| |
| |
| |
XVII.
O! my friend! - I have much that I yearn to say to you - alone - alone.
Bulwer.
‘Mijnheer van Raven’ vroeg een zachte, melodieuse stem, die een weinig scheen te beven bij het uitspreken dier toch zoo eenvoudige woorden.
‘Jufvrouw van Berkesteyn! wat is er van uw dienst?’
‘Ik zou u gaarne even spreken! Ik ben zoo angstig, dokter .... over papa! Vindt u ook niet, dat hij er in den laatsten tijd zeer slecht uitziet?’
De dokter zette zich tegenover de jonge dame.
Het was in de leeskamer van het hôtel d'Anglelerre, het gezellig vertrek, dat men moest passeeren om de eetzaal te bereiken, en waar zich een groote tafel bevond, gevuld met de intéressantste couranten en tijdschriften, die in Europa uitkomen.
Clara had reeds sinds tien minuten in de Times zitten turen, zonder te lezen echter, want ze was daar gekomen, om met den dokter te spreken, hopende, dat hij wellicht wat vroeger dan de anderen in de leeskamer zou verschijnen, om op de etensbel te wachten.
| |
| |
‘Hebt u niet opgemerkt dokter, hoe somber hij gestemd is? ging ze voort, ‘en hoe onrustig hij wezen kan, en hoe bleek hij soms eensklaps wordt, zonder eenige oorzaak?’
‘Om de waarheid te zeggen, jufvrouw van Berkesteyn, geloof ik, dat alleen de oogen der liefde in staat zijn zulke veranderingen te bespeuren, voor de minder oplettenden blijven ze onopgemerkt. Maar u weet wat hem deert! Een kleine aandoening van de lever! de gewone kwaal der Indische heejen, de kwaal, waarmeê we meest allen répatrieeren.’
‘Neen, neen, dat is het niet alleen, dokter! en het meisje sloeg hare groote ernstige oogen naar hem op.’ ‘Men zegt,’ ging ze na een korte pauze voort, ‘dat, wanneer men van een dokter eenige hulp wil erlangen, men hem iets niet ten halve zeggen, maar het geheele vertrouwen schenken moet:
Nu dan, ik zal openhartig met u wezen. Papa heeft verdriet! en dat is het wat hem ziek maakt.’
‘Verdriet? En kunt u de oorzaak gissen?’
‘Neen, dat is het juist, ik kan geen oorzaak bedenken! Reeds sinds lang is papa de smart over den dood mijner moeder te boven, reeds sinds lang ben ik alles voor hem; nu, u ziet, ik doe mijn uiterste best om hem genoegen en afleiding te geven. Hij heeft geen zorgen, zooals andere menschen somtijds neêrdrukken, hij gaat naar zijn geliefd Indië terug en toch........toch lijdt hij!’
‘Hebt u hem wel eens meer in deze stemming gezien?
‘O ja, meermalen! Vooral in den laatsten tijd, dien we in Europa doorbrachten. Soms had hij zulke vlagen van melancholie, dat hij zich alleen opsloot, en niemand
| |
| |
zien wilde, soms ook streed en verzette hij zich tegen die somberheid, zooals hij nu ook doet, maar, voegde ze er op bijna fluisterenden toon bij, terwijl haar gelaat een uitdrukking van angst aannam, ‘maar dan eindigde het ...... vreeselijk!’
‘Met?’
‘Met hevige zenuw-aandoeningen, bijna toevallen! ik heb het maar tweemaal bijgewoond! Papa voelde altijd, wanneer het naderde, en zorgde dat ik van hem verwijderd werd. O, hoe menigmaal heb ik gewenscht, dat hij mij alles vertrouwen en de oorzaak van zijn leed zeggen zou, opdat ik hem troosten kon! - en groote tranen stonden haar in de oogen.
‘En heeft hij u nimmer zijn vertrouwen geschonken?’ vroeg de dokter, wiens hart begon te kloppen, bij het zien van die tranen, die hij zoo gaarne had gedroogd.....
‘Neen, nooit, geen enkel woord,’ zei ze droevig, ‘geen enkel woord!’
‘Zonderling! of neen.... niet zonderling’ mompelde van Raven, terwijl hij zich herinnerde wat hij van den heer Vuiste had vernomen omtrent het vroeger leven van den overste.
't Was of Clara had gelezen, wat er omging in zijn ziel.
‘Dokter’ vroeg ze eensklaps, het hoofd oprichtend, ‘meen niet dat ik u vraag uit nieuwsgierigheid. God weet dat ik liever nimmer meer een woord zou spreken, dan uit te vorschen, wat papa noodig oordeelt voor mij te verzwijgen.... maar het zou goed zijn, als ik alles wist. Soms heb ik een vermoeden, dat het iets in zijn verleden is, wat hem kwelt; een ongeluk misschien, dat hij niet kan herstellen. U kunt dat weten, dokter, u zijt ook in Indië geweest, in dezelfde
| |
| |
streek, als hij en in Indië weet men alles van elkaâr.... Is er iets van dien aard? heeft mijn voorgevoel mij niet bedrogen?’
‘Mijn hemel jufvrouw van Berkesteyn,’ zei van Raven luchtig ‘u begint waarlijk gewetensvragen te doen.’ Het gelaat van den jongen man was afgewend, en Clara zag niet, welk een pijnlijke spanning er in iederen trek lag; ze was te zeer onder den indruk harer eigene gewaarwordingen, om de hevigheid van de zijne, en het onnatuurlijke van zijn lach op te merken; zonder iets te vermoeden ging ze dus voort: ‘Och, mijnheer van Raven, het is geen indiscretie, die mij vragen doet en u kunt mij gerust alles vertrouwen!’
‘Dat zeggen alle nieuwsgierige dametjes’ .... en van Raven, die in zijn betrekking of in zijn omgang met vrouwen geleerd had zijn gelaat te beheerschen, keek haar nu aan met het meest onbezorgde gezicht ter wereld.
‘U vindt mij nieuwsgierig’ zei Clara nu op eenigszins gebelgden toon, ‘Denkt u, dat ik zoo iets vragen zou, indien ik het niet deed voor papa's welzijn, - indien ik niet wist, dat in het leven van papa niets is, dat voor zijn kind noodig is geheim te blijven, zooals dat bij andere vaders wellicht het geval is. Meent ge’ voegde ze er met trotsche heftigheid bij, ‘dat ik bij u, een vreemde, naar papa's verleden zou informeeren, zoo ik niet wist dat het even eervol is als zijn heden?’
De dokter ontmoette haar half toornigen blik en zeide zoo langzaam, alsof hij ieder woord woog, vóór hij het uitsprak: ‘Ik wenschte u eenige inlichtingen te kunnen geven, jufvrouw van Berkesteyn, als ik maar iets wist, zou ik het u zeggen, dat verzeker ik u.’
| |
| |
Clara had zich hervat en was een weinig verlegen over haar heftigheid van zooeven. ‘Ik mag u wel mijn excuses maken, dokter’ zei ze ‘over mijn lastig aandringen maar....’ en er beefde een traan in haar stem, ‘maar - u weet niet wat het mij kost over hem een geneesheer te raadplegen als over een zieke; toch is het wellicht noodig’.... weenend voegde zij er bij.... ‘wat zou er van mij worden, als hij stierf?’
De dokter zei tot zich zelven, dat hij zeer goed wist, wat er van Clara zou worden; - hij antwoordde echter medelijdend: ‘Maar, ik verzeker u, er is geen gevaar; niet het minste, - neen, jufvrouw Clara, als u schreit, dwingt u me om te gaan zitten lezen, anders moet ik meêdoen.’ En hij greep een boek.
Clara glimlachte flauwtjes. ‘Als papa me maar vertrouwde!’ zuchte ze, meer tot zich zelve dan tot hem. Maar hij hoorde het. Er kwam een gevoel van afgunst in hem op, jegens den man, die zulk een schat van liefde en trouw toebehoorde, en er was iets heftigs in zijn stem, toen hij, van achter zijn boek, zeide: ‘Ja, het moet wel hard zijn, niet het volkomen vertrouwen te bezitten van dengeen, aan wien men zich zóó geheel wijdt. Voor u vooral,’ ging hij op bitteren toon voort, ‘die uw vader zoo liefhebt, dat er in uw hart geen plaats overig schijnt voor eenige andere genegenheid.’
Wat Clara op eens het geheim zijner ziel ontsluierde? Was het dat afgewend gelaat, was het dat half toornige, half droevige in zijn anders zoo vroolijke stem, of was het wellicht die geheimzinnige snaar in des menschen borst, die zich eensklaps met kracht doet hooren, als ze getroffen wordt door een hand, die haar alleen kan doen trillen?
| |
| |
‘Geen plaats voor eene andere genegenheid?’ vroeg ze, ‘o, mijnheer van Raven, mij dunkt, u moet het hart der vrouw te goed kennen, om niet te weten, dat daarin altijd plaats genoeg overblijft om een nieuwe genegenheid te huisvesten! altijd plaats voor liefde, wijl daarin een nooit voldane behoefte woont, om lief te hebben!’
‘Maar - zou er wel plaats zijn voor meer dan een zóó groote, zóó alles overheerschende liefde, als die, welke gij uw vader toedraagt?’
Zij zweeg een oogenblik. Toen vroeg ze op dien zachten toon, die haar iets zoo beminnelijks gaf: ‘Gelooft u niet, dat er ten allen tijde jonge meisjes waren, wier geheele ziel aan haar ouders hing? En bleek later niettemin in dat hart, ruimte voor de liefde tot den echtgenoot en voor haar kind, voor al hare kinderen, - ja, dat de bron waaruit de vrouw hare liefde put, nooit opdroogt, blijkt als ze haar kleinzoon aan het hart drukt’....
‘Goddank,’ riep Gustaaf van Raven eensklaps uit, terwijl hij zijn boek op tafel wierp en opsprong. ‘Goddank, dat u zoo denkt op dit punt!’
Ontsteld over deze onverwachte uitwerking harer woorden, in iemand, die zich zoo zelden tot uiting zijner gevoelens liet vervoeren, zag zij op, maar toen haar blik den zijnen opmerkte, sloeg zij de groote oogen neêr; van Raven greep het nummer van Punch weêr op, maar, meer dan de geestigste zet van den geestigen Punch, trok hem dat lief gezicht, waarvan de blos nog niet wijken wilde. Clara had een ander nummer van Punch, maar zij keek over de grappige karikaturen heen, naar het gelaat, dat door zulk een gelukkigen glimlach werd
| |
| |
opgeluisterd, en, bij het zien van dien glimlach, kon ze niet meer, als een oogenblik te voren, spijt gevoelen over hare veelbeteekenende woorden.
Zooals gewoonlijk in zulke gevallen, was de dame de eerste, die zich genoegzaam hervatte om op schijnbaar kalmen toon het gesprek voort te zetten!
‘Maar wij vergeten papa bij onze zielkundige studiën over vrouwenharten’ zei ze luchtig. ‘Zou er niets aan te doen zijn? Kunt u niet iets bedenken? U weet, het is uw vak!’ voegde ze er lachend bij, ‘om zieken te genezen.’
‘Of het tegenovergestelde! Maar in ernst, - ik zal mijn best doen. Natuurlijk moet ik beginnen met uw papa nauwkeurig gade te slaan, en zal daardoor dikwerf in uw gezelschap moeten zijn, - u ziet wij dokters hebben ook buitenkansjes. Ik behoef u niet te zeggen,’ ging hij ernstig voort, toen Clara opstond als of ze het gesprek als geëindigd beschouwde, ‘dat het mij een groot genoegen zou zijn, zoo ik iemand, die u zoo dierbaar is, van eenig nut kon wezen. Ik dank u voor uw vertrouwen en hoop dat u niet meer boos zijt, omdat ik zoo geheimzinnig was, - ik verzeker u als ik iets wist, had ik het u verteld.’
Toen hij deze leugen met het oprechtste gezicht ter wereld had uitgesproken, reikte hij haar de hand, zij drukte die even, zonder hem aan te zien.
Op dit oogenblik verscheen jufvrouw Huigen in de openstaande deur der leeskamer. De goede ziel, die zich nu eenmaal in het hoofd had gezet, dat haar ‘jongen’ alleen met Clara gelukkig kon worden, en dat zij voorbeschikt was om hem dit geluk deelachtig te maken, kwam eensklaps tot de ontdekking, dat ze een
| |
| |
tête-à-tête stoorde. De gedachte deed haar van verlegenheid bloozen.
Jufvrouw Huigen kon soms nog echt meisjesachtig blozen, hetgeen haar zeer lief stond, en ze bleef stokstijf staan tusschen deur en hengsel, tot ze met zich zelve was overeengekomen, dat ze maar beproeven moest onbemerkt te retireeren! Had ze maar het naadje nog afgebreid, waaraan ze bezig was; dat kwam er van, als men toegaf aan de luiheid!
Juist wilde ze een behendigen terugtocht beproeven, toen van Raven, die eerst met zijn rug naar de deur gekeerd stond, haar bemerkte. ‘Wel, mamaatje,’ riep hij vroolijk uit ‘hoe gaat het? u komt juist van pas om uw vriendin een weinig op te beuren,’ ging hij voort. ‘Geloof me, jufvrouw van Berkesteyn, er bestaat geen mensch op aarde, die beter alle zorgen kan wegnemen, dan jufvrouw Huigen; men behoeft haar kalm gezicht maar aan te zien, om zich over niets meer ongerust te kunnen maken. Kom, vertel ons eens, mamaatje, hoe bevalt het u in dit wanordelijke, zedelooze land, waar de kinderen niet gewasschen en de menschen maar half aangekleed zijn?’ Clara had zich intusschen volkomen hersteld en de blos was geweken, toen de jonge man jufvrouw Huigen tot haar bracht.
De arme jufvrouw Huigen kon, zelfs door die vriendelijke toespraak, niet op haar verhaal komen, integendeel, met ieder oogenblik namen hare wroegingen toe, dat zij den ‘goede jongen’ zoo indiscreet had gestoord; ze begon te mompelen van iets, dat ze vergeten had, en noodig halen moest, maar Clara, die de oorzaak van haar verlegenheid begreep, haastte zich haar gerust te stellen. Alweder was de arme Punch souffre-douleur,
| |
| |
het meisje vertoonde met grooten ijver de aardigheden, waarvan jufvrouw Huigen niets begreep, iets wat Clara zeer goed kon weten, maar waaraan ze op dit oogenblik niet scheen te denken.
Gelukkig luidde de etensbel en redde het haastig toesnellen van de andere logées de drie vrienden uit hunne moeilijke positie.
|
|