| |
| |
| |
XXVIII.
Die Geisblattlaube. - Ein Sommer abend -
Wir sassen wieder, wie ehemals am Fenster -
Der Mond ging auf, belebend und labend -
Wir aber waren wie zwei Gespenster.
In de breede vestibule van het hôtel d'Angleterre stonden jufvrouw Huigen en mevrouw Helmberg gereed om samen een toertje te gaan maken, toen de heer van Berkesteyn met Clara de trappen afkwam.
Clara was in een allerliefst licht zomerkostuum en droeg een rond hoedje, dat eigenlijk meer tot sieraad dan tot nut diende, toch was ze vrij wel gewapend tegen de zonnestralen, daar zij een dichte witte voile, een groote en tout cas en blauwe bril bij zich had.
‘Ik zie, u gaat ook uit’ zei jufvrouw Huigen.
‘Ja, we wilden nog eens the country bezoeken; ik denk dat we eerst naar den Tuin van den Gouverneur rijden en....
‘Hé, dat is toevallig, wij wilden ook juist daarheen gaan; wat dunkt u, zoo we eens partij maakten?’ vroeg jufvrouw Huigen.
| |
| |
‘O, gaarne! Papa, de dames gaan met ons. Dan moesten we, dunkt me, dit rijtuig voor vier nemen,’ en ze wees op een der gereed staande carriages.
Terwijl mevrouw Helmberg nog even naar boven ging om haar waaier te halen, en jufvrouw Huigen stond uit te kijken of ‘the carriage’ wel stevig was, en of de paarden ook soms wild waren en of de koetsier niet te veel gedronken had, - want jufvrouw Huigen was graag zeker van haar zaak, - ontmoette Clara een half bestraffenden, half treurenden blik haars vaders; - dadelijk trad zij op hem toe en zeide zacht:
‘Papa, ik kon het niet helpen, ik mocht toch niet onbeleefd zijn. Waarlijk, het was onmogelijk haar niet te vragen.’
‘Neen, kind, neen! Het is niets, Clara lief; maar.... enfin, het is uw schuld niet! Zeker, ge mocht niet onbeleefd zijn!’ en de overste verzocht den kellner om een glas water.
Mevrouw Helmberg kwam haastig naar beneden, en Clara vroeg zich nog af, wat het toch zijn kon, dat haar vader tegen het gezelschap dier dame had, toen haar verwondering werd gaande gemaakt door een beweging, die zij de weduwe maken zag. Van Berkesteyn bood haar namelijk zijn arm aan om haar naar het rijtuig te brengen, toen zij met een toornig gebaar dien arm van zich afstiet en, hoewel de trede hoog en moeielijk was, zonder hulp er instapte.
Het trotsche bloed vloog Clara naar de wangen. Die vrouw, die onbekende, durfde haar vader, zulk een beleediging aandoen, haar vader, wie iedere dame het zich tot eer mocht rekenen, zoo hij haar een beleefdheid bewijzen wilde! Wie was zij, dat ze zich zulk een on- | |
| |
beschaamdheid durfde veroorloven, van waar kwam zij, dat ze zoo weinig begreep, wie de overste van Berkesteyn, de geachte, de geëerde overste van Berkesteyn was? Hoe durfde ze, die onbekende grootheid?....
Men reed de Porte des Bombes door, opmerkelijk door de levensgroote beelden der beide Grootmeesters, Del Monte en la Valetta, den roemzuchtigen stichter der nieuwe stad in 1566, en verder langs de waterleiding.
Die waterleiding is een der grootste werken van Malta; ze is niet minder dan negen en een halve mijl lang en voert nu eens onder, dan weder boven den grond, voortgezet langs een breede steenen buis, het water van verscheidene hoogten naar de stad, waar, zonder dat middel, niettegenstaande de platte daken en de vele buizen, onmogelijk aan de behoefte der talrijke inwoners kan worden voldaan.
Na een mijl of vijf langs den stoffigen weg en in den barren zonneschijn te hebben afgelegd, reed de koetsier een fraaie laan in, niet alleen verkwikkend door de koelte, maar vooral doordien het oog, vermoeid van het staren op den grijzen zandsteen, nu eindelijk op frisch, - was het dan geen overvloedig groen, - rusten kon.
Het buitenverblijf van den Gouverneur werd nu weldra zichtbaar, een groot, net, maar geenszins sierlijk gebouw, en men stapte uit, om den tuin te bezien, die de trots van Malta is, maar overal elders afschuwelijk zou gevonden worden. Er is geen enkele flinke boom, en ze is zoo regelmatig aangelegd, alsof een wiskunstenaar het terrein eerst in rechte hoeken had verdeeld. De kleine vijvers hier en daar aangebracht, de geur van den oranjebloesem, het frissche groen van den ci- | |
| |
troenboom, en de keurig onderhouden lanen, maken echter over het geheel een aangenamen indruk.
Clara had zich voorgenomen haar vader geen oogenblik met mevrouw Helmberg samen te laten. Ofschoon ze nu zelve iets tegen de vrouw had, die haar in hetgeen haar het liefst was, had beleedigd, besloot ze dadelijk aan hare zijde op te wandelen, opdat de overste niet meer dan noodzakelijk last van het opgedrongen gezelschap hebben zoude; - hoe verbaasd en ontsteld trad ze achteruit, toen de heer van Berkesteyn mevrouw Helmberg den arm bood, en met een paar beleefde woorden tot de beide andere dames, zich eenigszins haastig met haar verwijderde! Jufvrouw Huigen liep een eindje verder op, Clara viel op een bank neêr en drukte de handen voor het gelaat, als om hare gedachten te verzamelen. ‘O, papa, papa,’ snikte ze, na een wijle peinzens, ‘o, waarom hebt u geheimen voor mij! Wat kan er zijn tusschen u en die vreemde vrouw? Waarom durft zij u beleedigen en waarom verdraagt ge van haar, wat ge van niemand anders verdragen zoudt?’ Ze sprong op. ‘Ik wil weten wat het is. Ben ik niet het liefste, wat gij bezit op aarde, en zal ik het dan toestaan, dat een vreemde zich plaatst tusschen hem en mij’....
Jufvrouw Huigen kwam nu van haar eenzaam wandelingetje terug. ‘Zie eens, Clara,’ zei ze, terwijl ze het meisje een handvol oranjebloesems aanbood, ‘die heb ik voor u geplukt.’
‘O, dank u wel’ zei Clara, half verschrikt oprijzende, bevreesd dat jufvrouw Huigen haar tranen zou zien.
Jufvrouw Huigen had ze gezien, maar wendde het hoofd af. ‘Zullen we ook niet een eind opwandelen,
| |
| |
kindlief? Dat zal u goed doen.’ En toen Clara plotseling uitbarstte in zenuwachtig snikken, ging ze voort: ‘Wel, wel, ik herken de bedaarde, kalme, jonge dame van het begin onzer reis niet meer!.... Zie eens, daar ligt uw hoed als een voetveêg op den grond.’ Jufvrouw Huigen nam het élégante hoedje op en veegde er met groote zorgvuldigheid het stof af; ‘en hier uw waaier en.... ik geloof waarlijk dat ge schreit!.... Wat is er, Clara, lieve, kom zeg het mij, kind kom, wees niet zoo bedroefd’....
‘Ik heb verdriet, jufvrouw Huigen! Iemand, dien ik zoo lief heb, heeft geheimen voor mij en ik.... ik kan niets meer voor hem zijn.... hij zal voor mij verkoelen, mij vergeten, mij niet meer noodig hebben voor zijn geluk’....
De goede jufvrouw Huigen begreep er niets van. Zij begon over allerlei dingen te praten, trachtte Clara af te leiden, plukte een mooi bouquet voor haar, sprak over Gustaaf, maar de starende blik van het meisje bleef op het punt gericht, waar haar vader verdwenen was, en alleen nu en dan een diepe zucht was haar antwoord.
Zoo ging omstreeks een uur voorbij.
‘Daar komt papa,’ zei Clara, met een zucht van verlichting, want bijna was het haar onmogelijk langer te luisteren naar de vriendelijke woorden harer vriendin, terwijl ze met haar gedachten steeds bij het wandelende paar vertoefde.
Daar komt papa! Het meisje rees overeind en ging den heer van Berkesteyn te gemoet; ze hield zich, alsof ze het niet bespeurde, hoe zich een hevige strijd van gewaarwordingen en gevoelens op het sprekend gelaat
| |
| |
der beide wandelaars afspiegelde. Ze greep de hand haars vaders, - die hand was ijskoud; ook scheen zijn stem schor, zooals die somtijds was, als hij zich bizonder driftig had gemaakt.
‘We zijn lang weg geweest, is 't niet, lieve? Mevrouw Helmberg wilde graag al het merkwaardige van den tuin zien, en ik dacht, gij waart in goed gezelschap.’
‘Is er nog iets bizonders verder op?’ vroeg jufvrouw Huigen aan de weduwe, die zoo bleek was, dat het meisje niet nalaten kon, haar aan te zien.
Voor het eerst, zoolang zij haar kende, zag Clara mevrouw Helmberg verlegen worden, ja, geheel van haar stuk geraken. Een donkerrood verwde haar gelaat, en ze sloeg de groote oogen neêr en stamelde: ‘ik.... ik weet’....
De heer van Berkesteyn kwam haar met zijn gewone kalmte te hulp. ‘Het hangt er van af, wat men iets bizonders noemt, jufvrouw Huigen. Er is een soort vijver met groote steenen en gewassen en een paar beeldjes, - anders niet! - Hebt ge niet wat verder opgewandeld, kind?’ vroeg hij aan Clara.
‘Neen, papa! Ik had geen lust, ik had te veel om over te denken,’ antwoordde ze, - en verschrikte over haar eigen woorden.
Als een bliksemstraal zag Clara toorn en haat uit het oog haars vaders heenschieten naar mevrouw Helmberg, wier gelaat weêr de bleekheid van daar straks vertoonde, maar bij dien blik geen zenuw bewoog.
Haastig greep de overste de hand zijner dochter en voerde haar weg van de anderen. ‘Wat bedoelt ge, Clara? Zeg me, waarover hadt ge zooveel te denken?’
Zijn stem was zoo heesch en gejaagd, hij zag er zoo
| |
| |
ontdaan uit, dat, sterker dan eenig ander gevoel, in de borst van het meisje medelijden ontwaakte, medelijden met den man, die in deze oogenblikken zoo geheel zijn, anders kalm, karakter verloochende, die zoo geheel veranderd en beheerscht scheen te worden door de vrouw, die hij innerlijk haatte, die hij verachtte, en - die de eerste was, door wie Clara haar vader zijn koele bedaardheid zag verliezen!
‘Neen, neen, het was niets buitengewoons, papalief, maar u moet mij niet zoo angstig aankijken. U weet wel, al denk ik ook over nog zooveel andere dingen, u blijft altijd Nommer Een bij mij. Maar ik wil u graag vroolijk zien, vadertje; kom, u moogt niet toegeven aan die nare melancholie, dan wordt u vroeg oud, en kunnen we niet meer voor man en vrouw worden aangezien.... nu gaat het nog, weet u, als u ten minste wat beter voor uw kapsel zorgt.... en ze streek een grijze haarlok weg van zijn voorhoofd en voelde, hoe op dat voorhoofd een klam zweet parelde.
‘Er zal menigeen jaloersch zijn van dien ouden grijzen heer, en zijn jong vrouwtje,’ zei de overste met een poging om te schertsen en een teederen blik op zijn kind.
Ze zag, hoe de hand beefde, die op haar arm lag en keek rondom zich, of hier niet ergens een zitplaats was. ‘Ja; maar u hebt van daag veel meer het air van een podagreuze papa, dan van een teeder echtgenoot. Kom eens hier op dit bankje zitten. Zie zoo. Daar is Eau de Cologne, laat me uw hoofd eens wasschen. 't Is veel te warm voor u, papa! En daar is wat wijn en water. U zegt wel, dat ik dit reistaschje omhang uit coquetterie’....
| |
| |
‘Neen, om voor een Anglaise te worden aangezien.’
‘Nu dan, om voor een Anglaise te worden aangezien, maar 't komt toch maar te pas, weet u! Zijt u nu niet opgefrischt? Nu, eet u een stukje van dezen sinaasappel en blijft u een kwartiertje rustig zitten onder de schaduw en, als het rijtuig is ingespannen, komen we u halen’....
En met een vluchtigen kus op zijn voorhoofd, snelde het meisje heen en de overste volgde de slanke gestalte, tot ze achter de citroenboomen verdween en mompelde toen: ‘Mijn arme, reine engel! ze vermoedt niets! Als ik het voor haar maar geheim kan houden! Als zij het maar nooit behoeft te weten’.... En onder den aangenamen invloed van den verfrisschenden dronk en het stille, schaduwachtige plekje, dat zij voor hem had uitgezocht, kwam hij geheel tot zich zelven.
Had de bezorgde vader het geweten, hoe duizend angsten en bekommernissen op dit oogenblik het hart zijns kinds bestormden, had hij het geweten, hoe ze de handen aan het gloeiend hoofd drukte, en een oogenblik stilstond op den weg, om haar krachten te verzamelen, hoe ze een gevoel van haat in zich voelde opkomen, tegen die vreemde, die het gewaagd had, haar vader te beleedigen, die de macht scheen te bezitten, hem, den kalmen, rustigen man, wien niets zijne zelfbeheersching kon ontrooven, in een staat van zenuwachtige spanning te brengen!
Ze nam zich voor dat, wie mevrouw Helmberg dan ook wezen mocht, wat mevrouw Helmberg in haar schild voerde, dat ze de rust van den geliefden vader niet meer verstoren zou; - Clara zou over hem waken, ze zou hem alle leed besparen, zij wilde gaarne
| |
| |
haar zielsrust, haar vrede opofferen, maar van zijn dierbaar hoofd moest alle smart worden afgewend....
Zonderling, maar, toen men wederom in het rijtuig was gezeten, scheen ieder even geanimeerd en vroolijk; Clara sprak druk, opdat haar vader de bezorgdheid, die geheel haar ziel vervulde, niet zou bespeuren; de overste praatte onophoudelijk, geestig, vroolijk, somtijds scherp.
Mevrouw Helmberg schertste en zong zelfs een maleisch wiegelied op verzoek van Jufvrouw Huigen, die het zoo prettig vond, als men zoo genoegelijk te samen was! Wèl merkte jufvrouw Huigen op, dat Clara erg bleek was, maar ze schreef het toe aan de warmte; wel verwonderde ze er zich over, hoe mevrouw Helmberg er toch pleizier in hebben kon al de bloemen, die ze vrij duur gekocht had, aan kleine stukjes te rijten, maar ze verheugde er zich maar telkens over, dat men zoo genoegelijk te samen was.
Het half uur dat het gezelschap naar Citta Vecchia bracht, scheen alleen de onschuldige, oude jufvrouw kort; toen Clara op haar horloge keek, verbaasde ze zich, hoe er in zoo’n kort tijdsverloop zoo veel gedachten door een menschelijk brein konden spelen; de heer van Berkesteyn voelde zich oneindig verlicht, toen hij die brandende oogen van Mevrouw Helmberg niet meer voor zich zag, toen hij dat wiegelied niet meer behoefde aan te hooren, dat hem zoo zonderling had aangedaan.
Citta Vecchia was vroeger de hoofdstad van Malta, nu nog steeds merkwaardig door het prachtig uitzicht, dat men van uit de hoogte, waarop het gelegen is,
| |
| |
heeft over het geheele eiland en door de vele herinneringen aan dit plekje verbonden.
Zooals de lezer weet, wordt namelijk verhaald, dat de Apostel Paulus drie maanden op het eiland Malta, (Mélite) heeft doorgebracht; de juiste plaats, waar hij landde en de bewuste adder van zijn hand schudde, wordt in Citta Vecchia aangetoond, door een vrij leelijk levensgroot standbeeld. Men vindt er, behalve verscheidene andere standbeelden, een groote kathedraal, gebouwd op een grot, waar Paulus leefde en die later bewoond werd door zekeren kluizenaar Fra Giovanni.
Een Sacristijn ging de bezoekers met een licht voor, naar de grot, die ongeveer acht voet hoog en twaalf ellen in diameter is, en waar in het midden een prachtig wit marmeren standbeeld is geplaatst, dat den grooten volgeling van Jezus voorstelt, ten wiens eere steeds eenige lampen in de grot brandende worden gehouden.
Voor iemand, die meer nut ziet in het leven boven dan onder den grond, en die niet gelooft aan het sprookje, dat de steen dier rots altijd blijft aangroeien, hoeveel er ook wordt afgehouwen, heeft het geheel niet veel belangwekkends.
Het gezelschap haastte zich dan ook om naar de catacomben te gaan zien, die eveneens naar Sanct Paul zijn genaamd, en op vijf minuten afstands van de Kathedraal zijn gelegen.
De weg daarheen was als bezaaid met half naakte en vuile, maar voor het meerendeel beeldschoone kinderen, die zich in het stof rolden, kattekwaad uitvoerden en de leelijke geiten en magere ezels plaagden, die op den verdorden bodem eenig voedsel zochten.
De huizen waren vuil en verwaarloosd, de vrouwen
| |
| |
zagen er ook niet zeer voordeelig uit, en den besten indruk maakten nog de mannen, die in hun roode blouses van hun werk in La Valetta terugkeerden, en in de groote slaapmuts, die zaksgewijze afhangt op den rug, het geld medebrachten, waarvan dien dag moest geleefd worden.
Natuurlijk wordt men hier, zoo als overal op dit eiland, nu en dan, een zwarte massa gewaar, die bij nadere beschouwing blijkt een troep monnikken of nonnen te zijn, die óf processie hielden, óf zich naar de een of andere kerk begaven; wat die zwartrokken altijd op den weg te doen hadden, was niet heel duidelijk, maar wel, dat ze overal even goed te vinden waren, als de blinde bedelaars, de jankende honden en de vuile straatjongens.
Een huivering voer den bezoekers door de leden, terwijl zij van uit het vroolijk zonnetje, de trappen afdaalden, die naar de catacomben geleidden; en toen ze stilstonden en de akelige graflucht hun in het aangezicht woei, en de flambouwen der gidsen de donkere ruimte verlichtten, riep Jufvrouw Huigen met angstig gesmoorde stem, dat ze maar liever weêr naar boven wilde.
De goede jufvrouw werd hartelijk uitgelachen, maar Clara, die den arm haars vaders genomen had, bood haar die veilige bescherming aan, en nu volgde men langzaam en, voet voor voet, den monnik, die hun de groote holen wees, hier en daar in de rots uitgehouwen, en langs de gangen en gangetjes geleidde, die in dezen doolhof rondvoeren.
Of deze catacomben alleen een begraafplaats zijn geweest, door Feniciërs en Romeinen uitgehouwen, of een
| |
| |
schuilplaats voor de vervolgde Christenen, ten tijde der keizers, of wellicht beide, is eene vraag, die reeds velen heeft beziggehouden, maar vooreerst misschien nog even lang onbeantwoord zal blijven, als die andere, of Paulus al dan niet op Malta heeft geleefd, een feit dat, - wij vergaten straks dit op te merken - tegenwoordig zeer ernstig betwijfeld wordt, en tot allerlei geschriften en tegenschriften aanleiding heeft gegeven.
Dit is zeker, dat de catacomben velerlei sporen dragen van menschelijken arbeid: er zijn verscheidene holen en gaten, die duidelijk toonen als fornuis te hebben gediend, andere moeten als doopvont of waschkuip, weer andere als zitplaats of tafel gebruikt zijn.
Wat den meesten indruk op de bezoekers maakte, dat waren de familiegraven; in den steen waren ligplaatsen uitgebeiteld en men zag sommige, waar een man en vrouw moesten hebben gelegen, naast elkander, met een verhevenheid voor het hoofd, en aan het voeteneinde een of meer kindergrafjes.
Het meest schilderachtig gelegen, het prachtigst versierd graf kon niet zoo het gemoed treffen als deze sobere steenen legers, die in hun eenvoudige taal verhaalden van geheele huisgezinnen, die, na te samen geleefd, geleden en genoten te hebben, daar waren neêrgelegd, om wellicht nu eerst de ruste te vinden, die godsdienst-haat en vervolging hun op de schoone zonnige aarde hadden ontzegd.
‘Laat ons nu maar weggaan’ zei jufvrouw Huigen zacht, toen de heer van Berkesteyn wel lust toonde om de donkere gangen wat dieper integaan. ‘Och toe, mijnheer van Berkesteyn, men zou hier den dood opdoen.’
Met zijne gewone beleefdheid offerde de overste zijn
| |
| |
wenschen aan die zijner dame op, maar, vóór hij de smalle trap, die naar boven leidde, opklom, riep hij den anderen toe, hem te volgen.
Clara stond reeds onder aan de trap, maar zij had aan den ingang de tunique van haar licht kleedje losgemaakt, om die niet tegen de vochtige vuile muren te besmetten en wilde die eerst weêr vastknoopen; ook moest ze op Mevrouw Helmberg wachten, wier toorts ze een eind verder zag lichten.
Wat was het lastig hier in die enge ruimte dat overkleedje aan te doen! En nu bleef waarlijk de franje aan den sluier van haar hoedje haken.....
Wat was dat?....
Clara dacht niet meer aan hoed of tunica, ze bleef onbewegelijk staan en luisterde.
Een geluid, dat geleek op het kermen van iemand, die pijn heeft, drong tot haar door; het klonk onbeschrijfelijk akelig in die spelonk, weêrkaatst door de gewelven, voortgestooten door de bedompte lucht. De gids had het ook gehoord, en keek de jonge dame verwonderd aan; Clara deed een paar schreden terug en, achter een kolom verborgen zag ze....... Mevrouw Helmberg, staande tegen een dier vochtige pilaren. Ze leunde het hoofd op de handen en kermde zacht en sprak in zich zelve; ze wiegde de slanke leest heen en weêr als in hevige smart, en bespeurde het niet hoe Clara zachtjes naderde, en de hand naar haar uitstrekte, en iets zeggen wilde. Ze zou het nooit weten. Want op het oogenblik, dat het meisje haar genaderd was, sprak ze tweemaal met diepe smart en toornig verwijt een naam uit, - Clara deinsde ontzet terug, - het was de naam haars vaders.
|
|