| |
| |
| |
XX.
Zelfs wanneer ons hart door berouw verbrijzeld is, dralen wij nog en geven wij geen lucht aan 't geen ons het meeste benauwt en beklemt.
Beecher Stowe.
Er was, sedert korten tijd, een verandering ontstaan in den omgang van den heer van Berkesteyn met zijne dochter, er was iets minder vertrouwelijks, minder openhartigs in hunne gesprekken, een verkoeling in hun gedrag gekomen, en beiden schreven het toe aan oorzaken, - geheel verschillend van de ware.
Clara was gewoon een altijd geopend hart, een luisterend oor en de innigste belangstelling in alles wat haar betrof, te vinden bij haar vader; sinds eenige weken miste ze dat wel niet geheel, maar toch eenigszins, en ze gevoelde zich diep gegriefd door hetgeen haar miskenning en onhartelijkheid scheen te wezen.
De heer van Berkesteyn van zijn kant, meende dat het vertrouwen, hem steeds zoo onbepaald en gewillig door zijn kind geschonken, had plaats gemaakt voor teruggetrokkenheid en stilzwijgen en, meer nog dan de dochter, leed de vader daaronder.
| |
| |
Tot voor korten tijd was hij Clara's vertrouwde bij uitnemendheid, was hij haar beste vriend geweest, en er waren zeer weinige gedachten of wenschen opgeweld in haar hart, waarvan ze hem geen deelgenoot maakte, er was geen enkel voorval geweest in haar leven, waarin ze zijn raad niet gevraagd, en meestal opgevolgd had.
En nu, - er was iets met haar voorgevallen, er was eene plotselinge ommekeer gekomen in haar gemoedsleven, en ze zeide hem niets; hij wachtte in droeve spanning of het oude vertrouwen niet zou wederkeeren en - wachtte vergeefs!
De overste geloofde, dat hij het hart der vrouw in het algemeen en dat zijner dochter in het bizonder vrij wel begreep, ja, zijn diepten peilde; hij vergiste zich. Immers, indien dat het geval geweest ware, zou hij spoedig de oorzaak hebben gevonden van Clara's achterhoudendheid, van haar ongewoon prikkelbaar humeur, van haar plotseling veranderende stemming, haar blozen en verbleeken zonder eenige oorzaak, schijnbaar.
Dan zou hij begrepen hebben, dat in haar ziel de groote, de heilige ommekeer had plaats gegrepen, die in het leven der vrouw, als het ware, een nieuw uitgangspunt vormt, dat voor haar de ure was gekomen, waarin dat eeuwig geheimzinnige boek wordt opgeslagen, dat zooveel liefelijke bladzijden bevat en, vóór we het ten einde hebben gelezen, zoo onbeschrijfelijk veel genot, zooveel schoons en verhevens en smartvols aanbiedt. - Zij zag dat boek voor zich liggen, maar haar ontbrak den moed de bladzijden om te slaan, ze drukte de handen voor het gelaat om niet te zien, wat daar, in rooskleurige letteren stond geschreven, ze sidderde
| |
| |
en beefde terug voor het heerlijk geheim, dat het haar wilde ontsluieren, ze durfde het zichzelve niet bekennen, de gelukkige waarheid - dat ze beminde.
De zenuwachtige gejaagdheid, de behoefte om te schreien, die haar nu voor het eerst van haar leven eigen waren, dat alles schreef ze toe aan haar ongerustheid over den toestand haars vaders, ja zelfs dat sterk verlangen, dat haar dreef om telkens uit te zien naar de komst van den dokter, vond genoegzaam reden in haar wensch om te weten, wat hij dacht van de sombere stemming, de slapeloosheid en het buitengewoon slecht uitzien van den heer van Berkesteyn.
Ze verlangde vurig, dat het haar gegeven mocht zijn, den geliefden man zijne vroolijkheid terug te geven, ze vermoedde, - en terecht, - dat een of ander geheim verdriet hem kwelde, ze stelde alle pogingen in het werk, om te weten te komen, wat dat verdriet zijn konde om daardoor hem te kunnen troosten en bemoedigen, en, indien het in hare macht stond, de oorzaak daarvan weg te nemen.
Zij peinsde en zon en vroeg zich af, wat het toch wezen kon en droomde 's nachts over het leed haars vaders, en werd, door hare overgroote bezorgdheid voor hem, een veel minder aangename gezellin, dan te voren; intusschen verweet ze hem in stilte zijn teruggetrokkenheid, terwijl ze niet besefte, dat het zijn trots was, die hem verhinderde, zelfs aan zijn dochter, een vertrouwen te vragen, dat hem niet vrijwillig werd geschonken.
Toen haar onderhoud met van Raven, Clara geenerlei inlichting had geschonken, besloot ze zelve te onderzoeken, en, met angstige zorg lette ze nu op ieder
| |
| |
woord, iedere beweging haars vaders, ja luisterde menigmaal des nachts voor zijn kamerdeur geknield, naar zijn luid spreken in den droom en stelde zich de onmogelijkste zaken voor, zonder ook maar in de verste verte, de waarheid naderbij te komen.
Deze moeielijke verhouding duurde voort gedurende de twee eerste weken van hun verblijf op Malta, toen kwam er een uitbarsting van lang bedwongen gevoelens, die werkte als een malsche regen op een zwoelen zomermiddag.
De heer van Berkesteyn dejeuneerde met Clara in de allerliefste verandah, waarop hun kamer uitkwam; het was een gezellig plekje en door Clara uitgekozen om te dejeuneeren, daar zij liefst de morgenuren rustig doorbrachten en het dus beter vonden niet in de groote zaal, waar de overigen hun ontbijt gebruikten, te verschijnen.
In haar keurig négligé met de golvende bruine lokken zoo eenvoudig opgebonden en het jeugdige gelaat, zoo frisch en kalm, maakte het jonge meisje een hoogst angenamen indruk, terwijl ze zich daar onledig hield met theeschenken en bedienen, die bezigheden, die, wanneer ze met eenige bevalligheid verricht worden, de vrouw zoo lief staan.
Papa was bezig plannen te maken voor den dag.
‘Me dunkt, Clara, we moesten van daag eens een bezoek brengen aan enkelen van de Auberges. Ge weet wel, die fraaie, groote gebouwen in het bovengedeelte der stad, die oude verblijven der verschillende ridders; ze zullen zeker hoogst interessant zijn. Hebt ge er lust in?’
| |
| |
‘O, zeker papa! Wat dunkt u, als we de “carriage” dan eens dadelijk bestelden? anders wordt het zoo erg warm!’
‘Goed, 't is nu acht uur, tegen half negen dus. Maar wat ik zeggen wou, - laat het een rijtuigje voor twee personen zijn, - ik wilde van daag eens met ons beidjes uitgaan.’
‘Ja....? ik had u anders juist willen vragen of we niet van deze gelegenheid zouden profiteeren om mevrouw Helmberg uit te noodigen met ons te gaan, dat heb ik al zoo dikwijls beloofd, en altijd weêr uitgesteld....’
‘Reden te meer om het nog eens uit te stellen.’
‘Maar 't wordt bepaald onbeleefd, papa, dat we altijd de andere dames medenemen en nooit haar!’
‘Ja, dat is zoo.’
‘Nu dan, zal ik haar even een boodschap zenden?’
‘Liever niet, Clara, zegt de overste zeer rustig maar bepaald.’
‘Maar waarom dan toch niet, papa?’ vroeg ze weder.
‘Omdat ik het beter vind,’ ma chère!
‘Enfin,’ zegt Clara knorrig, ‘u moet het natuurlijk zelf weten,’ en ze bestelde een rijtuig voor twee personen; - maar toen de knecht vertrokken was, zette ze met echt vrouwelijke hardnekkigheid het gesprek voort.
‘Ik wou toch wel eens weten, papa, wat u tegen die arme mevrouw Helmberg hebt?’
‘Ik heb niets tegen haar.’
‘Maar waarom wilt u haar dan nooit ontmoeten?’
‘Ik vind haar vervelend.’
Mevrouw Krobs is niet amusanter dan zij, en u zijt
| |
| |
toch altijd beleefd voor mevrouw. Krobs en voor mevrouw Vuiste en de andere dames?
‘Ik heb liever niet, dat gij met mevrouw Helmberg zoo druk omgaat. Me dunkt, daarvoor bestaat reden genoeg. Ze is geheel en al onbekend. Niemand weet.... of die dame misschien.... niemand weet, wie ze vroeger was; ik zie ongaarne dat ge u intiem maakt met zulke.... onbekende grootheden.’
‘Maar, papa, zijn we niet halfweg Indië? Moeten we dus haast niet beginnen met het zoo heel nauw niet te nemen? U weet wel, papa, bij het passeeren van de linie heeft de métamorphose plaats, die tal van onbekende grootheden in hooggeachte mijnheeren en mevrouwen herschept, en u weet ook, - eenmaal in Indië doet men best met naar niets te vragen - best met al wat tot het verledene behoort, maar ‘blauw blauw te laten.’
‘Ge hebt gelijk. Maar, - de woorden kwamen zeer langzaam en stootend, - maar.... mevrouw Helmberg is toch al een heel vreemd personaadje.... er is iets geheimzinnigs aan die vrouw!... ze ontstemt me.... en ik ben liever niet in haar gezelschap!’
‘Mijn hemel, papa,’ riep Clara, ‘er is toch een wonderbaar groote sympathie tusschen ons. Juist wat u daar zegt, heb ik van het begin af aan gedacht, er is iets vreemds, iets geheimzinnigs, aan die vrouw! Hebt u geen idée wat het zijn kan, papa, wat haar geheimzinnigheid eigenlijk beduidt? waarom haar tegenwoordigheid iemand zoo beklemd maakt?’
‘Neen, lieve. Hoe zou ik het kunnen weten? Waarom vraagt ge mij dat?’
‘Omdat,’ ging Clara vertrouwelijk voort, ‘omdat er zoo iets zonderlings, zoo iets onverklaarbaars is in den
| |
| |
invloed, dien ze op mij uitoefent. U zult er om lachen, papa, maar diezelfde mevrouw Helmberg interesseert mij meer dan een van de andere passagiers. En het komt misschien daardoor, dat ik me telkens meer tot haar voel aangetrokken, - hoewel er iets is in dien woesten gloed, die soms in haar oogen flikkert, iets in de uitdrukking van haar gezicht, van den mond, die ze zoo vast toegeklemd houdt, dat me beangstigt. Ja papa, in ernst, ik ben half bang voor haar, ik beef soms op eens, als ze me zoo vreemd aankijkt....’
‘Dat is heel kinderachtig, Clara lief! zoudt ge het ontbijt niet laten wegnemen en u gereed maken om uit te gaan?’
‘Ja, papa, dadelijk! Maar à propos van mevrouw Helmberg... u weet niet, papa, welke vreemde vragen ze me soms doet!’
Tot dusver had de overste achterover geleund in zijn stoel, schijnbaar bedaard zijn dochter aangehoord, terwijl hij de blauwe wolkjes, die de rook van zijn sigaar vormde, met meer attentie scheen te volgen dan haar gesprek, - nu richtte hij zich plotseling overeind.
‘Waarover heeft ze u vragen gedaan?’
‘O, over niets bizonders. U behoeft niet zoo boos te kijken, papa, u weet ook wel, dat ik niet aan den eersten den besten indiscreeten vreemdeling over onze huiselijke zaken zal gaan praten.’
‘Maar wat vroeg ze?’
‘Och, naar u, en of mama reeds lang dood was en of ik niet nog een broêr had, - ja, dat was eigenlijk het vreemdste, dat ze me wel drie-, viermaal vroeg of ik wel zeker wist, dat ik geen broêr had? Dwaas, niet waar, papa?’
| |
| |
‘Ja, zeer dwaas,’ zei de overste langzaam en als in gedachten verzonken. ‘Maar Clara, waarom hebt ge me dat alles niet eerder gezegd?’
Zij zag hem ernstig aan. Toen stond ze op van haar stoel en kwam dicht naast haar vader zitten. ‘Waarom heb ik u dit alles niet eerder gezegd.... waarom zooveel andere dingen niet?’ vroeg ze, terwijl ze zijne handen in de hare nam, en hem diep in de oogen staarde. ‘O, papa! kunt u dat nog vragen? zegt uw eigen hart u dan niet, dat ik onmogelijk u nog zoo vertrouwelijk alles vertellen kan als vroeger; hoe zou ik het kunnen, nu u zooveel geheimen hebt voor mij?’
‘Ik? Geheimen? Clara, kind, ge vergist u, ik verberg u niets!’
Ze hield zijn handen in de hare geklemd, toen zei ze zacht, bijna fluisterend: ‘o papa, ik ben er zoo bedroefd over, ik zou zoo gaarne alles voor u zijn, zoo gaarne uw zorg of verdriet deelen! U hebt altijd gezegd, dat ik zoo goed kon troosten en bemoedigen....
Clara's vader wendde het hoofd af, toen hij zeide: ‘Kind, gelooft ge niet, dat ik u tot mijn vertrouwde zou maken, als ik maar kon? Als ik kon! Maar het kan, het mag niet, Clara, ik moet mijn leed alleen dragen!’
Het duurde lang voor ze antwoordde. ‘Het spijt mij papa, het spijt me zeer. Maar later zult u mij alles zeggen, niet waar? later dan zullen we weêr heel vertrouwelijk zijn te samen!’
Hij schudde droevig met het hoofd, en Clara ging voort. ‘Is het niet mogelijk, papa? Nu dan, ik zal nergens meer naar vragen en u even lief hebben als te voren, - als in dien tijd toen we elkaâr onze geheimen nog vertelden!’
| |
| |
Hij trok haar zacht tot zich. ‘Gij hebt die goede gewoonte ook afgelegd, kindlief! Is 't niet? Die van mij uw geheimen te vertellen?’
Een gloeiende blos kwam plotseling haar gelaat verwen. ‘Ik weet het niet, papa, ik weet niet, of ik een geheim heb, ik weet niet wat ik van mezelve denken moet! Maar - zoodra ik het weet, zal ik het u vertellen!’
|
|