| |
| |
| |
[Tweede deel]
XXVII.
Am Ende um glücklich zu sein, bedürft ihr dennoch des Weibes.
Heine.
Als dokter van Raven bij een zieke werd geroepen, bepaalde hij zich niet tot het voelen van den pols en het kijken naar de tong, maar vroeg naar zooveel dingen, die meer het ziels- dan het lichamelijk bestaan aangingen, en die soms den zieke niet weinig in verlegenheid zouden gebracht hebben, zoo de jonge dokter zijn vragen niet had gedaan, op dien eigenaardigen schertsenden toon, die hem zoo makkelijk en prettig afging, en, wanneer hij zulks verkoos, nooit in gebreke bleef, iemand geheel op zijn gemak te zetten.
Ook op zichzelven paste hij de manier toe, die hem bij zijn zieken van zooveel nut bleek.
Op dien avond, toen jufvrouw Huigen hem verlaten had, nadat ze eerst zijn knorrige stemming wat had verbeterd, was zijn pols zeer kalm.
Toen hij een paar uur later Clara meende te zien in de armen van den soldaat, had hij eensklaps ontdekt, dat die pols op ongepast heftige wijze bonsde en klopte; den volgenden morgen had hij tot zichzelven gezegd: over- | |
| |
spannen zenuwen; veel seltserwater drinken, flink beweging nemen. Maar, toen hij telkens weêr zijn hart luider voelde kloppen, als zij naderde, toen hij telkens weder haar gezelschap zocht, niettegenstaande hij zich voorgenomen had, het niet te doen, was zijn recept: Gevolg van verveling, - zoek afwisseling.
Indien zijn verliefdheid het gevolg van verveling was, zoo redeneerde hij, dan kon hij ook op een ander verlieven, en hij nam de proef met Kitty, - de proef mislukte.
Nu was verliefdheid voor Gustaaf van Raven geen geheel nieuwe gewaarwording en hij wist dus reeds een weinig, hoe er mede om te springen, evenals hij zulks wist bij koorts of verkoudheid: strijd er tegen, het wordt erger; geef er aan toe en je geneest van zelf, was zijn idée....
En hij gaf zich toe met geheel zijn hart, geheel zijn ziel aan het gevoel, dat zich meer en meer van hem meester maakte, en het genotvol bewustzijn van te beminnen, van een vrouw als Clara te beminnen, maakte hem bovenmate gelukkig, en de dagen volgden elkaâr op, als zoovele vriendelijke lentemorgens en - de kwaal nam niet af, maar toe!
Clara was niet de vrouw om een korte voorbijgaande verliefdheid op te wekken; wat zij inboezemde, was liefde, vurige, ernstige liefde; die overtuiging wortelde steeds dieper en dieper in het hart van den geneesheer, die eerst nu begon de diepte te peilen van de wond, die hem geslagen was, en eindelijk op zekeren ochtend wakker werd met een gevoel, alsof het waarlijk ernst was.
Van Raven was niet weinig verschrikt over zijn ontdekking. Er was geen haar op zijn hoofd, dat aan trouwen dacht. Op enkele oogenblikken nu, - zwakke
| |
| |
oogenblikken, zooals hij ze noemde, - waarin hij met ware sehnsucht naar de liefde, de blijvende liefde eener gade en al het genot van het huiselijk leven smachtte, - was hij zeer tevreden met zijn leven als ongetrouwd heer, en maakte zich als zooveel anderen wijs, dat hij een groot e dwaasheid zou begaan met zijn vrijheid op te offeren.
Dadelijk na het ontbijt, op dien ochtend zijner ontdekking, zocht hij jufvrouw Huigen op. Ze was in haar kamer en zat te breien, maar niet in den rood bekleeden fauteuil, die er zoo verlokkend uitzag, - Gustaaf zag het met blijdschap en wierp er zich dadelijk in.
‘Jongen, pas op!’ riep jufvrouw Huigen met ontsteltenis. ‘Neem in 's Hemels naam een anderen stoel; deze zit vol, zooals alles, wat opgevuld is, hier!’ Vol met.... de kleine, vlugge, bruine beestjes, die u op Malta van den morgen tot den avond tergen, en u 's nachts geen oogenblik rust gunnen, ja, nu en dan met ware kannibalenwoede op u aanvallen.’
‘Maak u niet ongerust, moedertje. Ik heb me van morgen reeds gewroken, er liggen er minstens twintig dood in mijn waschkom, en dat idée zal me kracht geven om nu hun beten te verduren.’
‘Zooals je wilt.’ En jufvrouw Huigen, die juist in de ingewikkeldste passage was van een opengewerkt boord, besteedde daaraan al haar aandacht. Gustaaf stak een sigaar aan, iets vreeselijks voor de oude dame, maar dat ze geduldig verdroeg om zijnentwil, zooals ze het jaren lang geduldig van al hare vrienden verdragen had. Jufvrouw Huigen werd bepaald onwèl van sigarendamp, maar ze maakte een diep geheim van die zwakheid; waarom zou ze anderen hun genot vergallen?
| |
| |
zij moest het maar leeren verdragen, dat was veel gemakkelijker.
‘Moedertje,’ zei de jonge man, eensklaps zich tot haar keerende, ‘ik geloof, dat ik het erg te pakken heb.’
‘Wat, mijn jongen? Toch geen koorts? Verkoudheid? Heb ik je niet gewaarschuwd voor den tocht?’
‘Neen, u hebt me niet gewaarschuwd. Integendeel. Ik geloof, dat u het er al den tijd op hebt aangelegd.’
‘Maar mijn beste Gus, wat scheelt je dan toch? Zeg het me liever in eens!’
‘O, maak u niet ongerust. 't Is wel een akelige kwaal, maar niet bepaald gevaarlijk! In de meeste gevallen geneest men maar al te spoedig.’
‘Verliefd?’ vroeg jufvrouw Huigen.
‘Verliefd - en erg ook! Er is niets meer aan te doen, geloof ik, ik heb alles geprobeerd, maar te vergeefs. De persoon in kwestie is jufvrouw van Berkesteyn.’
Er ging een glans van vreugde over jufvrouw Huigens gelaat. Ze had het reeds zoo lang gewenscht, dat haar jongen eens echt verliefd zou worden, zooals zij het noemde, en nu was Clara, die lieve degelijke Clara er het voorwerp van! ‘O, mijn beste jongen, wat doet me dat een pleizier!’ riep ze uit, terwijl ze hem met vochtige oogen de hand toestak.
‘Wat?.... Dat ik het land heb als nooit te voren. Dat ik een dwaas ben, die zijn vroolijk, jongeheerenleventje gaat vaarwel zeggen? Dat ik op het punt sta een blauwtje te loopen?’
‘Een blauwtje? och kom! Natuurlijk zal ze van je houden.’
‘Dat denkt u. En, - ik zou het ook wel gelooven, als Clara niet - zich zelve zoo ijselijk hoog vond.’
| |
| |
‘Och kom, Gustaaf, ge kent haar niet, ze is zoo goed, zoo degelijk, o, mijn jongen!’ en jufvrouw Huigen legde haar huiswerk neêr en naderde den gevaarlijken stoel, en legde de hand op zijn schouder; ‘ik ben zoo blij; jullie zult zoo gelukkig zijn samen.’
‘Ja, u hebt gemakkelijk praten,’ zei hij lachend, terwijl hij haar hand greep en die in de zijne hield. ‘Nu, 't is op uw verantwoording als het niet goed afloopt! want, ziet u, de vraag is nog, heeft de ziekte zich tot één slachtoffer bepaald of is ze besmettelijk geweest?
‘Och kom, dat weet je ook wel!’
‘Neen waarachtig,’ zei van Raven knorrig, terwijl hij zulke zware rookwolken uitblies, dat jufvrouw Huigen verschrikt achteruit deinsde, ‘neen, moedertje, ik heb nooit zoo weinig geweten, hoe de uitverkorene mijner ziel er over dacht als nu. En dat is juist, waar ik het land over heb. Clara laat niets los, - en ze kan soms zoo fier zijn en zoo uit de hoogte, dat - dat ik niet weet wat er van te maken. En dan die nijdige ouwe heer, die zal ook wel tegensporrelen’....
‘Je staat anders bij hem in een goed blaadje, geloof ik, jij slimme vogel!’
‘Ja, daarvoor heb ik mijn best gedaan, ten minste. Nu, wat dat betreft, als het meisje wil, behoeft men voor geen ouden heer ter wereld bang te zijn! Maar dat is nog zoo zeker niet. Clara draagt het hartje zoo erg hoog en.... enfin, ik zou liever geen blauwtje loopen.’
‘Arme jongen! je ziet er bleek van!’ zei jufvrouw Huigen.
‘Wees niet dwaas, moedertje. Er is niets geen reden om medelijden met me te hebben,’ lachte hij, ‘het
| |
| |
eenige wat ik wilde, dat is, dat ik uit deze ellendige onzekerheid was. Dat is, geloof ik, het akeligste van de verliefdheid, die twijfel....
‘Als ik je kan helpen.... je weet mijn jongen’.... zei jufvrouw Huigen bedeesd, ‘je weet, ik wil alles doen!’
‘Neen, neen! dank u wel! het is heel lief maar.... ziet u, ik zal maar probeeren om zelf de zaak tot een goed eind te brengen. 't Spijt me waarachtig, dat het zoo erg is, moedertje, het komt al heel ongelegen. Pas die historie met papa.... en de jongens in Holland, waar ik allereerst voor zorgen moet.... 't Spijt me, dat het zoo erg is!’
Toen het jonge mensch na de gebruikelijke tegenstrijdigheden, wanhopige uitroepen, oogenblikken van onverschilligheid en andere oogenblikken van verrukking, die we van verliefden gewoon zijn, zijn raadsvrouw verliet om zeer genoegelijk een partij biljard te gaan spelen, - breide deze een geheelen toer verkeerd, zonder het te bemerken. Ze vergat ook de ramen open te zetten om de rook te verdrijven, alles bewijzen dat haar gemoedsrust was gestoord.
Dien geheelen dag was jufvrouw Huigen in ongewone spanning. Ze was afgetrokken en wierp telkens diep medelijdende blikken naar den, ‘armen Gus,’ die zich anders den tijd vrij wel wist te verdrijven en, wat hij dan ook mocht gevoelen, - een flinken eetlust en een groote geneigdheid tot pret maken vertoonde, - iets, wat jufvrouw Huigen telkens op nieuw zuchten deed; ze zou echter evenzeer gezucht hebben, als hij somber was geweest; zij beschouwde hem nu eenmaal als diep ongelukkig op dat oogenblik.
Dit was echter volstrekt het geval niet. Van Raven
| |
| |
was van een buitengewoon krachtig en gezond gestel, hij was in den volsten zin van het woord jong, hij genoot het leven met volle teugen en, vond hij dikwerf de menschen dwaas en de dingen verkeerd, dan diende dit meer om zijn vroolijkheid te doen losbarsten, dan om zijn hart te verbitteren.
Hij kon zich onmogelijk de onaangename zaken zoo erg aantrekken als minder gezonde, minder luchthartige naturen. Hij was verliefd - ja, zoo verliefd, als hij zich niet herinnerde nog ooit geweest te zijn, maar dat was geen reden om zich zelven en anderen het leven onaangenaam te maken, geen reden om niet lekker te eten en flink te slapen en, zoo dikwerf zich daartoe de gelegenheid aanbood, hartelijk te lachen en te schertsen.
Intusschen deed de goede jufvrouw Huigen, van onrust over haar lieveling, dien nacht geen oog toe; den volgenden morgen was haar besluit genomen. Zij moest den armen jongen helpen, hij mocht niet langer in onzekerheid blijven; hij mocht niet langer een genegenheid koesteren, die misschien onbeantwoord zou blijven’....
Klokslag tien uur, ging de overste naar boord, vijf minuten over tien, klopte jufvrouw Huigen aan Clara's kamer.
‘O, dat is prettig, dat u komt,’ riep het meisje, terwijl ze een stoel aanschoof, ‘ik heb juist niets te doen, en had zoo'n lust om wat te praten. Ga zitten. Hebt u uw breiwerk meêgebracht?
‘Neen ik heb het waarlijk vergeten!’ riep jufvrouw Huigen verbaasd over zichzelve.
‘Ik zal het even halen’ en Clara wipte de kamer uit. Toen ze alleen gelaten was, kwamen allerlei wroe- | |
| |
gingen jufvrouw Huigen bestormen. Zou Gus het wel goed vinden; was het eigenlijk wel fair play tegenover het meisje? Als Clara haar eens alles vertrouwde, mocht zij dan haar geheim verraden....
Geen nood! goede ziel! Clara wist, dat ze, wat ze jufvrouw Huigen vertelde, evengoed regelrecht aan Gustaaf zeggen kon en - was op haar hoede.
‘Is u heelemaal beter? U hadt gister hoofdpijn niet waar, u waart zoo stil,’ vroeg Clara, toen ze weêr binnenkwam met het breiwerk.
‘Je waart ook stil, Clara,’ zei jufvrouw Huigen, de kous opvattend, ‘maar je bent dat dikwijls tegenwoordig, vind ik.’
‘Dat vindt papa ook.’
‘Je hebt toch geen verdriet, Clara?’
‘Och, een klein beetje verdriet heeft, geloof ik, iedereen. Maar - 't is misschien de warmte, die me wat neêrdrukt.’
‘De warmte? O Clara?’
‘Hebt u er geen last van?’
‘Neen, niet de minste. Maar je kunt me zeker niet zeggen, wat de reden is van die zwaarmoedigheid, behalve de warmte?’ en de hand van het meisje werd zacht gedrukt, en haar vriendin keek haar zoo vriendelijk in de oogen, dat ze de haren verlegen moest afwenden.
‘O, er zijn wel honderd redenen, geloof ik. Geen enkele in het bizonder echter. - Neen in ernst!’
‘Lieve, weet je wel, dat we in Gibraltar hebben afgesproken om samen vriendinnen te zijn. Dat ge me alles zoudt toevertrouwen!’
‘O ja, maar er is niets! niets bizonders ten minste!’
‘Ik weet wel, ik ben eigenlijk veel te oud om de
| |
| |
vertrouwde te zijn van zulk een jong meisje’ zei jufvrouw Huigen nu, ‘maar, o Clara, ge kunt niet begrijpen, hoe ik, oude jufvrouw, mij altijd tot jonge meisjes aangetrokken gevoel! Is het niet vreemd, dat mijn gezicht reeds gerimpeld is, dat ik al de echt oud-vrijsterachtige gewoonten reeds heb aangenomen, en dat mijn hart toch nog zoo warm en jeugdig klopt, zoo warm, dat ik nu gaarne met u zou mede gevoelen, en als gij verdriet hadt, het deelen.’
Clara drukte de zachte hand, die de hare zocht; maar sprak niet. ‘Weet ge wat ik wel eens gedacht heb, Clara,’ ging de goede jufvrouw voort; ‘'t is dat wij, oude vrijsters, eigenlijk bestemd zijn om jonge meisjes bij te staan met raad en daad, dat we niet zooveel eigene belangen te verzorgen kregen, opdat we voor anderen iets zouden kunnen wezen, dat we zelve geen moeder werden, omdat we al onze liefde zouden kunnen geven aan zoovelen, die moederlijke zorg behoeven. Zou het soms niet hoog noodig zijn, lieve? Zouden we soms niet veel nut kunnen doen?
‘O ja! Hoe smacht ik dikwerf naar een moeder, met wie ik over dat alles openhartig spreken kon; dien strijd, die ongekende gewaarwordingen - die beklemdheid! want, o, jufvrouw Huigen, sinds eenigen tijd ben ik zoo wonderlijk te moede, begrijp ik niets meer; zelfs mijn eigen hart begrijp ik niet meer!’
‘Die tijd van raadselen en vragen hebben we allen te doorworstelen, Clara lief, en wanneer ge uw hartje maar ernstig onderzocht, dan zult ge wel spoedig ontdekken, wat het is, dat het zoo in rep en roer brengt;’ en er speelde een goedhartige, bijna teedere glimlach om de lippen der oude vrijster. ‘Maar niet alle meis- | |
| |
jes geven zich de moeite van hun eigen hart te peilen, niet alle jonge vrouwen leggen zichzelve rekenschap af van hare gevoelens, en zulken vooral zijn wij, oude dames, met onze ondervinding en onze kalme denkbeelden, geloof ik, zoo noodig. Want o, ze kunnen zoo onvoorzichtig, zoo ondoordacht handelen! Ge weet niet, Clara, hoe dikwerf ik in zulk een geval een onweêrstaanbaren lust heb gevoeld om tusschenbeide te komen, hoe ik, alleen uit vrees, dat het voor bemoeizucht zou worden gehouden, mij daarvan terughield. Ik zou gaarne eens naar die onbezorgde schepseltjes toegaan en haar zeggen: ‘Lieve, rust eens een oogenblik, bedenkt u eens even! Passen de genoegens, die gij zoo ijverig najaagt, u eigenlijk wel? Zou het leven, dat ge leidt, wel geschikt zijn om u op den duur gelukkig te maken? of, kindlief, die maar van den hoogen boom af leeft, zijn uw uitgaven wel in overeenstemming met uw fortuin, en heeft uw man ook misschien een weinigje gelijk, als hij u tot zuinigheid aanspoort? Hoevelen heb ik haar gezondheid zien verwoesten, omdat ze in den roes van bals en partijen geen tijd hadden om den raad van den dokter, kalmte en rust, op te volgen; hoevelen heb ik haar reputatie zien verliezen, omdat ze zich niet bijtijds rekenschap gaven van het gevoel, dat een huisvriend in haar opwekte; hoevelen haar kinderen verkeerd zien opvoeden, alleen, wijl ze niet nadachten over de gevolgen van haar onverstandig gedrag!’
‘Ja, we moesten meer eens tijd hebben om tot ons zelven in te keeren; men moest zoo eens een paar dadagen algemeen belet kunnen geven, en alle invloeden van buiten weren om te zien, wat er van binnen alzoo omgaat’....
| |
| |
‘Juist. En meer nog, dan iemand anders, moesten de jonge meisjes zulks doen. Om maar eens iets te noemen, zij converseeren soms weken, maanden lang, met een ongetrouwd heer, ze ontvangen zijn beleefdheden, ze zijn vriendelijk, voorkomend jegens hem, maar ze denken er niet aan zichzelven eens af te vragen: “Zou hij misschien ook iets voor mij gevoelen, en, zoo hij mij eens tot vrouw wenschte, zou ik”’....
‘Maar jufvrouw Huigen! Dat kon toch wel wat heel voorbarig, wat heel verwaand zijn om iederen heer, die beleefd jegens u is, van ernstige plannen te verdenken’....
Waarom dat? Een jonge dame behoeft volstrekt niet verwaand of voorbarig te zijn, om zich de mogelijkheid voor te stellen, dat iemand op haar verlieft, daar zij toch dagelijks zeer gewone, ja zelfs leelijke en onaangename vrouwenliefde ziet opwekken. Waarom moet zij gelooven, dat het juist haar onmogelijk zou zijn?’
‘In zooverre, ja!’ stemde Clara toe.
‘Nu dan, als er niets voorbarigs of verwaands in is, zou niet menige ramp voorkomen worden, zou niet menig lijden ongeleden blijven, zoo men zich bij tijds afvroeg: wat kan, wat zal dit wellicht worden? En wat schaadt het, zoo men zich, misschien onnoodig, die vragen stelt, wat wordt er bij verloren? Zou niet menig meisje vrij wat gelukkiger zijn, zoo ze bij tijds had geweten: dien man heb ik lief, of die man alleen is geschikt om mij gelukkig te maken.’
‘Maar de trots komt er tegen op, zich dat te bekennen, voor men zekerheid heeft van wederliefde.’
‘Bij enkele karakters misschien. Maar Clara, lieve,’ en jufvrouw Huigen staarde met hare ernstige oogen het jonge meisje in het blozend gelaat, ‘zoo gij ooit
| |
| |
in zulk een geval komen mocht, denk dan aan den raad der oude jufvrouw, wees ernstig, diep ernstig en handel in het bewustzijn, dat twee menschenlevens in uwe handen berusten.’
‘Ik zal het doen, lieve jufvrouw.... als ik in het geval kom.’
‘Als ge in het geval komt, Clara?’ Er volgde een lange pauze; jufvrouw Huigen begon langzaam haar breiwerk op te rollen, en, toen zij de naalden zorgvuldig in de dopjes had gestoken, zei ze eensklaps: ‘Meisje lief, ik wilde u dit nog zeggen: Een der eerste regels van mijn methode is: dat men zich zelven bij tijds afvraagt of men ook misschien in het geval verkeert? - Adieu, kind, ik had gehoopt u wat openhartiger te vinden!’
|
|