| |
| |
| |
XXIX.
Ei, mein Lieb, warum just heute
Schauderst du, mein Blut zu sehn,
Sagst mich bleich und herzeblutend
Lange Jahre vor dir stehn!
Het was de laatste dag, dien de passagiers der Elwine op Malta doorbrachten. Sommigen waren in hun schik geweest, toen de 0gezagvoerder kwam mededeelen, dat alles in orde was en men nu de reis verder aanvaarden kon, want zelfs Malta wordt vervelend, als men er drie weken vertoeven moet, zonder bezigheid; anderen vonden het wel aangenaam eindelijk hun bestemming te zullen bereiken, maar werden gekweld door allerlei akelige voorgevoelens van naderende ongelukken, enkelen waren zeer stil door de herinnering aan de zeeziekte.
De mannen, die ‘helpen varen’ vroegen met bezorgde gezichten aan kapitein Schock of er ook een proeftocht zou worden gedaan, en, toen dit bevestigend beantwoord werd, verzochten ze daarbij tegenwoordig te mogen zijn; ze kwamen met ellenlange gezichten van het uitstapje terug en verklaarden dat die éene passagier,
| |
| |
die verkoos met de Engelsche mail verder te reizen, en zich liever niet aan de kansen, die hij op de Elwine liep, ten tweeden male waagde, groot gelijk had. Zij zouden het ook doen, zoo de kosten maar niet al te groot waren.
Nu dreigde de eenigszins gespannen verwachting der passagiers, niet hinderlijk zoolang men voor elkaâr uit den weg kon gaan, in de enge ruimte van de boot eenigszins lastig te worden, en vooral de oudgasten hadden geen groote verwachtingen van de genoegens, die men aan boord zou smaken.
Het was dus met verschillende gevoelens, dat men de boodschap ontving: ‘morgen aan boord!’
Den volgenden morgen stonden de rijtuigen gereed voor de beide hôtels, en onder vele ‘God zegene u's’ der tot het laatst toe beleefde en vriendelijke kellners, reed men weg, zeer tevreden over de dagen in La Valetta doorgebracht en, niet zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden, ontstemd door onverwacht hooge rekeningen.
Spoedig was men in de bootjes gezeten, en, juist bij het afsteken van den wal, zag men, niet zonder ergernis, een troepje soldaten naderen, die van het verlof om voor het laatst aan den wal te gaan, hadden gebruik gemaakt, om zich nog eens een halven roes te drinken, volgens de gewoonte der Hollandsche krijgers, - een gewoonte, die tengevolge heeft gehad, dat in het buitenland onder de eigenschappen der Nederlanders allereerst de onmatigheid wordt genoemd.
‘Die ellendige kerels,’ mompelde Kreisfeldt, die bij het scheiden van de stad, waarin de blauwe page hem zoo zeer had gegriefd, zeer slecht gehumeurd was, en
| |
| |
zelfs door Kitty's buitengewone vriendelijkheid niet van zijn booze luim kon genezen worden; ‘'t is schande, dat ze de uniform dragen!’
‘Mijn hemel, laat u dat nu toch niet ontstemmen,’ riep Kitty uit. ‘Wij hebben er immers ook ons pleizier van genomen op Malta.’
‘En ons verdriet,’ mompelde Kreisfeldt met een diepen zucht.
‘Daarin heeft jufvrouw Stark gelijk’ zeide van Raven. ‘Wat mij betreft, ik heb er veel genoten, en ik ben de Venus zeer dankbaar voor den nijdigen stoot, dien ze ons gegeven heeft.’
‘Zeg dat niet,’ riep de heer Krobs uit, ‘Anders hadden we al de soesah van de reis reeds achter den rug, nu moeten we het nog doorstaan;’ de arme man dacht zeker aan de hut met de zeven Krobsjes.
‘Nu, nu, mijnheer Krobs,’ zei de overste, ‘ik geloof dat, als we eenmaal in Indië zijn, we ons niet meer beklagen zullen over onze reis met hindernissen. We hebben er toch altijd meê gewonnen, dat we twee van de interessantste plaatsen ter wereld - Gibraltar en Malta - leerden kennen.’
‘Och,’ viel mevrouw in, ‘Krobs is nooit tevreden, hij is een mopper.’
‘Een mopperaar, bedoelt u?’ vroeg Kreisfeldt.
De waarheid is dat mevrouw Krobs dit woord pas sinds kort had hooren bezigen en niet heel precies wist, hoe het uitgesproken werd; de hilariteit werd wel een weinig opgewekt toen ze herhaalde: ‘Ja, betoel! een mopper!’ Ieder keek naar buiten om niet gevaar te loopen, van zijn buurman aan te zien en - in lachen uit te barsten.
| |
| |
Bijna scheen het dan ook jammer naar het gepraat van den heer en mevrouw Krobs te luisteren, terwijl men het laatste gezicht op de stad der ridders genieten kon.
Zij lag daar in den middag-zonneschijn met hare drukke straten, haar levendige kade, haar terrassen, haar hangende tuinen, haar forten, de groote kanonnen aan alle zijden vertoonend, als een waarschuwend teeken voor elk, die het eiland aan het machtige Brittanië mocht willen ontrooven.
De haven was kalm en effen, de blauwe golfjes huppelden en dansten, de ranke bootjes gleden over het water, de groote oorlogschepen en koopvaardijvaarders verrezen in de verte, alles ademde vroolijkheid en leven, en de reizigers, die zooveel genoten hadden in La Valetta, werden niet moede het tooneel aan te staren.
Het is stil in het bootje; lang zoo druk niet ten minste als in dat, wat achter hen aankomt, en waarin de soldaten nog steeds hun woest getier, geschreeuw en gezang voortzetten.
Een plomp in het water. Er is doodelijke stilte gekomen in plaats van geroep en geschreeuw, dan klinkt er uit het midden der militairen een angstig hulpgeschrei.
‘'t Is een van die dronken soldaten’ zegt de overste koeltjes, terwijl hij zijn binocle richt naar den kant, waar de plomp is geweest, ‘er is niets aan te doen, geloof ik,’ voegt hij er dan bij.
Maar de heer van Berkesteyn was de eenige, die de zaak zoo kalmpjes opnam, de heeren waren allen min of meer ontsteld, en vooral onder de dames was meer dan een verbleekt gelaat; mevrouw Helmberg was opgesprongen en stond nu recht overeind in het bootje.
| |
| |
Dokter van Raven gevoelde eensklaps een hand op zijn arm leggen, hij zag de weduwe in het doodelijk ontsteld gelaat. ‘Dokter, wie is het, wie is het?’
‘Wie is het?’ vroeg van Raven. Maar reeds hoorde hij van meer dan een kant den naam des drenkelings noemen. Toen zag hij een zeer donker hoofd boven de golven verschijnen, en hoorde hij naast zich een doffen, half gesmoorden kreet: ‘Julio, o Julio!’
Ze stond niet langer overeind; ze was inéengezakt met de handen voor het gelaat: ‘Dokter, red hem, red hem!’
‘Honderd gulden voor wie hem er uithaalt,’ riep Gustaaf van Raven, eerst in het Hollandsch, toen in het Engelsch.
Zijn stem klonk luid genoeg in de doodelijke stilte; roeispanen en touwen en handen werden uitgestoken, - maar niemand waagde zich in de stille, blauwe diepte, dit wist men - juist op dit punt zoo gevaarlijk, dat het bepaald gewaagd was zich te water te begeven.
‘Zeg meer,’ en fijne vingeren omklemden krampachtig zijn arm. ‘Zeg meer!’
‘Duizend,’ riep de dokter. ‘Duizend gulden voor den redder!’
Maar hoezeer men ook met bootjes werkte, te water begaf zich niemand.
De overste wendde nu voor het eerst het hoofd van de zee af om Clara te kalmeeren, die zeer zenuwachtig was en volgens haar vader - eigenlijk veel te veel belang scheen te stellen in zoo'n koloniaal.
Telkens weêr, nu hier dan daar, zag men iets donkers boven de oppervlakte van het heldere water, dan werd de stilte plotseling verbroken, eindelijk weêrklonk
| |
| |
er een luiden kreet van verbazing: - een van de dames was in zee gesprongen.
‘'t Is mevrouw Helmberg,’ riep men elkaâr ademloos toe.
Met zulke geregelde en vaste slagen, alsof ze zich levenslang op het water bewogen had, richtte zij zich naar het punt, waar straks de donkere plek was bespeurd.
Eensklaps zag men haar niet meer; ze verdween in de peillooze diepte. Gedurende een paar seconden keken de mannen elkaâr onrustig en beschaamd aan; toen scheen plotseling hun besluit genomen. Verscheidene passagiers en verscheidene bootslui sprongen over boord, en zwommen naar de plek, waar eerst Julio, toen mevrouw Helmberg verdwenen waren.
De overste scheen nu niet onverschillig meer. Hij staarde als zoovele anderen, met wijdgeopende oogen naar de plaats, waar het zwartgelokte hoofd en de heldhaftige vrouw het laatst waren gezien. Hij kneep krampachtig Clara's handen in de zijne, en het meisje zag, hoe zijn verwrongen gelaat meer en meer aschkleurig werd.
Eenige oogenblikken gingen voorbij in de vreeselijkste spanning, de kade stond dicht bezet met Malthezers, de bootsman, die Alexandrine Tinne had gekend, riep in zijn ellendig Hollandsch, dat de dames uit Holland altijd vreemde dingen deden. Mevrouw Vuiste hield luidgillende haar man vast, die volstrekt te water wilde. Kitty nam de gelegenheid te baat, om aan de borst van den heer Halekamp te schreien.
De vriendelijke baren droegen het elegante hoedje der weduwe ver van de plaats, waar men haar het laatst had gezien; nu ziet men lange golvende haren
| |
| |
op het blauwe water, en verschijnt een edel vrouwengelaat, dat zich naar boven keert, misschien om hulp, misschien om lucht te vragen.
Daar ginds - duikt daar niet iets op? Het is de drenkeling; - Hij strijdt nog steeds tegen de golven maar zijn bewegingen zijn zeer, zeer langzaam, alsof ze dadelijk geheel zullen ophouden.
De bootjes roeien nu weder naar de bewuste plek, maar Mevrouw Helmberg is er het dichtst bij, zij heeft bootjes en zwemmers achter zich gelaten, de een na den ander, zij is genaderd, ze strekt de hand uit naar de zwarte haren, daar verdwijnt het donker gelaat....
Met een woesten rauwen gil, een gil, die haast den oever bereiken moest, heeft ze het reeds zinkende lichaam gegrepen!....
Een bootje is vlak bij. Het is tijd, hoog tijd!
De roeiers nemen hen tegelijk op, hoe ware het anders mogelijk geweest; zij had toch de dunne vingers zoo krampachtig geslagen in zijn hoofdhaar, dat ze later slechts met moeite konden losgewoeld worden.
Ze lagen naast elkander; haar bleek gelaat bevlekt met het bloed, dat uit een wonde aan het voorhoofd stroomde, haar handen geklemd om het hoofd, dat zwaar en beweegloos aan haar borst rustte.... de dokter staarde hen in stomme verbazing aan.... Hoe was het mogelijk, dat hij het niet vroeger had gezien, de gelijkenis tusschen die beide gezichten? dezelfde, met dit onderscheid slechts, dat het eene verwoest door hartstocht en uitspatting, het ander veredeld was door lijden. Hoe had hij, die anders zoo spoedig begreep en doorgrondde, hoe had hij ook maar één enkel oogenblik kunnen gelooven, dat die vrouw en die man
| |
| |
tot elkaâr stonden in de verhouding van gelieven?....
‘Zoude er nog kans zijn hen te redden, dokter,’ vroeg Clara bevend.
Haar stem riep van Raven tot de werkelijkheid terug, hij richtte zich op, - hij was gebogen geweest over de drenkelingen.
‘Clara,’ zeide hij vriendelijk, het kan alles terecht komen. ‘Maak u niet zoo ongerust, ge moet het u niet zoo aantrekken.’
De overste boog zich nu voorover en keek, even als de dokter, lang, zeer lang naar de aangezichten, die zoo bleek en akelig waren om aan te zien; hij bukte, bukte dieper,.... tot zijn aristocratisch gelaat bijna dat van den koloniaal raakte, toen drukte hij de handen voor de oogen met een huivering, die geheel zijn lichaam scheen te doorvaren en fluisterde nauw hoorbaar. ‘Dokter, dek ze toe,.... dek ze toe, die gezichten!’
|
|