De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
XV.Hoogmoed is de moed om hoog te staan.
Multatuli.
Er zijn, geloof ik, maar zeer weinig dingen ter wereld, zoo treurig, dat ze geen belachelijke zijde hebben. Bij een brand, storm, aardbeving of watersnood, bij een spoorweg- of stoombootongeluk, zal altijd meer dan één bespottelijk voorval plaats vinden. Zeker is het, dat de aanvaring van de Elwine aanleiding gaf tot de meest dwaze, ja, bijna ongeloofelijke gebeurtenissen. Het was geen oogenblik om te lachen, dat oogenblik, toen zelfs de meest optimistische onder de reizigers gelooven moest, dat het ergste gebeuren zou; toch had men juist de meeste pret over dat oogenblik. Eerst moesten natuurlijk de ontstelde gemoederen wat tot bedaren komen; eerst moesten kapitein en stuurman verzekerd hebben, dat de stoot wel erg geweest was, en de gaten in het achterschip wel groot waren, maar dat ze spoedig gestopt zouden zijn; eerst moest men met eigen oogen hebben gezien, dat er in het geheel geen sprake kon wezen van onderloopen, zich over- | |
[pagina 133]
| |
tuigd hebben, dat de Elwine eindelijk aan de Venus verbonden, weêr langzaam opgesleept werd, en de verzekering hooren, dat er kans bestond om Malta te bereiken; - toen nu evenwel de zee ook begon te bedaren, deed zich een sterke reactie gevoelen en barstte een algemeene vroolijkheid los. Bugg werd het meeste uitgelachen; - men had hem in het want zien klauteren, onder angstig gegil. Bugg daarentegen beweerde dat hij twee heeren woedend had zien vechten om één life preserver, tot de schok beiden omverwierp; een derden wist men te bewijzen, dat hij zich met groote hardnekkigheid had vastgeklemd aan een eendenhok, misschien in de zoete hoop, dat deze beestjes hem naar den oever zouden brengen. Ook herinnerde men zich, hoe, te midden der ontsteltenis een passagier in vliegende vaart over het dek was gerend en hoe hij, aan den achtersteven gekomen, een oogenblik vóór den stoot, op het engelsche schip was overgesprongen; later brachten de Engelschen hem terug en werd hij met luid gejuich begroet. Van een ander werd beweerd, dat hij zijn zakken had volgestopt met al wat op de lunchtafel aanwezig was, eene bewering, die door zekere verraderlijke vetvlekken werd gestaafd, maar - van alle vreemde dingen, was het vreemdste voorgevallen met mevrouw Krobs. Mevrouw Krobs was weg en bleef weg. Ze werd overal geroepen en gezocht, de beroofde echtgenoot liep, gevolgd door kinderen en baboes, als een wanhopende op en neder, hij onderzocht tot zelfs de kleinste hoekjes (alsof mevrouw Krobs zich in een klein hoekje zou kunnen verbergen) maar te vergeefs! Ongeveer een uur nadat de aanvaring had plaats ge- | |
[pagina 134]
| |
vonden, greep de heer Bugg een kalm oogenblikje aan om zich naar zijn hut te begeven. Hoe verbaasd was onze vriend, toen hij de deur opende en, midden op den grond, al zijn dekens, kussens en kleederen opeengehoopt vond liggen. Uit dezen chaos zag hij een enkel te voorschijn komen. Zulk een enkel kon slechts mevrouw Krobs toebehooren, - en hij begon met haar naam te noemen. Geen antwoord. Hij vatte moed en nam eerst een paar kleedingstukken, toen de kussens en eindelijk de dekens weg. Daar klonk een gesmoorde stem: ‘Moet het nog lang duren, voor we vergaan?’ ‘Mijn hemel, mevrouw, er is geen questie meer van! We hebben u overal gezocht en.... ‘Ja, ja,’ zei de dame als een phenix verrijzende uit hare bedekkingen ‘ja, ja, u moet zeggen, dat ik pinterGa naar voetnoot1) ben! Ik hoor roepen: we vergaan! Ik loop weg - een stoot komt - ik val in die hut hier, - ik doe de deur toe, ik stop de ooren toe, ik stop de oogen toe en - als de boot vergaat, dan heb ik er niets van gemerkt! Pinter, ja!’........... De heer Bugg bracht zijn lieve vondst in triomf naar boven, maar de spotlust over de dame werd door dit voorval zeer opgewekt en, toen van Raven haar ‘de struis’ had genoemd, vond deze benaming zooveel bijval dat ze al spoedig algemeen was geworden. Gaf al het voorgevallene veel aanleiding tot lachen en schertsen, enkele passagiers vonden oorzaak om er wat verlegen over te zijn. De reden dier verlegenheid | |
[pagina 135]
| |
was niet ver te zoeken. Het zwakke geslacht had natuurlijk in de eerste ontsteltenis hulp en steun gezocht bij het sterke, met dit noodlottig gevolg, dat in de algemeene verwarring bijna iedereen verkeerd was terecht gekomen. Zoo had, bijvoorbeeld, het teedere jonge vrouwtje niet aan de borst van haar Willem, maar aan die van den heer Durian den noodlottigen stoot moeten afwachten; - haar ‘lieveling’ was juist een oogenblik te voren naar beneden gegaan om voor zijn ‘engel’ nog een shawl te halen en het was hem onmogelijk de trap weder op te komen, vóór alles weder was afgeloopen. In haar doodsangst had ze toen maar hulp bij een ander gezocht; - we zullen niet beproeven een beschrijving te geven van den blik, waarmede de jeugdige koffijplanter voor zijne vermetelheid werd gestraft! Gelukkig was hij een dier personen, waarvan de meest jaloersche echtgenoot niet jaloersch zou kunnen worden, en waren een bizonder groot aantal teedere woordjes en lieve blikken voldoende om de harmonie te herstellen. Tusschen den heer en mevrouw Vuiste liep het niet zoo goed af; drie dagen later zag men haar nog boudeeren. Op het kritieke oogenblik toch had de dame natuurlijk haar echtgenoot gezocht en hem gevonden, hulp biedende aan zeker allerliefst jong vrouwtje van de tweede klasse. Het bleek een groote fout in de overigens zoo politieke gedragslijn van den heer Vuiste, een fout, die hij zeer zwaar boette. Wie het meest had te lijden van de plaag- en spotlust der medepassagiers, was Kitty Stark, in den nood krachtdadig bijgestaan door de drie wakkere mannen, die sinds eenigen tijd openlijk tot hare bewonde- | |
[pagina 136]
| |
raars waren verklaard. Aan de sterk opgevulde borst van den heer Halekamp had haar hoofd gerust, Kreisfeldt had het noodig geoordeeld hare beide handen tusschen de zijne te klemmen, en de bescheidene Altens had zich met de minder aangename taak bezig gehouden, hare tranen te clroogen, terwijl alle drie bij beurten beloofden, haar te zullen redden; - gelukkig dat zij hen niet afvroeg, op welke wijze zij dat wilden aanleggen, - daar geen van hen zwemmen kon. Dit neemt niet weg, dat, toen Kitty later over de reis nadacht, zij, alles welbeschouwd, het oogenblik van aanvaren nog lang het onaangenaamste niet vond. Met het jonge weeuwtje was ook iets vreemds gebeurd, maar misschien was de eenige, die recht wist wat, zekere dikke, roode, rijke planter, die pas bij deze gelegenheid zich deed opmerken - als een beschermer van weduwen en weezen. Een minder aangename ontmoeting had tusschen den heer van Berkesteyn en dokter van Raven plaats. De overste vond zijne dochter aan de zijde van den jongen man, die zijn arm had geslagen om de bevende gestalte. Het was een blik van kleinachtins: en verontwaardiging tevens, waarmede hij van Raven van het hoofd tot de voeten mat; die blik werd met van Raven's meest onbezorgde scherts beantwoord, maar toch stond hij dadelijk Clara aan de bescherming haars vaders af, het meisje, dat door een welsprekend gebaar den opkomenden toorn van den overste deed bedaren, zag echter met het doorzicht der vrouw in zulke zaken, dat van Raven's lachende woorden slechts dienen moesten om zijn gekrenkte gevoelens te verbergen. | |
[pagina 137]
| |
Van Berkesteyn bood met een paar afgemeten dankbetuigingen aan haar beschermer, zijn dochter den arm en geleidde haar naar beneden, en nauwelijks was de deur van Clara's hut achter hen gesloten, toen hij op toornigen toon vroeg: ‘wilt ge mij een verklaring geven van dit, in mijn oog ongepast, gedrag, Clara?’ Het meisje hief het hoofd op met een fierheid, die toonde, dat het bloed der van Berkesteyns zich ook bij haar deed gelden; zij zag haar vader vast in de oogen en zeide: ‘Ik geloof, papa, dat u mij genoegzaam kent om te weten, dat mijn gedrag nooit ongepast is.’ De meeste vaders zouden zich over zulk een antwoord boos hebben gemaakt, bij den heer van Berkesteyn had het tegenovergestelde plaats. Hij zag zijne dochter niet zonder welgevallen aan, en met een blik van vaderlijken trots op de gestalte, die zich zoo koninklijk tegenover hem verhief, zei hij glimlachend: ‘Dat is goed geantwoord, kind! Alleen de toon is niet kalm genoeg, niet ‘quite ladylike!’ ‘Ik zal u de verklaring geven, papa! Ik wilde beproeven om op te staan en u op te zoeken, toen de schok kwam, ik zou gevallen zijn, zoo de dokter niet daar geweest was.... toevallig.’ ‘Natuurlijk toevallig’ riep de overste. ‘Zoo het niet toevallig geweest ware’.... Clara had nu de opmerking kunnen maken, dat de toon niet kalm genoeg was, maar daaraan dacht ze niet. De donkere blos van daarstraks was geweken om voor meer dan de gewone bleekheid plaats te maken, en de trotsche lip trilde, toen zij nu vroeg: ‘Hebt u iets tegen den dokter, papa?’ ‘Waarom zou ik in het bizonder iets tegen hem | |
[pagina 138]
| |
hebben, hij schijnt een fatsoenlijk man. Neen, ik heb niets tegen hem, en dat te minder daar ik begrijp, dat hij op u niet den minsten indruk kan gemaakt hebben. Iemand in zijn positie!’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Clara, maar zij zag haar vader niet aan. ‘Ge kent mijn zwak, lieve: niemand komt mij aanzienlijk, rijk of goed genoeg voor, voor mijne edele Clara!, allerminst mannetjes zonder fortuin en zonder vooruitzichten. ‘Adieu, ma chère!’ en hij liet haar alleen. Zooals de lezer reeds heeft opgemerkt, er was iets ongewoons in de verhouding van den heer van Berkesteyn tot zijn dochter, in dat krachtig uitspreken harer meening, ook wanneer die meening in lijnrechten strijd was met de zijne, - iets vreemds en ongewoons vooral, voor iemand die niet hiermede bekend was; dat van Berkesteyn de man, de militair, de aristocraat, geheel mocht worden afgescheiden van van Berkesteyn den vader. Er deed zich bij den overste een vreemd verschijnsel voor, dat niet zoo ongewoon is, als men, oppervlakkig beschouwd, zou meenen: een vader, die voor zijn kind een masker draagt, een vader, die zich dag aan dag, jaar aan jaar, geweld aandoet, zijn ware natuur verbergt om in het oog van zoon of dochter niet onwaardig te schijnen. Iedereen wist, dat de heer en mevrouw van Berkesteyn niet hadden geleefd in de teedere verhouding van gelukkige echtgenooten, - alleen hun dochter vermoedde daarvan niets; - het was van algemeene bekendheid hoe volkomen de overste zich wist schadeloos te stellen voor zijn weduwnaarstaat: Clara meende dat die ‘arme papa,’ nooit iemand anders zou kunnen liefhebben, dan | |
[pagina 139]
| |
die ‘arme mama;’ wie den overste kende, kende zijn verregaand egoïstisch overheerschend en laatdunkend karakter; voor haar was hij zelfopofferend, zacht en teeder. Toen Clara nog kind was, had hij de rol van goed en achtenswaardig vader gespeeld, om zoodoende invloed en gezag over zijn dochter te erlangen; - toen hij haar na een scheiding van drie jaren terug zag, en het meisje, in wier ziel de vlekkelooze onschuld van het kind zich zoo liefelijk paarde aan de kracht der vrouw, hem vol vertrouwen tegentrad; toen hij langzamerhand bespeurde, dat het dwepend hart hem tot ideaal had gekozen, toen zou hij haar dat ideaal niet hebben ontnomen, voor al de schatten der wereld. In haar bijzijn woog hij zijn woorden; als zij binnentrad, sloeg hij het loszinnig of ongeloovig boek, waarin hij las, dicht; als zij naast hem ging, weigerde hij den bedelaar geen aalmoes, en zou de schoonste onder de lichtzinnige vrouwen geen blik van hem hebben erlangd. En zonderling! Was hij met zijn dochter te samen, kostten hem deze opofferingen weinig moeite; dan verloren slechte boeken en schoone vrouwen veel van hun bekoring, dan voelde hij zich beter, minder zelfzuchtig gestemd; het waren zijn beste oogenblikken die aan Clara's zijde gesleten,- oogenblikken, waarin hij wellicht door zijn moeder herkend zou zijn, als het kind dat ze eenmaal leerde: den naaste lief te hebben als zich zelven! Het was dan ook geen veinzerij, neen, het was ontzag voor dat edele, reine hart dat hij niet ontroeren, niet met afschuw vervullen wilde, het was liefde, die hem zichzelven deed verloochenen; de heiligste liefde, die hij ooit had gevoeld, en die door hare heiligheid en de | |
[pagina 140]
| |
opofferingen, die zij eischte, het hart verwarmde, dat anders geheel zou zijn verzonken in den poel van égoïsme en werelddienst. De overste had Clara opgevoed volgens een systeem. De grondslag van het systeem, door hem gevolgd, was trots; een sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde, ja zelfs de overtuiging van meer te zìjn dan het meerendeel der menschen, maar - haasten we ons dit hierbij te voegen - ook de zekerheid meer te kunnen tot stand brengen, de wensch grooter en beter te willen wezen dan het meerendeel der menschen. De familie van Berkesteyn was een oude, patricische, geëerde familie; er waren in die familie, als in elke andere, schandalen en schandaaltjes voorgevallen, er hadden mésalliances en andere dwaasheden plaats gehad, maar de overste had zich wel gewacht daarvan ooit te reppen; integendeel, het meisje werd alleen het edele en roemruchtige in hare voorouders medegedeeld, en zoodoende een diepen eerbied ingeboezemd voor het geslacht, waaruit zij was gesproten. Clara's moeder, die, ofschoon van adel, veel nederiger gestemd was, dan haar echtgenoot, zou misschien het kind andere gevoelens hebben ingeprent, maar zij was een dier zachte, stille wezens, die volstrekt geen invloed uitoefenen op haar omgeving, en van Berkesteyn had, vooral na haar dood, volkomen vrijheid, zijne dochter de aristocratische begrippen meê te deelen, die hij noodzakelijk en nuttig voor haar achtte. De positie van den overste was volkomen geschikt om Clara te versterken in de meening, dat zij en haar vader zeer aanzienlijke personen waren; de eerbied, die het militair gezag in Indië op buitenposten wordt toe- | |
[pagina 141]
| |
gedragen, de verhouding van militairen kommandant op die kleine plaatsen, tot den minderen militair, zoowel als tot den inlander, de fraaie inrichting van zijn huis en erf, en vooral het énorm fortuin, hem door zijn vrouw nagelaten, dat alles had medegewerkt om de dochter der van Berkesteyns niet nederiger te stemmen. Later hadden het - in haar bijzijn altijd - waardig gedrag, het gedistingueerd uiterlijk en de fijne vormen haars vaders een sterk contrast gevormd met het grootste gedeelte der hem omringende heeren, en Clara nam met de jaren toe in vereering van haren vader en geringschatting van anderen. Zij zou gevaar hebben geloopen van een ondragelijk schepseltje vol domme inbeelding te worden, zoo van Berkesteyn niet, tegelijk met het gif, het tegengif had toegediend. Wel verhaalde hij haar van haar hooge geboorte en onbevlekt wapenbord, maar terzelfde tijd wees hij met ijzeren hand op het ‘noblesse oblige;’ wèl noemde hij de vrouw het edelste en schoonste in Gods schepping, maar hij herinnerde haar ook, hoe ze door vele deugden die onderscheiding waardig moest zijn; wèl roemde en kweekte hij de talenten haar geschonken, maar drong er tevens op aan, dat zij begrijpen zou, hoeveel de kunst eischt. Ook wist hij, tegelijk met het fiere bewustzijn harer waarde, de behoefte aan het idéale bij haar op te wekken! Clara gevoelde hare meerderheid boven de meeste harer zusteren, maar tevens hoever ze bleef onder de groote en talentvolle vrouwen, wier levensbeschrijving zij bestudeerd, wier werken zij bewonderd had; - zij was fier op den edelen naam, dien ze droeg, maar als op een toevertrouwd pand, dat men met zorg bewaart; zij geloofde | |
[pagina 142]
| |
aan den adeldom harer ziel en wendde zich met afschuw van al wat laag of gemeen was, zij geloofde aan haar grootsche roeping als vrouw en hield die voor oogen bij al hare handelingen. Oneindig veel moeite en zorg had de vader twintig; jaren lang besteed aan Clara's leiding en vorming, alles had hij opgeofferd om de verwezenlijking te verkrijgen van het ideaal, dat hij zich had gedroomd van de vrouw en, - als hij nu de krachtige, edele natuur zijner dochter gadesloeg, dan was hij tevreden over zijn werk, dan wenschte hij zich geluk met het welslagen van zijn gevaarlijke onderneming. Wat deerde het hem, dat anderen haar ‘vreemd,’ en te zelfstandig, en geëmancipeerd noemden, wanneer hij uren met haar te zamen kon zijn, zonder dat de tijd hem lang viel, wanneer de welgevulde schatkamers van haar helder hoofd en edel hart zich voor hem openden en hij logische taal (dat ongewoon verschijnsel bij de vrouw) van hare lippen hoorde; als hij met haar spreken kon over alles, wat hem belang inboezemde? Met diepe minachting zag hij, van zijn kant, neêr op die flauwe, halve, bevreesde wezentjes, die de kracht niet bezitten om haar eigene waarde te gevoelen, den moed niet hebben een meening te uiten, zoolang die niet door vader, broeder en echtgenoot, ja liefst door de geheele maatschappij, is erkend een geoorloofde meening te zijn, die vrouwen, die altijd kinderen blijven, waar men altijd stoot op het steréotype: ‘ja, ziet u, daarover kan ik niet oordeelen!’ of dat vervelende: ‘ja, weet u, daarvan heb ik zoo geen verstand!’ De vader was volkomen tevreden met zijn dochter, | |
[pagina 143]
| |
hij was fier op haar, hij had haar lief, lief boven alles, wat de wereld hem ooit had gegeven of immer schenken kon, en het was die liefde, die hem kracht gaf en lust om te trachten in Clara's oog, de groote persoonlijkheid te blijven, die hij tot dusver geweest was. |
|