vreugde werden begroet, een vreugde, die echter bestemd was maar zeer kort te duren, daar het gebak naar een vuile pan smaakte.
‘Hè, ma, wat vies,’ riep de jonge dame Krobs; mevrouw Vuiste, - die iets tegen de Krobsen had -, zeide brommend dat kinderen geen aanmerkingen moeten maken. Mevrouw Krobs merkte op, dat kinderen even goed smaak hebben als groote menschen en.... beiden zwegen, en.... en ieder zweeg.... want een zware slag deed het geheele vaartuig dreunen.
De schok, die op den slag volgde, was onbeschrijfelijk hevig; toen kwam er nog een slag, en nog een schok, sterker dan de eerste............
Iedereen was opgestaan. Het was een oogenblik van vreeselijke verwarring, alle gezichten waren doodsbleek geworden. De moeders grepen naar hare kinderen, de vrouwen knelden zich aan hare echtgenooten vast, van loodkleurige lippen klonken angstige vragen - en daar was niemand, die antwoorden kon.......
Nogmaals die slag, die schok! geheel de boot kraakte, een akelig geluid van vernieling drong in het salon door, men hoorde het sissen van den stoom, die zich met geweld een uitweg baande, men hoorde iets, als ware het een onderaardsch gerommel, dat straks den bodem zou doen uiteenbarsten, maar al die geluiden werden overstemd door éen langen, bangen kreet van doodsangst.
‘Brand!’
‘Aangevaren!’
‘O God, wij vergaan!’
‘Naar boven! naar boven!’
En, voort! naar de trap drongen de verschrikte rei-