| |
| |
| |
XIX.
Vrienden, die dit dier besiet,
Let eens met een snegen geest,
Let eens naerder op het beest.
Dit is recht een nydigh mensch,
Want die kryght syns herten wensch
Als het elders qualick staet,
Als het iemand tegen gaet,
Hij is dan eerst recht verblyt,
Als de gansche buerte kryt.
Er was onder de passagiers der Elwine een dier wezens, die, hetzij hoog of laag, man of vrouw, geestig of geleerd, overal, waar ze verschenen, als melaatschen moesten geweerd worden, maar, die men helaas! bijna in elken kring hun laaghartig werk onbestraft ziet bedrijven.
Van die gluiperige, sluiperige, kruiperige personen, die, 't zij om zich in te dringen, 't zij om een of ander vooraf berekend doel te bereiken, 't zij alleen, omdat hun boosaardig hart het hun influistert, steeds voortgaan met kwaad stichten, belasteren, bekladden en twist- | |
| |
stoken, die overal, waar zij verschijnen, een zeer fijn en onzichtbaar, maar tevens zeer scherp werktuig met zich dragen, dat zoo lang vijlt en schaaft aan iederen vriendschapsband, tot de band verbroken is; die een toorts met zich voeren, waarmeê ze twistvuren ontsteken, en de vuurtjes, die smeulden en reeds beloofden uit te dooven, nieuwe kracht bijzetten.
Dat er zulk een wezen aan boord van de Elwine was, - ofschoon zijn tegenwoordigheid zich reeds vrij wel liet bespeuren, - vermoedde niemand. Immers, het was zoo'n nietig kereltje, die Duriau, met zijn vuil kostuum, zijn kromme beentjes, zijn leelijk gezicht en zijn bespottelijk figuur; niemand had hem nog iets bizonders zien doen of hooren zeggen, niemand dacht aan het koffieboertje in spé, dat daar heensloop, tusschen de anderen en geduld - niet gewenscht - werd in de verschillende groepjes, waar hij zich nu en dan even bijvoegde.
Toch, men gevoelde dat er zulk een booze geest zijn moest. Immers op zich zelf onschuldige gezegden, werden dikwerf van den een naar den ander overgebracht, zoo uit hun verband gerukt, zoo overdreven, zoo veranderd, dat er van het oorspronkelijk bedoelde niets overbleef; gesprekken in het eene hôtel gevoerd, kregen een geheel andere beteekenis, als ze met bijvoegselen en toelichtingen in het andere werden herhaald; en, wat er eigenlijk de oorzaak van was, wist niemand recht, maar kennissen, die op het punt stonden vrienden te worden, verkoelden plotseling, vrienden begonnen elkander te wantrouwen, de verhouding der passagiers onderling werd hoe langer zoo minder aangenaam, en de ongedwongen vroolijkheid en hartelijke toon, die
| |
| |
in het begin aan boord had geheerscht, maakten voor stijfheid en terughouding plaats.
Was dit alles voornamelijk de schuld van den boozen geest, die zoo voorzichtig tusschen de reizigers doorsloop, hier en daar en ginds de lucht verpestend met zijn giftigen adem, er waren nog anderen, niet minder gewichtige oorzaken.
Niet al de reizigers besteedden de drie weken, die men op het eiland slijten moest, zooals de van Berkesteyns, voornamelijk met het bezichtigen der merkwaardigheden; men luierde wat, men tafelde lang, men dronk sterk, men speelde hoog, men zag elkaâr van den morgen tot den avond, en - men praatte veel!
Nu, dat veel praten had de gewone gevolgen. Er was in die vreemde plaats, waar noch een ruimen kring van kennissen, noch de politiek, noch het courantennieuws te behandelen viel, niet veel stof tot discours; - verre zij het van mij te beweren, dat Malta niet genoegzaam belangrijks opleverde voor langdurige gesprekken, maar de meeste menschen praten liever over nietigheden, dan dat ze een land of volk, hoe belangwekkend ook, behandelen, - en spoedig begon men dus met telkens weêr tot hetzelfde onderwerp terug te keeren.
Men putte het uit, en toen alle onderwerpen waren uitgeput, begon men kwaad te spreken; - van wie konden de passagiers anders kwaad spreken dan van de medepassagiers?
Het langdurig niets doen, het voortleven zonder doel, werkte intusschen hoogst nadeelig op het humeur, de menschen werden vitterig, kleingeestig en kwalijknemend, en dikwerf werd geheel onverwacht van scherts ernst
| |
| |
gemaakt, of volgde op een welgemeend gezegde een hatelijkheid.
Dus ging alles naar wensch van het manneke, wiens kwaadaardig gemoed zich reeds lang had geërgerd aan den vriendschappelijken toon, die onder de passagiers had geheerscht. Duriau haatte zijn medemenschen, en het was hem onverschillig of ze goed of slecht voor hem waren, want zijn haat kwam voort uit een gevoel van jaloersche nijdigheid. Duriau voelde zich namelijk misdeeld, achteruitgezet, hij had daar misschien eenige reden toe. De naam, dien hij droeg, was aan de algemeene minachting prijs gegeven, door een schandaal, eenige jaren geleden in zijn familie gebeurd; hij zelf had zoo weinig aantrekkelijks, dat hij altijd voor de vrouwen een voorwerp van medelijden was geweest, terwijl de mannen hem bespotten; reeds toen de straatjongens hem hadden nageroepen en geplaagd met zijn kromme beenen, was er verbittering gekomen in zijn hart, die er niet op verminderd was, toen hij later, als jongeling, de volle zwaarte had ervaren van wat hem een driedubbele vloek scheen: een onteerde naam, armoede en een ongunstig uiterlijk. Hij had - als zoovelen die thans met eerbied en liefde worden genoemd - kunnen beproeven den naam, dien hij droeg, in eere te herstellen, zijn financiën te verbeteren of zijn armoede manmoedig te dragen, en zijn ongunstig uiterlijk door een goed innerlijk te doen vergeten; - hij verkoos morrend zijn juk te dragen, zich zelven en anderen het leven te verbitteren en in haat en nijd, en kwaadstichten de voldoening te zoeken, die liefde en vriendschap hem niet schenen te kunnen geven.
Zooals we reeds zeiden, niemand zag in Duriau de
| |
| |
nijdigaard, die hij was, niemand begreep vooralsnog van waar de stem kwam, die allerlei booze dingen fluisterde.
Wel verbaasde zich het jonge weeuwtje, dat ze van de dames soms scherpe gezegden moest hooren over weduwtranen, die gauw gedroogd waren, maar, hoe kon ze vermoeden, dat Duriau, dat onbeduidend kereltje, dat ze ter nauwernood groette, - haar al die hatelijkheden had bezorgd; hoe kon ze weten, dat Duriau haar op zekeren avond bespied had, toen.... enfin, dat Duriau haar naam noemde met dien van den dikken planter op een manier, die wijlen luitenant Baaldijk minstens onaangenaam zou zijn geweest.
Zóó ging het ook jufvrouw Huigen. De tevreden glimlach, de zachte vriendelijkheid dier dame en de algemeene achting, die men haar bewees, waren Duriau reeds lang een doorn in het oog geweest, zoo als hij zich altijd ergerde aan goedhartige menschen, die bemind en geacht waren. Nu had de goede jufvrouw opgemerkt dat, toen op zekeren dag over van Raven's vader werd gesproken en zij dien zoo warm verdedigde, enkelen van het gezelschap elkaâr aankeken met veelbeteekenende gezichten, - maar hoe had de goede ziel het kunnen vermoeden, dat hare verhouding tot dien, door haar zoo hoog geachten man, in een dubbelzinnig daglicht was voorgesteld? Hoe had ze het kunnen gelooven, zij, op wier naam nimmer een smetje kleefde, dat men dien naam had durven noemen op een minder eerbiedige wijze? Het was goed, dat zij het nooit te weten kwam! Ze had dan wellicht niet meer, zooals nu elken avond, uit den grond van haar zachtmoedig hart kunnen bidden voor hare, ‘schuldenaren,’ want,
| |
| |
had ze den lasteraar zijn schuld jegens haar kunnen vergeven, hij had den man belasterd, die zich niet meer verdedigen kon, den doode, de weinige eer, die de wereld hem gelaten had, nog trachten te ontnemen!
En die arme mevrouw Krobs, die maar niet begrijpen kon, waarom mevrouw Vuiste toch zoo'n verschrikkelijken haat aan haar had!
De heftige, maar goedhartige ziel, trok het zich bepaald aan, als ze met iemand geen goede vrienden was, en ze deed, met behulp van Krobs, alles om een verzoening te bewerken, maar mevrouw Vuiste was en bleef in hevigen toorn ontstoken, ze wilde van geen verzoening hooren. En van haar standpunt was dit niet zoo onredelijk, daar haar bijna iederen dag beleedigende gezegden werden overgebracht, door mevrouw Krobs ten haren opzichte gebezigd. ‘Welk een valsch schepsel is die mevrouw Krobs toch!’ moest Vuiste minstens driemaal daags hooren, ‘in mijn gezicht is ze allerliefst en achter mijn rug zegt ze de schandelijkste dingen!’
‘Weet je het wel zeker?’ vroeg Vuiste dan.
‘Neen! natuurlijk heb ik het mis, natuurlijk is mevrouw Krobs een engel voor wie je partij moet trekken tegen je eigen vrouw, natuurlijk weet ik het niet zeker!’; dan zweeg Vuiste.
Het ergste was Kreisfeldt er aan toe. Langzamerhand kwam dit jonge mensch tot de overtuiging, dat hij wel de hatelijkste vent van Gods aardbodem moest zijn, daar iedereen hem begon te schuwen en meer en meer onaangenaam voor hem werd. Hij kon zich welhaast niet meer begrijpen, hoe zijn vrienden en betrekkingen toch altijd veel met hem opgehad hadden, - hoe zijn moeder hem altijd haar ‘lieveling’ had kunnen noemen,
| |
| |
hoe zijn nichtjes nog pantoffels en een beurs voor hem hadden gemaakt vóór zijn vertrek!
Arme Kreisfeldt! Hij begreep niet hoe Duriau, aan wien hij zich wel eens beklaagde en voor wien hij een enkele maal zijn hart uitstortte, - juist hem een dubbelen haat toedroeg, omdat hij, met zijn goed uiterlijk, zijn krachtig gestel, zijn fatsoenlijken naam en zijn helderen kop ver boven hem bevoorrecht was; hoe Duriau zeer voorzichtig, zeer langzaam en zeer oordeelkundig de andere passagiers het wist bij te brengen, dat Kreisfeldt een lastige vent was, met wien men voorzichtig moest wezen. Hoe Duriau zich verheugde als hij merkte, dat het humeur van den anders zoo jovialen luitenant leed onder het gevoel, dat de algemeene opinie tegen hem was en hij nu ook op zijn beurt onaangenaam werd, te meer daar de zeeziekte hem voortdurend tot zijn prooi koos.
Er was tot dus ver onder de passagiers maar éen, die vermoedde wat de jeugdige koffieplanter eigenlijk in zijn schild voerde, - het was van Raven.
Hoewel er meestal scherts op van Raven's lippen lag, woonde er diepe, wezenlijke ernst in zijn hart, en misschien was niemand reeds beter op de hoogte van de karakters zijner medereizigers, dan die zelfde lustige, vroolijke man, die altijd vooraan was, als er een grap uitgevoerd, champagne geschonken of een pretje georganiseerd moest worden.
Achter zijn, soms bijna aan onverschilligheid grenzende kalmte, verborg hij een groote mate van fijn gevoel, en onder zijn vrienden was hij steeds bekend geweest om zijn buitengewoon groote opmerkingsgave. Hij had dan ook nu in dezen zijn ouden roem gehand- | |
| |
haafd. Nog geen drie dagen aan boord, was hij reeds begonnen met op Duriau te letten, hem gade te slaan en uit te lokken, en toen in the Clubhouse te Gibraltar Duriau telkens weêr had getracht Kreisfeldt en den overste terug te brengen op een onderwerp, welks verdere bespreking noodwendig tot een konflikt moest leiden, had hij hem niet alleen vinnig op zijn plaats gezet, maar ook zacht tot den heer Vuiste gezegd; ‘Ik geloof, dat we daar met een kwaadaardig exemplaar van het genus mensch te doen hebben. We zullen hem in 't oog houden en zorgen, dat hij, zoo min mogelijk kwaad uitricht!’
Maar van Raven had Clara in het oog te houden en vergat daarbij al het andere, en zoo ging Duriau ongestoord voort met de draden te weven van het net, dat hij voor het meerendeel der passagiers spande, en dacht van Raven zelfs niet meer aan het ‘koffieboertje,’ zooals hij hem altijd schertsend noemde.
Op zekeren ochtend echter liet het gevaarlijk jong mensch zich naast Gustaaf op een stoel neêrglijden, al zijn bewegingen waren zoo gluiperig, zoo krachteloos, zoo stil, dat ze eer aan die van een insekt dan aan die van een mensch herinnerden, en opende een gesprek.
Eerst een praatje over het weêr en over de drukte in de Strada Réale, dan begint Duriau op zijn vriendelijksten toon: ‘Ik ga zoo straks naar de opéra om kaartjes voor van avond te nemen; zal ik ze voor u meêbrengen, dokter?’
‘Neen, dank je,’ zegt van Raven, die nooit een dienst aannam van iemand, dien hij niet lijden mag, en hij staat van zijn stoel op.
‘U weet misschien niet, dat ze de “Prophete” geven!
| |
| |
Al de passagiers hebben me bijna verzocht plaats voor hen te nemen. U gaat toch zeker?’
‘Mijn waarde, ik weet nooit's morgens, wat ik 's avonds doen zal, veel minder waar ik heen zal gaan.’ En de heer van Raven begint de kamer op en neêr te loopen, liefst zoo ver mogelijk van Duriau verwijderd.
‘Neen, dat heb ik deze week gemerkt à propos van mevrouw Helmberg’ zegt Duriau met een schor geluid, dat een luchtig lachje moet voorstellen en een gezicht, hetwelk van Raven doet ophouden in zijn wandeling.
‘Hoe dan’ vraagt hij zeer koel, ofschoon hij reeds begrijpt, wat er komen moet aan het genoegelijk knippen van Duriau's valsche oogen.
‘Wel, u hadt dien dag zeker 's morgens niet geweten, dat u 's avonds die dame zoudt conduiseeren!’
‘Neen, zeker niet, dat had ik niet durven hopen.... ofschoon het toch ook niets bizonders was! Hemelsche goedheid wat kan het warm zijn op Malta!’
‘Och, 't is nu ook het warmste uurtje, moet u deuken,’ zegt Duriau, die zeer wel voelt dat van Raven hatelijk wil zijn, maar zich voorgenomen heeft zich te houden of hij het niet bemerkt.
‘Juist. Net een prettig uurtje om rustig en ongestoord een dutje te doen.’
‘Wel, men komt pas uit zijn bed en dan al weêr gaan slapen? dat zou toch wat kras zijn!’ zegt Duriau met onuitputtelijk geduld.
‘Maar - om tot mevrouw Helmberg terug te keeren....’
‘Vindt u het bepaald noodig, dat we tot haar terugkeeren?’.... vroeg van Raven en geeuwde zeer ongemanierd.
| |
| |
‘Neen, dat niet,’ zegt Duriau een beetje verlegen. ‘Ik wou alleen maar zeggen: ‘Hadt u dat van haar verwacht?’
‘O, woudt u dat alleen maar zeggen; nu, dat is gauw gezegd!’ En van Raven blies met de bevalligste beweging ter wereld de asch van zijn sigaar, deed een paar trekjes, stond op om voor den spiegel zijn vest naar beneden te trekken en zei toen, een courant opnemend, alsof hij geheel alleen was. ‘Als ik eens een glas bier bestelde!’
Het bier werd besteld.
De kellner bracht een flesch met twee glazen en van Raven kon niet anders doen, dan Duriau, die zich intusschen had gehouden of hij naar de voorbijgangers keek, er een van presenteeren. Deze weigerde niet.
Toen hij eerst een oogenblik over die voorbijgangers had gepraat, begon hij opeens, alsof het zoo'n invallende gedachte was. ‘Neen, ik had het nooit van die vrouw verwacht!’
‘Mijn geachte vriend,’ zei de dokter nu op zijn meest spotachtigen toon, en zijn beenen voor zich uitstrekkend, ‘ik weet niet welke vrouw je bedoelt, - en 't is me ook totaal onverschillig, - maar laat me je, vóór je gaat koffieplanten, nog dezen raad geven: Verwacht nooit iets van vrouwen, hetzij goed of kwaad, want ze doen altijd het tegenovergestelde van wat je met alle recht en naar alle waarschijnlijkheid van haar verwachten kunt.’ Hij proefde nu zeer oplettend het bier en schonk zich ten tweeden male in.
‘Ja, dat kan wel zijn. Maar, ziet u, omdat mevrouw Helmberg zulke airs aannam, had men toch nooit kunnen denken, dat ze zich met een gemeen soldaat zou ophouden’....
| |
| |
‘Wel, wel? Een gemeen soldaat?’ vroeg van Raven met een zoo verbaasd gezicht, alsof men hem verteld had, dat mevrouw Helmberg in de mast was geklommen. ‘Wel, wel? Alweêr een proef op mijn regel’, ging hij eensklaps lachend voort, ‘men verwacht het niet, dus - doet ze het - wel, wel!’ En hij keek Duriau zoo doordringend aan, dat deze zijn kleine groengrijze oogen neêrsloeg. ‘Maar is het wel waar? meneer Duriau, is het wel zeker waar?’
‘Ik heb het zelf gezien, dokter!’
‘Wat? à propos, dit is het beste bier, wat ik hier nog geproefd heb! Wat hadt u ook weêr gezien?’
‘Dat ze hem een kus gaf en’....
‘Genoeg mijnheer Duriau! Et ce qui suit, niet waar?’....
‘En dan hem zoo openlijk rendez-vous te geven in een publieken wandeltuin!’
‘Zoo? in een publieken wandeltuin? dat was niet heel slim, dunkt me. Neen mijnheer Duriau, als u dan eens een plekje noodig hebt voor een rendez-vous, dan weet ik een beter.’
‘O ik doe aan zulke dingen niet.’
‘Niet? Maar als u er aan deedt, meneer Duriau, hoe zoudt u dan den man noemen, die u daar toevallig ontdekt had en later rondvertelde, - zelfs aan menschen, die het niet weten willen, - hoe de dame een kus gaf, en wat dies meer zij? Weet u wat ik hem zou doen? ik zou den ellendigen spion, zoodra ik hem zag, tegen den grond slaan! - Goeden morgen, meneer Duriau.’
|
|