De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
XIV.O woe! O woeful, woeful, woeful day!
Most lamentable day! most woeful day!
That ever, ever, I die yet behold!
Shakespeare.
De passagiers hadden zich zoo vroeg mogelijk ter rust begeven om de schade in te halen van den vorigen nacht, en de meesten waren ingeslapen met zoete droomem over dat heerlijk Malta, dat ze binnen weinig dagen konden bereiken, en dat ruimschoots vergoeding zoude aanbieden voor de doorgestane ellende. Hoe groot was de teleurstelling bij het ontwaken! Aan boord behoeft men niet uit zijn hut te komen, om op sommige treurige ochtenden te weten, wat er gaande is. De Jobstijdingen worden door het salon geschreeuwd, en aan de ontbijttafel besproken; alleen door het hooren daarvan verliest men reeds al den lust om op te staan, te meer daar gewoonlijk het heen en weêr slingeren van de boot, en het onaangename gevoel in de maagstreek, het overige verhalen. Zoo was 't op den morgen van den ....sten Mei aan boord der Elwine. Den vorigen nacht - zoo vernam men - tegen 12 | |
[pagina 126]
| |
uur, waren de trossen, die de beide booten aan elkaâr verbonden, gebroken; - het was te donker geweest om te herstellen, en men had dus den geheelen nacht niet vooruit kunnen komen; bij de eerste ochtendschemering waren met oneindig veel inspanning de beide booten wederom vereenigd, maar een paar uur later was de verbinding nogmaals verbroken, en nu stond de zee zoo hoog, dat er geen sprake kon zijn van die te herstellen. De matrozen, zeer weinig in getal, bleken geheel uitgeput door hun afmattende werkzaamheden; de middelen, die tot vereeniging der booten dienen moesten, waren bijna geheel opgebruikt en, zoo lag daar de Elwine wederom hulpeloos en machteloos op den woesten oceaan. De gezichten der passagiers stonden veel somberder, de angst en het gemor waren veel grooter dan in den nacht, toen de machine gebroken was. Toen toch had het ongeluk al den glans en de bekoring der nieuwheid, toen was het in het eentoonige scheepsleven een afwisseling; men vond het heel naar, ja maar 't was toch ook heel belangwekkend. Het gevaar had nu twee volle dagen geduurd en het was zelfs niet belangwekkend meer, het werd vervelend, men smachtte naar een weinig afwisseling. Weldra zou die komen; op een beschut plekje zaten heeren en dames bij elkander, te ontstemd om te praten, te zeeziek om zich te bewegen, te akelig om nog belang te stellen in hetgeen er gebeurde; - daar kwam beweging. Mevrouw Krobs was met haar luierstoel vastgesjord aan den grooten mast, maar de zwaarte dezer dame | |
[pagina 127]
| |
deed bij een rukwind den stoel eensklaps krakend ineenstorten en de kolossale vleeschmassa rolde omver; in haar val sleepte ze Halekamp mede; deze greep zich vast aan den heer Bugg, die in zijn angst zijn beenen om den stoel van mevrouw Vuiste sloeg.... Binnen weinige oogenblikken vormden deze vier personen een cavalcade; zij rolden, zij buitelden, zij werden bij een vlerk gegrepen, zij rolden wederom, en kwamen eindelijk, als een kluwen verward, terecht tegen een kippenhok, waar het de vereenigde krachten van passagiers en matrozen gelukte het kluwen tot staan te brengen en met veel moeite te ontwarren. Mevrouw Krobs was bont en blauw. Nauwelijks was zij op de been gebracht of zij schoot op haar man toe om deze onder handen te nemen; natuurlijk was het zijn schuld, hij had haar op die akelige boot gebracht, hij had haar meêgenomen uit Indië, waar ze zoo ‘lekker’ was! Het laatst wat men van het echtpaar zag, was de arme Krobs, die wankelend en slingerend door zijne gade den trap werd afgevoerd, waar natuurlijk de beide baboes aan het werk werden gezet om njonja te pîdjitenGa naar voetnoot1). De heer Halekamp stond zich te schudden als een hond, die uit het water komt, en verdween toen, om zijn toilet weer in orde te brengen. De arme Bugg had het eene been haast verplet door de zwaarte van mevrouw Krobs, maar verklaarde lachend en hinkend, dat het wel eens aardig was, zulk een carambole te maken en dat hij zich gerécommandeerd hield. Het onaangenaamste was voor mevrouw Vuiste het | |
[pagina 128]
| |
geval. Zij vond de menschen aan boord zoo hatelijk en onaangenaam, dat zij zich trotsch en koel had gehouden, om haar ergernis lucht te geven en ze had daar rondgebuiteld, voor het gezicht en onder het gejuich van soldaten en matrozen, en nu nog waren de woedende blikken, die zij in het ronde wierp, ter nauwernood in staat de algemeene vroolijkheid te bedwingen. Met recht vertoornd over hetgeen zij de onbeschaamdheid van die ‘hatelijke kerels’ noemde, wilde zij niet bekennen, zich bezeerd te hebben en bleef met ontvelde knie zitten zuchten en steunen, terwijl ze alleen van tijd tot tijd teedere blikken wierp naar haar echtgenoot, die ze echter onbeantwoord liet, daar hij haar gedrag ten zeerste afkeurde. De lunch werd aangekondigd; er waren echter slechts zeer weinigen, die het wagen durfden, den gevaarlijken tocht naar beneden te ondernemen. De enkelen, die genoeg heldhaftigheid bezaten om de trap af te glijden, - want dat was het eenig middel om het salon te bereiken - zag men spoedig terugkeeren, en over de verschansing geleund, hunne stoutheid boeten.
Eén uur in den morgen: De lucht is loodkleurig; in woeste vaart jagen de wolken langs het zwerk, en verduisteren de stralen, waarmede de zon te vergeefs beproeft het somber schouwspel te verlichten. De storm loeit en brult, de opgeruide baren beantwoorden zijn woesten oorlogskreet, met een dof gerommel, dat, als de geheimzinnige voorbode van naderend onheil weerklinkt, uit de ingewanden van den oceaan. Het vaartuig steunt en kraakt, als had het dat geheimzinnig fluisteren van winden en zeeën vernomen; als | |
[pagina 129]
| |
zag het dien gapenden afgrond met opgesperden muil, voelde het zijn krachten bezwijken in den ongelijken strijd; als smeekte het om genade.... Maar zijn tegenstander schuimt en bmischt, en rolt baar op baar aan om het te bedekken, en werpt het van zich naar de rotsachtige kusten en trekt het met zich naar de diepte; dan weder verheft hij het op de breede ruggen der schuimende waterbergen, om het straks op te vangen in zijn donkere ravijnen, tot het zal zijn ondergegaan in zijn doodelijke omarming. Reeds twee malen zijn booten afgelaten, de krachtige mannen, die zich daar in waagden, willen nogmaals de verbinding met de Venus beproeven; onvermoeid en onvervaard zetten zij hun tocht voort, tot ze het nuttelooze van hun pogen inzien, en afgemat terug keeren. De Venus begint nu rondom de Elwine te stoomen, waarschijnlijk met het doel haar in zooverre te naderen, dat men op een andere wijze kan beproeven de vereeniging der beiden vaartuigen te bewerkstelligen. In groote spanning slaan de passagiers - nu allen op het dek verzameld - de bewegingen en wendingen der Venus gade. Fier en statig baant de fraaie Engelsche steamer zich een weg door de wit gekuifde heuvelen en geheimzinnige dalen, die de Oceaan vormt. Schuimend en bruischend spattten de golven uiteen, waar de scherpe boeg ze doorklieft. Reeds nadert het trotsche vaartuig hare hulpelooze zuster, en de reizigers vergeten een oogenblik hun bekommering bij het prachtig gezicht, dat de boot aanbiedt, die, als het ware, ongevoelig blijft voor al de woeste pogingen van den Oceaan, om haar ten onder te brengen. Plotseling vliegt een gedachte den reizigers door het | |
[pagina 130]
| |
hoofd.... Wat herinnert hen toch op eens die vreeselijke ramp, die, kort voor hun vertrek uit Europa, de gemoederen in beweging bracht, het aanvaren van ‘la ville de Havre,’ het lot van het rampzalig vaartuig, dat met één stoot werd in den grond geboord, het lot van die arme landverhuizers, wier hoop en illusiën in een enkel oogenblik werden vervangen door den dood?.... Een minuut later is er geen vrouw, geen kind aan boord, die zich niet bewust is van het gevaar, dat dreigt.... de Venus nadert dichter, steeds dichter, tot over weinige oogenblikken.... Daar klinkt een geluid, hoog boven het bruischen der golven, dat ter nauwernood aan de menschelijke stem herinnert, ‘Achteruit! Achteruit!’ Het is de kapitein, die gesproken, neen, gegild heeft. Hij vliegt naar den achtersteven, waar de Elwine nadert, als wil hij met zijn lichaam het hem toevertrouwde vaartuig en de honderden menschenlevens beschermen. Te laat! De gezagvoerder van de Venus heeft geen macht meer over zijn bodem, hij kan hem geen duim breed terugvoeren, hij moet voorwaarts, hij moet.... 't Is of waanzin de reizigers heeft aangegrepen. Eerst zijn allen naar achter gevlogen, om te zien.... nu naar voren, dáár is men het verst verwijderd van den schok.... neen, toch niet! Wellicht is het beter....? Is er dan op dat groote schip geen enkel veilig plaatsje? Is er geen schuilpaats voor een echtgenoot, die zijn gade, voor een moeder, die haar kind redden wil?........ Het gegil en geschreeuw heeft opgehouden, het is stil, doodstil geworden, en oogen, die uit hunne kassen dreigen te springen, zijn gevestigd op het naderend vaar- | |
[pagina 131]
| |
tuig; gevouwen handen zijn opgeheven ten hemel, krachtige gestalten zijn neêrgezonken op de knieën - de Venus nadert, langzaam, statig, schoon in haar kracht.... En nu.... Er is een schok geweest.... en een vreeselijk gekraak en een akelig geruisch van het naar binnen stroomend water. |
|