De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
XIII.Diesz ist eines von Uns, diesz ist ein Fremdes.
So sprechen niedere Seelen.
Herder.
De uitkijk van vooruit had goed gezien. In de verte, zoo ver, dat men, zelfs met binocles gewapend, slechts een zeer klein licht op de donkere zee ontwaarde, lag een voorwerp, dat de optimisten onder de passagiers verklaarden een stoomboot te zijn. Het duurde nog geruimen tijd voor de meer zwartgalligen konden en wilden toestemmen, dat het naderde; toen nog bleef het twijfelachtig of men, bij dit weder, op een vaartuig, waar niet, als op de Elwine, angstig naar buiten werd uitgezien, iets zou bemerken van de nabijheid der boot. Reeds voor lang had de kapitein een blikvuur, ten teeken dat de boot in nood verkeerde, gebrand, om zoo doende de aandacht te trekken. Hij besloot nu eenige vuurpijlen af te steken. Helaas! de vuurpijlen schenen evenmin als het blikvuur te worden opgemerkt. Een geheel uur van akelige spanning verstreek, voor er eenig teeken van herken- | |
[pagina 117]
| |
ning werd gegeven; toen zag men hoe het licht der stoomboot nader en nader kwam, en durfde men hopen verlost te zullen worden uit dien toestand van angst en vrees, waarin men reeds te lang verkeerde. Bij de hooge zee en woedenden storm kon het vaartuig echter onmogelijk dichtbij komen. Daartoe moest de eerste morgenschemering worden afgewacht; en de passagiers, nu eenigszins gerust gesteld en doodelijk afgemat van de doorgestane angsten en vermoeienissen, gingen voor het meerendeel naar hunne hutten, om een weinig rust te zoeken. Nauwelijks was de nachtelijke duisternis geweken en de bloedroode zon aan het woest jagend zwerk verrezen, toen de reizigers allen weêr op het dek verschenen. God dank! Dicht in de nabijheid der Elwine lag een fraaie groote stoomboot, op welks voorsteven met gouden letters de naam was gegrift van de godin der schoonheid. In de zoete hoop, dat Venus voor deze enkele maal kalmte in plaats van onrust in het menschelijk hart zoude brengen, zetten de passagiers zich aan het ontbijt, en het was verbazend, hoe groot de eetlust dezen ochtend was. Weldra echter begon men in te zien, dat de zaak der Elwine nog niet zoo heel gunstig stond. Het bleek namelijk dat het voor den Venus groote moeielijkheden in had, het machtelooze vaartuig te naderen; de zee was nog steeds hol en woest, de tros, die uitgeworpen werd, kon de boot niet bereiken en de ongeluksprofeten, een oogenblik uit het veld geslagen, beklommen dadelijk hun stokpaardje weêr en hielden vol, dat de twee vaartuigen nooit tot elkaâr zouden komen. | |
[pagina 118]
| |
Het was dan ook reeds elf uur in den ochtend, alvorens zulks, na oneindig veel moeite en teleurstellingen, gelukte. De beide kapiteins spraken nu onderling af, dat de Engelschman den Hollander zou opslepen naar het eiland Malta, waar in het drooge dok gelegenheid bestond, om de gebroken machine te herstellen. Nu begaven de eerste stuurman en zijne matrozen zich op nieuw in een bootje en gingen den tros bevestigen, die de beide vaartuigen aan elkander verbinden moest. De zee was wat stiller geworden; de Venus trok zeer, zeer langzaam zijn zware vracht voort, de zonnestralen trachtten hier en daar door de dichte wolken heen te breken, en voor het eerst, sedert het oogenblik dat de machine gebroken was, hadden de passagiers gelegenheid een weinig tot zich zelven te komen, ja, het duurde zelfs niet lang vóór men zich er reeds op verheugde, dat men nu waarschijnlijk een poosje te Malta aan den wal zou blijven. Voor iemand die nooit algemeene rampen heeft bijgewoond, is het bijna ongelooflijk hoe verbazend snel de mensch leert zich te schikken naar minder aangename, ja zelfs naar vreeselijke omstandigheden. Wie in een verbrand dorp komt, een paar dagen na het voorval, zal daar de kinderen vroolijk spelend, de jonge meisjes en knapen stoeiend en schertsend vinden; en wie het land gaat bezoeken, dat door oorlog, watersnood of storm en hagelslag geteisterd is, vindt niet alleen de bewoners welgemoed bezig om zooveel mogelijk het vernielde te herstellen, maar hoogst waarschijnlijk zal hij vroolijke groepjes ontmoeten, die een rijtoer of wandeling hebben bedacht, om zoodoende | |
[pagina 119]
| |
het tooneel van de ramp op genoegelijke wijze in oogenschouw te nemen. Zoo kunnen wij bijv als wij de geschiedenis lezen, ons bijna niet voorstellen dat, gedurende het heersenen der Inquisitie, de Nederlanders nog trouwden en trouwfeesten gaven; dat de Fransche dames, onder het schrikbewind er nog aan denken konden, toilet te maken; dat in Europa, toen het edelste bloed der twee groote natiën stroomde, grappige tijdschriften werden uitgegeven en nieuwe openbare vermakelijkheden werden bedacht - en even druk bezocht, als in dagen van vrede en rust. En toch was dit het geval. Ook aan boord van de Elwine werd een nieuw bewijs gegeven, van dit, misschien eenigszins vreemd, maar niettemin gelukkig verschijnsel. In den namiddag kon men de reizigers vroolijk en aanhoudend hooren lachen, over grappen, die de heer Bugg vertelde en waar men den vorigen avond niet eens naar zou geluisterd hebben. Ja zelfs maakte men er zich een genoegen van, om voor aan het dek het gade te slaan, hoe de Venus zachtjes voortstoomde; en men roemde het prachtig gezicht, dat de hooge golven aanboden, als de beide zware vaartuigen hen kliefden, en de witte schuimkoppen hoog werden opgestuwd tegen den boeg. Wel keken de dames nog wat angstig naar de hooge zeeën, wel droegen haar bleeke gezichten nog de sporen van vermoeienis en doorgestane gevaren, maar 't was of ze alle leed hadden vergeten, zoo vroolijk schertste en praatte men in de groepjes, die zich op den voorsteven hadden gevormd. Op korten afstand van een dier groepjes zaten eenige soldaten, die bezig waren met kaartspelen. | |
[pagina 120]
| |
Er kwam een oogenblik van stilte in het vroolijk gezelschap en als van zelf vestigde men nu de aandacht op de spelenden, die luidruchtig genoeg waren. ‘Zie eens, Jufvrouw Stark’ zeide de heer van Weel, ‘daar zit nu uw favoriet; 't is een uitmuntende gelegenheid om hem eens van nabij op te nemen.’ ‘Ja’ antwoordde Kitty en dan: ‘hij valt niet tegen, vind ik!’ ‘Massa!’Ga naar voetnoot1) merkte mevrouw Krobs op ‘ik vind dien man ondragelijk met zijn airs van een heer! Hebt u wel gezien, wat een prachtig juweel hij aan zijn vinger draagt?’ ‘Natuurlijk valsch’ zei de heer van Berkesteyn koeltjes. ‘Och, zoo zijn al die Sinjo's!’ meende de heer Kreisfeldt, die er zich nog al op liet voorstaan, dat hij iets van Indië wist. Zij zouden half genoeg eten, om zich maar te kunnen opschikken.’ ‘Maar zou dit wel een Sinjo zijn?’ vroeg luitenant Halekamp nu. Er volgde een stilte, en - het was dan ook een vraag, die moeielijk te beantwoorden viel. Het edel voorhoofd, de korte, maar volstrekt niet platte neus, de zware knevel, ze waren Europeesch en zoo geheel in strijd met den oosterschen gloed der oogen, met het glanzend hoofdhaar, dat de twijfel ook bij nadere beschouwing nog bleef voortduren. Er was echter evenzeer lenigheid in de slanke houding, en iets grof zinnelijks in de uitdrukking van den welgevormden mond, de twee rijen tanden waren zoo schitterend wit, de han- | |
[pagina 121]
| |
den, waarmede hij de kaarten schudde, zoo buigzaam en fijn van vorm, dat van ieder, die met de eigenaardigheden van het inlandsch kind bekend is, zijne geboorte genoegzaam bewezen was. De man, op wien nu aller oogen zich vestigden, zat onbewegelijk, en zijn gelaat, hoe regelmatig en fraai van tinten ook, moest een zeer onaangenamen indruk maken, met dien somberen, bijna toornigen trek om de opeen gedrukte lippen, met dien diepen rechten rimpel in het jeugdig voorhoofd, met dien dwalenden blik, die steeds een voorwerp scheen te zoeken voor het koelen van zijn haat. Eensklaps richtte hij het hoofd op, bij een vraag zijner medespelers: ‘Slaap je, Julio?’ ‘Neen!’ ‘Nu wat doe je?’ ‘Ik pas.’ ‘God, kerel, wat ben je beroerd tegenwoordig,’ barstte een ander zijner medespelers los. ‘Je zit overal net bij als een doode, - heb je kleur?’ ‘Dat gaat je niet aan!’ ‘O zoo! Mijnheer heeft geen kleur en toch past hij, die is mooi!’ Een luid gelach volgde. ‘Hij is weêr dronken’ riep een uit den hoop. ‘Ben je mal, hij is verliefd!’ ‘Hij denkt over die jufvrouw, die’.... ‘Hou je mond, of ik’.... en er volgde vloek en een bedreiging, te ruw om die hier te herhalen. Woedend sprong de koloniaal op, en zijn schorre stem was akelig om te hooren, en zijn gelaat vreeselijk om aan te zien, verwrongen als het werd door den meest onbeteugelden hartstocht. | |
[pagina 122]
| |
En die man - was dezelfde, weinige nachten geleden, door van Raven gezien, in een' ontmoeting met de slanke vrouw, die uit het salon der eerste klasse was gekomen. Zou het Clara geweest zijn? Clara, de fiere, de fijngevoelige, in wier oog zulk een woest wezen een gruwel moest zijn? Half angstig om de beslissing van het raadsel, dat zijn geheele ziel bezig hield, in Clara's gelaat te lezen, keerde hij zich tot haar. Als de anderen, had zij het hoofd omgewend naar den spreker, als de anderen, staarde zij met eenige vrees naar dat verwilderd gelaat, maar het zachte blosje, dat straks haar wang kleurde, was niet geweken, en kalm en rustig speelde zij met de franjes van haren shawl, ook sloeg zij de oogen niet neêr, toen zij die van den jongen dokter ontmoette. Julio had de kaarten wederom opgenomen en het spel ging voort, maar het gezelschap gevoelde weinig lust om nogmaals getuige te zijn van zulke tooneelen, en langzaam wandelde men naar de gewone zitplaatsen terug. ‘Wel’ zei de heer van Berkesteyn, smalend, wat hebben we toch waardige verdedigers van onze eer, en edele handhavers van ons prestige in Indië! Dat zijn nu de lui, die volgens de nieuwere idées behandeld moeten worden, alsof ze heeren waren.’ De heer Vuiste vatte dadelijk vuur; hij had reeds herhaaldelijk zijn meer humane idées tegen die van van Berkesteyn verdedigd, en, zooals gewoonlijk bij herhaalde samensprekingen, was een oorspronkelijk verschil van opinie, nu voor de beide heeren een twistpunt geworden. ‘U overdrijft een weinig, overste; men wenscht dat zij fatsoenlijk behandeld worden, omdat men hoopt, | |
[pagina 123]
| |
dat zij zich dan fatsoenlijker zouden gedragen! Niemand zal beweren dat ze als heeren geëerd verdienen te zijn; alleen moest men niet zooveel onderscheid maken tusschen heeren en gewone menschen, dunkt me; laten menschen als menschen behandeld worden, daarmede is alles in orde.’ ‘Menschen! Gij utopist! Er is, geloof ik, nog al een klein onderscheid in die leer en de passagiers eerste klasse bijvoorbeeld, of zoudt gij willen beweren, dat daar ook zulke gesprekken gevoerd, zulke woorden gebruikt worden? dat men daar ook bij de nietigste aanleiding zich overgeeft aan zulk een drift?’.... ‘Neen!’ zei de heer Vuiste lachend, dat is verre van mij. Wij gebruiken zulke woorden niet, het zou ons zelfs onmogelijk wezen ze te denken, veel minder uit te spreken! Maar, wat dunkt u, worden er onder ons heeren, ons, beschaafde, ons, welopgevoede heeren, niet dikwerf met uiterst fijne, zeer gekuischte termen, dubbelzinnigheden verteld, uien gedebiteerd, oneindig gemeener dan de ruwe taal van den koloniaal? Herinner u eens een heerenpartij als het zoo tegen den ochtend gaat?’ ‘Ja, daar is iets van aan.’ ‘Wat zou het ook commun zijn, als wij ons zoo aan onze drift overgaven! bah! de drift van den onbeschaafde, die binnen weinige oogenblikken is bedaard, wie zou die verkiezen boven het tergen en plagen, de bittere ironie, den hatelijken spot, waarmeê men in de hoogere kringen zijn vijand heimelijk aanvalt?’ De heer van Berkesteyn zweeg; en de dokter ontmoette toevallig den blik van mevrouw Helmberg, waaruit blijde dankbaarheid en geheele instemming met zijne | |
[pagina 124]
| |
woorden, den heer Vuiste tegenblonk. Haar gelaat was hooger gekleurd, de volle lippen schenen als in hevige spanning gescheiden, de boezem hijgde, de fijne handen waren krachtig op elkander gedrukt.... Eensklaps ging er een lichtstraal op, voor den jongen man, het was niet Clara, die zooveel belang stelde in dien koloniaal, het was de geheimzinnige weduwe. |
|