| |
| |
| |
XII.
Maar 't ergst van alle plagen,
Het zijn je die meneeren,
Die 't weinig goeds negeeren,
Volgens de verzekering van den kapitein, die reeds twintig jaar ter zee voer, en dus eenigszins oordeelen kon, was aan boord der Elwine in zeer grooten getale vertegenwoordigd het soort van passagiers dat ‘helpt varen.’
In de eerste dagen na het vertrek uit het Nieuwe Diep, hadden ze zich nog schuil gehouden, maar zoodra was er niet in de verste verte kwestie van eenigen tegenspoed of men zag ze samenscholen; in somber gepeins verzonken op het kompas staren, of ook in groepjes van stuurboord naar bakboord trekken; uren lang stonden ze dan daar, met verrekijkers en binocles gewapend,
| |
| |
naar den horizont te turen, met den vinger aan den neus, en een veelbeteekenend hoofdschudden.
Hadden zij zich tot deze, op zich zelf onschuldige, manifestatiën bepaald, zij zouden wellicht onopgemerkt zijn gebleven, - maar neen, zij schenen hunne gevoelens niet in hun binnenste te kunnen besluiten en altijd door werden kapitein en stuurman lastig gevallen met vragen als: ‘hoeveel knoopen doen we in het uur? is er geen slecht weêr aan de lucht? maakt de machine niet een vreemd geluid van daag?’ enz. enz.
Er was niet de minste kans deze bemoeizieke reizigers ook maar voor weinige oogenblikken te ontvluchten; want nauwelijks had men hen op het dek verlaten of, in het salon aangekomen, zag men ze daar op kaarten turen of met een kompas in de hand berekeningen maken, terwijl de meest spraakzamen onder hen zich bezighielden met verhalen te doen van booten, die, juist als deze ingericht.... enfin men moest eens gaan zien, hoe vreemd de machine werkte - en.... als men wist wat de matrozen zeiden.... Men had over het geheel niet veel naar deze ongeluksprofeten geluisterd; nu echter bood zich een uitmuntende gelegenheid voor hunne bemoeiingen en profetiën aan en ze vertoonden zich dan ook dadelijk in volle kracht.
Hadden ze het niet van het begin af aan gezegd? vroegen ze; wel, ze hadden er op durven zweren dat zoo iets gebeuren moest. En dat nu! In volle zee! Er was geen sprake van het anker uit te werpen, 't was duizend tegen een, dat zij een ander schip ontmoeten, 't kon. zijn, dat men hier weken aaneen machteloos moest blijven liggen, 't kon zijn.... nu, men zou nog andere dingen zien!
| |
| |
Hun akelige voorspellingen deden de reeds zoo doodelijk beangste passagiers verbleeken en met haastige schreden spoedden zij zich naar hunne hutten, om, zooals zij het noemden, zich op alles voor te bereiden.
Wat zij daaronder verstonden, was echter geen hunner recht duidelijk. Zoo begon mevrouw Vuiste, die zich altijd had voorgesteld, dat zij even als Robinson Crusoë, nog eens op een onbewoond eiland zou terechtkomen, met al de kleeren, die zij kon machtig worden, over elkander aan te trekken en haar zakken, zoowel als die van haar echtgenoot, vol te proppen met voorwerpen, die zij noodig oordeelde, om op haar nieuwe woonplaats in de eerste behoeften te voorzien.
Jufvrouw Huigen haastte zich, - zoodra hare hulp niet meer door anderen werd vereischt, - haar mooiste kleedjes keurig netjes glad te strijken en in te pakken, alsof men het haar kwalijk zou nemen als zij, na schipbreuk te hebben geleden, met een verkreukte japon aankwam! Kitty schommelde haar geheelen koffer om, ten einde de trouwakte, die nog oningevuld op den bodem lag, te redden; Lina deed hetzelfde om het portret van haar gebaarden echtgenoot, waarschijnlijk met een onbestemd voorgevoel, dat dit tot herkenningsteeken kon dienen.
De heer Halekamp had zich ook naar zijn hut begeven. Hij maakte daar toilet voor de gelegenheid; kamde zijn haar zoo, dat het in den wind woest om zijn hoofd moest vliegen! (dat stond goed, meende hij), gaarne had hij hetzelfde met zijn knevel gedaan, maar dat was onmogelijk!
Hij herinnerde zich eens een plaatje te hebben gezien van een schipbreuk, waarop een der figuren een
| |
| |
bizonder goed effect maakte; die figuur was gekleed in een lange jas en kaplaarzen; - weldra verscheen de luitenant met zijn bounous en rijlaarzen op het dek, terwijl hij zijn schoonheid nog had trachten te verhoogen door een rood kapje, dat hij, hoezeer het hem ook flatteerde, in gewone omstandigheden niet durfde opzetten.
De wind was sterk en onze luitenant had het genoegen den geheelen nacht de gepomadeerde lokken in het gelaat te voelen wapperen, niet begrijpende, hoe men hem bespotte, met de vraag, of hij zich zoo had uitgerust om gemakkelijker te kunnen zwemmen!
De dwaasheden in de hutten duurden nog steeds voort. Verscheidene heeren zochten de polis, waarbij hunne goederen verzekerd waren, alsof ze die nog even naar Holland wilden zenden, als ze op het punt waren van te verdrinken.
Niet veel verstandiger gedroeg men zich in het salon. Sommige bluffers verklaarden met nare gezichten, dat ze ‘zoo'n gevalletje’ wel eens aardig vonden, anderen zaten te knorren en te brommen en, ieder die het hooren wilde, te vertellen, dat ze altijd ongelukkig waren; de heer van Berkesteyn stelde den dokter voor nog een partij te schaken, maar de dokter had het te druk; anderen zaten te bedenken welk een intéressanten brief ze naar huis zouden schrijven, sommigen bestelden wijn en dronken veel; enkelen sloten zeer zorgvuldig de deur hunner hut en haalden uit een verborgen plekje een brief, een strikje of portret te voorschijn, kusten het met vele tranen en bergden het weg, dicht bij hun hart....
Het was middernacht geworden en de meeste passa- | |
| |
giers waren op het dek; er viel een fijne motregen, de wind nam toe en het was zoo koud als in den guursten hollandschen herfstnacht.
Er is niets, dat meer gelijk maakt dan gemeenschappelijk gevaar, en niets, dat meer het nietige van overdreven vormelijkheid doet inzien, dan een zeereis.
Het bleek op het duidelijkst in dezen nacht. De meeste passagiers waren zoo dicht mogelijk tegen elkaâr gedrongen op het dek, en bijna allen onherkenbaar in hun regenjassen, shawls, doeken en bouffantes gehuld.
De dames dachten niet aan de dwaze poses, die zij aannamen; het was haar onverschillig of de doek, die zij om het hoofd hadden gebonden ‘gek’ stond, als hij maar tegen de snerpende koude beschutte, of zij er leelijk uitzagen, terwijl ze worstelden met de zeeziekte, als ze maar een beetje verlichting vonden.
Allen waren gelijk in dezen nacht van gemeenschappelijk gevaar, de moeders van de eerste klasse weenden met de moeders van de tweede klasse, terwijl beiden haar schat aan het hart drukten, de matrozen fluisterden enkele dames, die vriendelijk voor hen geweest waren, toe, dat ze haar wel helpen zouden en de dames keerden zich niet beleedigd af, maar antwoordden met een dankbaar knikje.
Men dacht niet aan slapen; de passagiers bleven boven en wandelden het dek op en neder; nu kwam een rukwind, dan weder een stortzee, maar men bleef boven, want de nacht was pikdonker, de kust kwam nader en nader, de zee brulde en loeide, en het was te vergeefs dat er werd uitgezien naar eenig reddend vaartuig.
Ter nauwernood durfde men het wagen den kapitein
| |
| |
met vragen lastig te vallen; de heer Bugg, die nu eenmaal op de wereld scheen gekomen, om voor iedereen de kastanjes uit het vuur te halen, werd er eindelijk op afgestuurd.
Het gevaar wordt als gewoonlijk veel verergerd’ zei de heer Schock luid, in antwoord op zijn vraag.
‘Niet waar, kapitein, dat heb ik ook al gezegd!’
‘Misschien dat we morgen vroeg of zoo een schip zien?’
‘Wel zeker! wel zeker,’ zei de kapitein opgeruimd; ‘er is zeer veel kans, dat we met den schrik vrijkomen! Waarlijk, de passagiers maken zich veel te ongerust.’
De heer Bugg liep een eindje op met Schock.
Nu telde Bugg onder zijne deugden niet bepaald die van heldhaftigheid en vooral sinds het ongeluk met de machine, was hij bepaald belachelijk in zijn overdreven angst. ‘Zeg het me, zeg het me ronduit kapitein, wat hebben we te wachten? steunde hij.
Eigenlijk was de heer Schock volstrekt in geen stemming om te schertsen, maar er lag in zijn aard iets schelmsch, iets ondeugends, een bijna jongensachtige vroolijkheid, en deze kwam nu - misschien door de reactie na al deze inspanning - tot een uitbarsting.
Een schalksche lach plooide even zijn lippen, toen fluisterde hij den beangsten Bugg iets in het oor.
De uitwerking was erger dan hij verwacht had.
Bugg stond eensklaps stil, zijn bolrond gezicht werd doodsbleek, hij zuchtte diep. “Mijn arme kinderen, mijn arme vrouw!” mompelde hij, terwijl hij plat op den grond ging zitten en zijn gelaat met de dikke handjes bedekte. Het duurde echter niet lang of de heer Bugg vond eenige reden tot tevredenheid. Zij zal zich wel
| |
| |
troosten, geloof ik. En wat nu de kinderen betreft, er is geld genoeg en mijn broer zal een goede voogd zijn.’ Hij liep met langzame schreden voort en toen, tegen een mast leunend: ‘Jij, kerel! jij hebt de waarde van den wissel genoten! wou jij nog iets pretendeeren?’ Deze harde woorden richtte hij tot zich zelven; toen zocht hij de andere heeren op en verbaasde hen allen door zijne vroolijkheid. Dat hij het echter noodig oordeelde, zich zelf nog voortdurend moed in te spreken, bleek, toen hij eensklaps uitriep: ‘En wat nu verdrinken aangaat, het moet een ijselijk prettige dood zijn!’
Als van zelf hadden zij, die elkaâr het naast bestonden, zich bij elkaâr gevoegd en als van zelf sprak men ook op gedempten toon! terwijl de golven zoo onheilspellend bruischten en het vaartuig in zijn kermen en kraken luide om hulp scheen te roepen.
‘Papa’ vroeg Clara van Berkesteyn, plotseling een langdurige stilte verbrekende ‘gelooft ge, dat het zoo erg is, als ze zeggen?’
‘Ja kind’ zei de overste. ‘Als ge een meisje waart, zooals de meeste, zou ik u wijsmaken, dat er volstrekt geen gevaar is, nu zeg ik u de waarheid. Ge hoort hoe de wind meer en meer opsteekt, ge ziet die helsche duisternis. Nu, Clara, daarginds is de kust en het zou een wonder zijn, zoo we niet vóór den ochtend tegen de rotsen waren geslingerd!’
Het meisje staarde somber voor zich uit, maar sprak geen enkel woord ‘zijt ge bang om te sterven, kind?’ vroeg hij eindelijk, op eenigszins berispenden toon.
‘Neen, papa! Maar toch, ik zou gaarne nog wat geleefd hebben....’
‘Dat is omdat ge niet weet, wat het leven is, Clara!’
| |
| |
‘Maar ik had nog zooveel te doen; ik had nog zooveel te genieten, zooveel te begrijpen, zooveel te leeren op aarde!’
‘Alsof niet ieder genot een leegte achterliet, alsof niet al ons leeren en begrijpen stukwerk was!’
‘Papa’ zei Clara, en een gloeiende blos verwde haar wang ‘ik had een gelukkige vrouw kunnen worden, wellicht een geliefde moeder!’
‘Bah, Clara, ik meende dat uw helder brein van zulk dwaze meisjesdroomen was gezuiverd!’
‘Ik meende het ook, papa!’.....
De heer van Berkesteyn zag zijn dochter aan met een doordringenden blik en, toen zij verlegen het blozend gelaat afwendde, zweeg hij, ten zeerste verbaasd en ontstemd over een ontboezeming, die hij het allerminst van háár zou hebben verwacht, een ontboezeming, die, als het ware, het gebouw, dat hij voor zijn eigen toekomst in de hare had opgetrokken, met één slag dreigde te verpletteren.
Reeds voorlang toch had de overste van Berkesteyn vast besloten, dat zijn dochter ongetrouwd zou blijven, een verregaand egoïstisch besluit, waarvan sommige ouders durven beweren, dat het uit liefde voorkomt en waarvoor, dunkt ons, dan ook maar één verontschuldiging is te vinden, namelijk de afgodische genegenheid, die we een enkele maal vaders en moeders hun kinderen zien toedragen en die het hun bijna onmogelijk maakt, gelukkig te zijn zonder de onmiddellijke tegenwoordigheid van het geliefde voorwerp.
Dit eveneens gold ook voor van Berkesteyn. Maar hij had te veel van de wereld gezien, om niet te weten, dat de vrouw, die hare bestemming mist, in de
| |
| |
meeste gevallen zich ongelukkig gevoelt en in ieder geval veroordeeld is een onnatuurlijk leven te leiden; hij kende zijn eigen hart te goed dan dat hij niet zich zelven moest bekennen, dat hij in dezen zijn persoonlijk genoegen boven het geluk van zijn kind stelde en maakte het zich zelven slechts wijs, dat hij een dwaas zijn zou, als hij, na zich zooveel moeite en zorg voor haar opvoeding getroost te hebben, zijn dochter en haar fortuin aan den eersten den besten gelukzoeker afstond, en haar zoodoende in gevaar bracht van minder gelukkig te zijn, dan aan de zijde haars vaders, wiens grootste vreugde het was haar al de weelde en genoegens des levens te verschaffen, en die meende door de genegenheid, die hij haar toedroeg, in staat te zijn haar de liefde eens echtgenoots te vergoeden.
Zou hij, op het punt de vruchten te plukken van Clara's vorming en leiding, zich berooven van het gezelschap, dat hem liever was dan eenig ander? haar toekomst en fortuin in gevaar brengen en dat alles voor een vreemde?.... pas si bête!
Van het standpunt der vaders gezien, zijn zulke redeneeringen niet zoo geheel ongegrond, de dochters denken en handelen echter gewoonlijk zoo geheel verschillend op dit punt, dat het er eigenlijk weinig toe doet, wat de opinie der papa's is.
Dit was hier als bij uitzondering niet het geval. Clara, die tot haar achttiende jaar op een strenge kostschool was gelaten, werd toen door den overste zoo veel mogelijk van jongelui verwijderd gehouden; alleen met heeren saus conséquence, zooals van Berkesteyn dat noemde, mocht ze in gezelschap komen en dan nog liefst zoo min mogelijk!
| |
| |
Verder werd haar dagelijks voorgespiegeld hoezeer het ongehuwde leven te verkiezen is, boven al de wisselvalligheden en zorgen, die het deel der getrouwde vrouw zijn. Er waren helaas! in hun kring van kennissen ongelukkige echtparen genoeg, om haar af te schrikken van het huwelijk en de overste wist haar te beduiden, hoe lichtzinnig en overheerschend de mannen zijn en hoeveel de vrouw waagt die zich aan hen overgeeft, vooral daar de wet haar zoo weinig beschermt.
Nu was Clara's krachtige, onafhankelijke geest van zelf weinig geneigd tot het sluiten van een band, die, meer dan eenige andere, de vrijheid bedreigt, zij had fonds genoeg in zich zelve, om niet uit verveling naar een huwelijk uit te zien; zij was te degelijk en te rein van gedachten om zich aan dwaze droomerijen over te geven, en, daar zij onmogelijk als zoovele meisjes naar den echt kon verlangen om hare positie te verbeteren of hare wenschen lichter vervuld te zien, dacht ze er zeer weinig over, en in ieder geval als iets, dat nog ver, zeer ver verwijderd was. Ze had daarenboven een vrij hooge opinie van zich zelve en de eischen, die zij stellen kon, en dus verschenen zeer weinig heeren haar in het licht van een mogelijk aanstaanden echtgenoot.
Clara had echter, als alle jonge meisjes, de behoefte om te dwepen met een groote of beminlijke persoonlijkheid, om haar geheele hart aan iemand te wijden; die behoefte werd ruimschoots voldaan door de bijna afgodische vereering, die ze haar vader toedroeg. Van Berkesteyn had zich aan haar, - dit zij tot verklaring gezegd -, altijd van de beste zijde voorgedaan, en dit alles vereenigd, werkte saâm om Clara's hart tot nu toe geheel koel te laten.
| |
| |
Toen men de Elwine betrad had de overste zijn medepassagiers met eenige onrust gemonsterd, maar spoedig kwam hij tot de overtuiging dat hier geen gevaar dreigde. De eenige, die door zijn uiterlijk en manieren eenigen indruk op een vrouw als Clara zou kunnen maken, was van Raven, maar - Clara van Berkesteyn zou nooit met een militair dokter trouwen! ‘O neen! nooit!’ had Clara uitgeroepen met de meest trotsche beweging van het trotsche hoofdje ‘natuurlijk niet!’
En - in dit uur, waarin de harten zich openden, en veel, wat diep op den bodem begraven lag, zich een uitweg trachtte te banen, hoorde het meisje stemmen, die fluisterden van liefde en geluk en heil aan de zijde van een trouwen echtgenoot, van weelde en vreugde, - haar tot dusverre vreemd gebleven.
Toen ze, bijna zonder het zichzelve bewust te zijn, die gevoelens in woorden had gebracht, was zij niet minder ontsteld dan haar vader en ook zij zweeg, en zat blozend en bevend de groote baren gade te slaan, die haar telkens weder nieuwe en zoeter gedachten schenen aan te rollen, zat, in dien stormachtigen nacht met verrukten blik te staren in de toekomst, die hoog boven donkere wolken en woeste baren zich voor haar opende - als een paradijs, waarin de Adam een slanke figuur was, met een lieven glimlach en een blondgelokt hoofd - in de uniform der officieren van gezondheid.
Nadat jufvrouw Huigen zich zoo verdienstelijk had gemaakt als de omstandigheden haar toelieten, had ze zich op een rustig plekje gezet en bleef daar in stil gepeins verzonken, nu en dan gestoord door van Raven, die haar moed kwam inspreken. Jufvrouw Huigen
| |
| |
echter had geen bemoediging noodig; zij vond die in haar eigen geloovig hart en was eigenlijk boos op Gustaaf, omdat die de zaak in 't gekke gooide, wat zijn pleegmoeder hoogst ongepast vond; in zulke oogenblikken te schertsen - dat was God verzoeken!
Eensklaps bemerkte ze een zonderlinge beweging achter zich en, toen ze zich omkeerde, zag ze den heer Bugg op handen en voeten aankomen; loopen was op dat oogenblik onmogelijk. ‘Wel jufvrouw Huigen,’ zei hij ‘toen ik u daar zoo alleen zag zitten, dacht ik ‘die moet hem hebben! U houdt u maar heel stil, weet u, en op het kritieke moment geeft u hem aan niemand af....’
‘Wat toch, mijnheer Bugg, wat bedoelt u?
‘Mijn hemel, jufvrouw, de life preserver’, en de heer Bugg kroop weg op dezelfde manier als hij gekomen was.
Jufvrouw Huigen zag zijn dwaze figuur, met een flauw glimlachje na, en vroeg zich af, waarvoor ze toch dat groote ronde ding moest gebruiken, dat ze naast zich vond liggen.
‘O, Lina’ snikte intusschen Kitty ‘'t is toch vreeselijk....’
‘Vreeselijk? Wat? Om te vergaan? Voor die anderen misschien, voor de rijken! Maar voor ons! Och Kitty, gij weet ook wat armoede is en zorg en teleurstelling! Gij weet ook, wat het zegt jaar op jaar te wachten op een klein weinigje zonneschijn, een klein weinigje levensgenot!’
‘Maar sterven, sterven’ riep Kitty angstig.
‘Misschien tien minuten doodsangst en dan - dan ten minste geen worstelen meer om in het leven te blijven! Me dunkt, het moet niet zoo moeielijk zijn om te sterven als - om te leven.’
| |
| |
‘Kus me ten minste nog eens Lina’ snikte Kitty, en de beide meisjes, die nog zoo weinig geluk hadden gekend, die haar behoefte aan liefde en vreugde en genot altijd hadden moeten onderdrukken, omhelsden elkaâr hartelijk.
Er waren anderen, wien het leven toelachte en die er niet van konden scheiden, - zoo het jonggehuwde paartje. ‘Willem!’ snikte zij aan de borst van haar man ‘we waren zoo gelukkig! Als het gebeuren mocht, lieveling, het ergste bedoel ik, dan zult ge bij me blijven, niet waar? en me vasthouden.... tot het laatste toe.... Dan zal het misschien zoo erg niet zijn, Willem!
‘Engel’ en hij drukt haar dichter aan zijn hart. Maar dan, eensklaps in wanhoop losbarstend, roept hij uit: ‘o God! ik kan niet sterven! O, niet nu! niet juist nu’.... Zij neemt de in woeste smart opgeheven handen tusschen hare zachte vingeren en fluistert een gebed. Hij, hij zou zich geschaamd hebben om te bidden, maar, als zij de woorden uitspreekt, spreekt zijn hart ze na en het Amen ruischt ook van zijne lippen. Zoo sluimeren ze in met de gevouwen handen in elkaâr gevat.
Wellicht waren zij de eenigen, die sliepen in dien nacht aan boord der Elwine.
Het is vier uur in den morgen. De rukwinden zijn een orkaan geworden. Het donker zwerk schijnt in vlammen op te gaan, zoo flikkert de bliksem, nu hier dan daar, de donkerblauwe oceaan is zwart getint in het witte schuim, vlokken, die ze in haar losgebarsten toorn omhoog werpt, komen als zoovele tranen neder; de golven schijnen het de onheilspellende rotsen in de
| |
| |
verte reeds toe te roepen, dat ze kaar straks een prooi zullen toewerpen; krakend en steunend gaat de Elwine heen en weder, als ware het een notendop in kinderhanden.
Daar komt een geweldige ruk, een schudding tot in het binnenste van het vaartuig, men grijpt zich vast aan de verschansing, aan de banken, aan alles wat men machtig worden kan, men wordt een eind ver weggeslingerd, of valt plat op het dek neder......
Wat nog in de hutten is gebleven, komt naar boven stormen; de verwarring en angst is onbeschrijfelijk!
De gezagvoerder geeft eenige haastige bevelen, de matrozen loopen heen en weder. Op bedaarden, maar overredenden toon vermaant kapitein Schock de dames, om bedaard te blijven, maar hij had haar even goed kunnen zeggen om de golven tot rust te brengen.
Midden in het rumoer, midden in de verwarring weerklinkt de luide kreet: ‘Een schip in 't zicht!’
|
|