daar wordt zelfs het gevoel van de minderen gespaard.’ | |
[pagina 40]
| |
Mevrouw Vuiste wilde antwoorden, maar Clara had haar boek neêrgelegd; er vonkelde toorn uit den blik die ze tot mevrouw Vuiste richtte met de woorden: ‘Vóor u verder gaat, mevrouw, permitteer me eene vraag: Waart u ooit op kostschool?’ ‘Goddank, neen!’ ‘Dat is, mijns inziens, zulk een groote reden van dankbaarheid niet; men ziet daar toch zooveel, wat later te pas komt in het leven. Ik hèb o.a. op school eene ervaring opgedaan, die in lijnrechten strijd is met uwe bewering, dat menschen, die het niet best gewoon zijn, of wie, zooals u zich uitdruktet, de lekkere beetjes den neus voorbij gingen, gemakkelijk tevreden te stellen waren. - Integendeel, ik heb altijd gezien, dat juist die meisjes, die het thuis niet al te ruim hadden, ja, zelfs ter nauwernood genoeg kregen, de hoogste eischen stelden, het hardst knorden en klaagden, zoodra er maar iets aan de tafel ontbrak. En dit is niet alleen op de scholen, maar aan elke table d'hôte, aan elk openbaar diner op te merken.’ ‘Zoo?’ Mevrouw Vuiste slaat haar waaier open en begint die hevig heen en weêr te bewegen, terwijl haar gezicht plotseling onnatuurlijk warm wordt. ‘Zoo?’ en dan haalt ze met moeite genoeg adem bij elkaâr, om te zeggen: ‘Nu, jufvrouw van Berkesteyn, ik moet u zeggen, ik heb het altijd goed gehad, heel goed!’ ‘Daaraan twijfelt niemand, mevrouw,’ zegt Clara beleefd. ‘Wel, ik twijfel er aan!’ roept mevrouw Krobs nu uit, ‘als je het altijd goed heeft ehad, kan je zoo mager niet zijn, zoo akelig mager!’ 't Was waar, mevrouw Vuiste was akelig mager, te | |
[pagina 41]
| |
meer, wijl ze het zich zelve maar altijd ontkennen wilde, en meestal met doorschijnende kleedjes, ja soms, o gruwel! gedecolleteerd te voorschijn kwam; maar was ze mager - ze was niet minder vinnig en mevrouw Krobs zou haar niet ongestraft beleedigen. Jufvrouw Huigen maakt frivolité! Clara verbergt het lachje, dat onwillekeurig om haar lippen speelt door haar boek weêr op te nemen, maar de andere dames vervallen onmiddellijk in dat half onderdrukt giggelen en fluisteren, dat zoo hatelijk is voor dengeen, die het geldt. ‘Ma! ze lachen u uit,’ verzekert Cossie aan hare moeder. ‘Neen Cossie, je vergist je, we hebben alleen maar medelijden met je mama, omdat ze zich zoo ergert aan haar walgelijke dikte en nu op de dames met fine tailles scheldt.’ Zoo spreekt mevrouw Vuiste. Een lang weêrhouden, maar daardoor nu des te heviger uitbarsting van lachen der arme Kitty, die, zooals ze later verklaarde, zich niet had kunnen inhouden, verergert op dit oogenblik het reeds zoo kritieke geval nog aanmerkelijk. Mevrouw Krobs was niet bij de hand genoeg om scherp te zijn, maar ze was ontzettend driftig en, tot haar ongeluk, kon ze, wanneer ze al te zeer getergd werd, geen woord uitbrengen. Dit was nu het geval. Cossie kreeg een duw, die deze jonge dame aanIeiding gaf tot een akelig, lang gerekt gehuil; waarschijnlijk werd Tottie in stilte een kneep toegediend, ten minste de veelbelovende knaap begon eensklaps met armen en beenen woest om zich heen te slaan, en Cossie's gehuil te accompagneeren. | |
[pagina 42]
| |
Het plotseling en onnatuurlijk uitzetten van mevrouw Krobs' wangen, het opsperren harer oogen en het blazen harer neusgaten deden het ergste vermoeden, en Clara, die een afschuw heeft van scènes, en vreest dat ze in haar wensch, om de beleediging, jufvrouw Huigen aangedaan, te wreken, wrat ver is gegaan, zegt nu op vriendelijken toon: ‘Komt dames, laten we niet boos op elkander worden. Ik zou er waarlijk de onschuldige oorzaak van wezen door mijn praten over menschen, die het goed gewend zijn en 't is toch zoo waar! Niet waar, mevrouw Vuiste? u zult zeker dikwerf hetzelfde hebben opgemerkt, en u ook, mevrouw Krobs! Denkt maar eens een oogenblik aan al die Hollandsche dames, die alleen naar Indië gekomen schijnen om op ons heerlijk land te schelden!.... de meesten van haar waren het ook niet zoo heel goed gewend.’ Indien Clara ooit een bewijs van doorzicht had gegeven, dan was het nu; indien Altens een nieuw staaltje van politieke bekwaamheid in zijn boekje had willen opteekenen, dan had hij in dit oogenblik in het damessalon moeten wezen. Het purper van mevrouw Krobs' gelaat sterft weg in een zacht rood. Cossie wordt met een vriendschappelijken blik te kennen gegeven, dat men nu van haar eischt zich stil te houden, Tottie wordt toegereikt aan een toegeschoten baboe, en tot algemeene vreugde, met groote snelheid afgevoerd, en, na deze voorbereidende maatregelen, beklimt mevrouw Krobs het stokpaardje, dat Clara haar ter berijding heeft aangeboden. |
|