De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
XVIII.Écoute! tout se fait; songe à la bien-aimée
Ce soir sous les filleuls à la sombre ramée
Le rayon du couchant laisse un adieu plus doux,
Ce soir tout va fleurir: l'immortelle nature
Se remplit de parfums, d'amour et de murmure,
Comme le lit joyeux de deux jeunes époux.
A. de Musset.
Het is avond. De schemering is reeds gevallen, de roode en witte bloemen in de Piazza Regina, die vroolijke wandelplaats van Lavaletta, zijn ter nauwernood te onderscheiden van hun groenen bladerendos; de graftomben, standbeelden en bustes, hier en daar geplaatst, schijnen meer en meer in het duister weg te schuilen, en geven iets fantastisch, iets spookachtigs aan den anders zoo vriendelijken tuin. Het is zoo stil in het ronde, dat noch het klagend lied van den oceaan, noch het verwijderd gerucht van het stadsgewoel, stoornis geven in de diepe rust der natuur. Zoo komt het ten minste den eenzamen wandelaar voor, die op gindsche bank is uitgestrekt. Gustaaf van Raven heeft het niet bespeurd dat de avond viel; doelloos staart hij in de verte naar de don- | |
[pagina 160]
| |
kere, kalme zee, naar de bloemen aan zijn voet, naar den wolkeloozen hemel boven hem, - hij ziet niets van dat alles, - hij droomt. De eenzame wandelaar droomt, zooals men somtijds droomen kan, met open oogen, en voor zijn verrukten blik verrijst een visioen, oneindig liefelijker dan Malta bieden kan. Hij droomt van het land der zonne.... van een dier heerlijke plekjes, waar de smaragdkleurige sawah golft, en de palmboom vrede wuift, waar de bergstroom haar woedend bruischen staakt, om zachtkens de lianen te bespoelen, die zich slingeren om zijn oevers; een dier vele rustoorden in de grootsche, eeuwige, geheimzinnige natuur van Insulinde, waar het den mensch zoo stil en zoo goed is.... Midden in het dichte palmwoud droomt hij zich een vriendelijke villa; de groote waringins aan beide zijden spreiden hun breed getakte armen uit, als om de woning voor de brandende zonnestralen te beschutten, de fijne neêrhangende blaadjes der dichte bamboesstruiken worden door een zacht koeltje opgeheven, de donkerroode mangistan bloost tusschen het groene loof, de rooskleurige djamboe en ramboetan doen de zwaarbeladen takken buigen, de gouden pisang gluurt van uit hare breede lichtgroene schilden. In de villa zelf is alles licht en lucht, de ruime verandah is met hangplanten en beelden gesierd, de gemakkelijke stoelen noodigen tot zitten uit, de bedienden loopen heen en weêr in hun kleurige baadjes.... hand aan hand treedt een jong paar naar buiten, hij in het lichte kostuum der Indische heeren, zij in het amazonen kleed; ze toeven een oogenblik op het terras, bestijgen ean paar fraaie paardjes en rijden van daar | |
[pagina 161]
| |
in vliegenden galop, langs de heuvelrijen, die zich baden in den goudgloed der ondergaande zon, langs de schilderachtige kampongGa naar voetnoot1), met zijn naakte kinderen en snuivende karbouwenGa naar voetnoot2), langs de rivier, met zijn dichte bosschen aan den oever en zijn knielenden Mahomedaan, het gelaat naar het westen gekeerd. Het jonge paar rent voort en zoekt de smalle, dichte paadjes, die de witbloeiende koffietuinen doorsnijden, en waar niemand hen bespieden kan, daar komen de paardjes zeer dicht naast elkander en de jonge man fluistert der amazone in, hoe haar goudbruin haar zoo heerlijk wordt beschenen door de avondzon.... Een andere droom komt plotseling de eerste verstoren. Het zijn twee blonde knapen in den blauwen kiel der Hollandsche jongens, het oog gevestigd op hun boeken, het hoofd op de ellebogen gesteund, die nu voor den blik des droomers verrijzen. Daar beginnen door een plotselinge beweging de knikkers in den zak van een der jongens te rollen; hij schuift haastig zijn werk weg, maar de oudste, de knaap met dat veelbelovend, schrander gelaat, legt hem het boek weêr voor. Probeer het nog eens, George, je weet, we moeten hard werken, we moeten zien dat we heel knap worden, om broêr Gustaaf, die zooveel voor ons doet!.... Een weemoedige glimlach speelt om de lippen des droomers, maar nu wijkt de glimlach en een pijnlijke blos verwt zijn gelaat. Hij is in het vaderland, in de groote stad, waar tot nu toe de naam zijns vaders werd geëerd, waar die | |
[pagina 162]
| |
thans wordt uitgesproken met deernis of verachting, hij bevindt zich op het somber kantoor van den ‘bankroetier’ en is omringd door schuldeischers, dreigende, ruwe, koel beleefde, medelijdende schuldeischers, maar die allen hetzelfde vragen: geld! geld! En er is geen geld! Ja toch, hij heeft het erfdeel van zijn patroon, die mooie som, waardoor hem voor geheel zijn leven onafhankelijkheid was gewaarborgd; hij geeft wat hij vermag om den naam zijns vaders te zuiveren, en, als de schreeuwende bende is heengegaan, blijft hij achter arm, dood arm!.... O, de villa en de schoone vrouw in amazonenkleeding, waarom kan hij ze niet weêr terugzien in zijn droom, - waarom telkens dat tooneel met de schuldeischers van den bankroetier?.... Daar stoort hem iets in zijn gepeins, - het zijn menschenstemmen; ze naderen, - nu zijn ze vlak bij hem, achter het oranjeboschje, daar schijnen de twee sprekenden stil te staan, het geluid van de stemmen komt geregeld tot hem, - zal hij te voorschijn treden? ‘Neen, neen,’ zegt de vrouwenstem zacht en smeekend, ‘gij wordt weêr boos en dan, dit weet ge, dan kunnen we niet verder komen! Heb geduld, mijn lieveling, eenmaal zal alles zich schikken, en dan, dan zullen we gelukkig zijn te samen.... dan zal alle leed zijn vergeten!’ Die stem, zoo liefelijk en melodieus, die stem, waarin moeielijk bedwongen smart trilde, kwam zij den wandelaar niet bekend voor? kan het mogelijk zijn, dat het toeval hem wederom getuige maakte der geheimzinnige ontmoetingen van mevrouw Helmberg? Hij zal hen waarschuwen voor zijn tegenwoordigheid? Maar is het niet | |
[pagina 163]
| |
wreed, niet onkiesch haar dus te beschamen? liever wil hij langs een omweg onbemerkt trachten te verdwijnen. Gustaaf van Raven erlangde de zekerheid dat de spreekster van zoo even mevrouw Helmberg zijn moest, toen - even luisterde hij nog - de toegesprokene antwoordde: ‘Eenmaal,’ zoo klonk de ruwe uitroep, ‘eenmaal? ja, als mijn botten op Atjeh liggen te bleeken, dan zal ik gelukkig zijn! Eenmaal! bah! met zulke beloften ben ik lang genoeg gepaaid, ik weet het, dat ik niets te wachten heb van het leven! ik weet dat ik geboren ben, om rampzalig te zijn! Probeer niet me iets wijs te maken, zeg ik u!’ ‘Julio, Julio, waarom altijd het ergste te gelooven?’ Een schorre, akelige lach was het antwoord, toen een vloek en dan: ‘Ik zou wel eens willen weten, wat voor mij “het ergste” is!’ ‘Gij kunt immers gespaard worden en u onderscheiden op Atjeh!’ begon nu mevrouw Helmberg weder, met zachte overredende stem, als had ze zijn bittere klacht niet vernomen. Van Raven zei wel tot zichzelven, dat hij niet langer luisteren mocht, maar de nieuwsgierigheid, die ondeugd der vrouw, hield hem telkens weder aan de plek geboeid. ‘Wat? Gespaard worden? Al viel er maar éen kogel op Atjeh, dan zou die éene kogel voor mij zijn! Mij onderscheiden? Men geeft geen ridderorden aan een gemeen soldaat zonder naam! Die zijn voor de hooge heeren!’ ‘Stil nu, stil! Wat zijt ge weêr onbillijk! Ge weet, hoeveel pijn het me doet u zoo te hooren spreken! Kom, Julio, kom, houd moed! Ben ik niet bij u, om u lief te hebben? Zou ik niet iederen droppel bloeds, | |
[pagina 164]
| |
die in mijn lichaam is, willen geven, om u gelukkig te zien? Waag ik op dit oogenblik niet alles, om ons doel te bereiken? Heb ik mijn Indië, mijn familie, mijn dierbaar vaderland niet verlaten, om u, mijn lieveling, te redden?’ Zijt ge niet het dierbaarste, het beste, ja, het eenige, wat ik bezit op de wereld? Zij had gesproken met een hartstocht, een vuur, waartoe van Raven haar nimmer in staat zou hebben geacht. Ook al had hij soms staaltjes gezien van haar heftig karakter; hoe teeder moest die vrouw beminnen, als het zulk een verandering in geheel haar bestaan kon teweeg brengen; als al haar somberheid en licht opgewekte toorn, zoo op eens konden plaats maken voor de liefelijkste zachtmoedigheid. Hoe grievend moest haar het ruwe antwoord zijn, dat nu van Julio's lippen rolde! ‘Wat baat mij uw liefde? Wat helpt het of gij mij gelukkig zoudt willen zien? Dat vraag ik u. Ge weet, zoo goed als ik het weet, dat wij, dat gij en ik, behooren tot het ras der vervloekten op aarde, dat we een paar ellendige “kleurlingen” zijn!’ De vreeselijke vervloeking, die deze woorden verzelde, werd gevolgd door een kermenden zucht van mevrouw Helmberg, en 't scheen van Raven nu of zij den woesten man door hare liefkozingen tot bedaren trachtte te brengen. Hij begon nu tot zichzelven te zeggen, dat de zaak een eenigszins kritiek aanzien kreeg, want - vond hij er geen kwaad in, van een heftig tooneel de ongevraagde getuige te zijn, - eene teedere scéne te bespieden, dat scheen hem niet fair; hij peinsde dus op een middel om zich uit de voeten te maken en meende dat gevonden te hebben, toen zij den rechterkant van het boschje waren genaderd. Hij geloofde namelijk vei- | |
[pagina 165]
| |
lig ter zijde te kunnen uitwijken; hij deed dit, maar hij had zich vergist, toen hij zich omkeerde, kwamen mevrouw Helmberg en Julio den hoek van het boschje om, en stonden de drie wandelaars vlak tegen over elkander. Een oogenblik bleef van Raven onbewegelijk, terwijl mevrouw Helmberg terugtrad en een half onderdrukten kreet slaakte; die wederzijdsche verlegenheid duurde nog voort, toen de weduwe reeds alleen was gebleven met den dokter. Nauwelijks toch werd van Raven zichtbaar, toen Julio eensklaps was verdwenen met een vlugheid, verbazend voor ieder, die niet bekend is met de groote lenigheid en het snelle van de bewegingen, den Oosterling eigen. Eerst toen de dokter Julio's haastig wegstervenden tred niet meer hoorde, wendde hij zich tot de vrouw, die bevend en bleek als een doode tegen een pilaar leunde, en, met haar fijne trillende handen den shawl dichter om zich henen trok, die wat scheen afgegleden. ‘En geen wonder!’ dacht van Raven ‘bij een ontmoeting met zulk een minnaar.’ ‘U schijnt koud, mevrouw?’ vroeg hij op koel beleefden toon, en voegde er toen eenigszins spottend bij: ‘Het is dan ook wel wat laat voor avondwandelingen, dunkt me! Ze zag hem aan met dien fluweelzachten blik, die zoo iets touchants heeft in de vrouwen van het zuiden, den blik, die deelneming schijnt te vragen, en bij een beleediging zoo aandoenlijk en smeekend verwijten kan. De groote gazellenoogen misten hunne gewone uitwerking niet. ‘Mevrouw,’ zei de dokter vriendelijk en op veel zachter toon dan daareven, ‘ik zou u raden even te | |
[pagina 166]
| |
gaan zitten en wat te kalmeeren. U is geschrikt over mijne tegenwoordigheid, niet waar? 't Is ook heel indiscreet van me, dat beken ik, maar - er liep daar een eind verder zoo'n nijdige hond, dat ik hem voor geen geld zou gepasseerd zijn; - anders was ik natuurlijk dadelijk weggegaan. Ik wil u openhartig bekennen, dat ik een gedeelte van het door u gevoerde gesprek heb gehoord, maar, laat u dit volstrekt niet ontstellen, mevrouw, uw geheim is bij mij zoo veilig, alsof gij alleen het wist. Ik verzeker u, ik heb een buitengewoon talent van geheimen te bewaren!’ voegde hij er luchtig bij. ‘Ge zijt wel goed, mijnheer van Raven! Indien iemand ons hooren moest, dan verheugt het mij, dat gij het zijt geweest; want ik weet.... dat ge zwijgen kunt!’ ‘Hoe kunt u dat weten, mevrouw Helmberg?’ ‘Eenigen tijd geleden, 's avonds laat, hebt u toen niet op het dek van de Elwine?’.... ‘Een dame gezien, die dienzelfden Julio ging bezoeken! op dien mooien maanlichtavond!’ ‘Ja, en ik heb geloofd dat u het waart, ofschoon ik mij niet kon begrijpen, wat u tot dien man kon voeren?’ Ze zweeg langen tijd. Toen vroeg ze: ‘En ge hebt het aan niemand gezegd.’ ‘Neen, mevrouw, aan niemand, en als ik kwalijknemend van aard was, zou ik bepaald beleedigd zijn door uw twijfel. Ik wou dat ik al de geheimen van de dames aan boord kende, ook dat van mevrouw Baaldijk,’ voegde hij er met plotselinge vroolijkheid bij, ‘dat van haar bedakkunst, bedoel ik. Ik zou ze niet verraden; ook al, - vergeef mij mijne openhartigheid, mevrouw | |
[pagina 167]
| |
Helmberg, - ook al kan ik voor alle geheimen onmogelijk sympathie gevoelen.’ Wederom die zachte blik, die mededoogen scheen te vragen. Dezen keer bood hij weêrstand, - geen man kon verschoonender oordeelen over de tekortkomingen der vrouw dan hij; hij gevoelde zelfs altijd een soort belangstellende sympathie voor dames, die niet bestand schenen tegen de bekoringen van zijn geslacht, maar.... mevrouw Helmberg was hem een stille, sombere dame geschenen; zij had achter schijnbare degelijkheid, achter een hoogst ingetogen gedrag, haar waren aard verborgen; dat was huichelen, en iets wat naar geveinsheid zweemde, kon onmogelijk genade vinden in zijn oogen. Hij bleef zwijgen, als wachtte hij van haar een verklaring. ‘Mijnheer van Raven,’ en haar stem was bijna fluisterend, ‘ik stel prijs op uw achting.... en nu verdenkt ge me van....’ ‘Mevrouw, ik zou niets liever gelooven, dan dat ik u verkeerd beoordeeld heb. Maar bekommer u in 's Hemelsnaam niet om mij!..., veel minder om mijn opinie’.... Een oogenblik scheen ze in tweestrijd. Tweemaal begon ze te spreken, tweemaal hield ze op, toen werd haar reeds zoo bleek gelaat nog bleeker, en zeide ze met vaste stem: ‘Gij beoordeelt mij niet verkeerd, mijnheer van Raven, ik kan mij niet verontschuldigen.’ Geen woord werd verder over dat onderwerp gewisseld; Gustaaf bood haar den arm en sprak heel vriendelijk en luchtig over andere zaken, en haastig wandelden zij naar het hôtel terug. |
|