De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
X.Aus deinem Wesen strömt, wiewohl noch Spröde
Nur halb du mir's enthüllst, ein Hauch von Grösse,
Den ich noch nie gespurt bei schönen Weibern,
Ja, du bist gross, fürwahr! Du heuchelst nicht.
Hamerling.
Kitty had het boven verwachting getroffen, wat hare rivales aan boord aangaat; zij was de eenige jonge dame - of kon zich ten minste als zoodanig beschouwen, daar Clara, hoezeer men haar ook moest bewonderen, weinig het hof gemaakt, ja, eigenlijk niet als een jong meisje beschouwd werd. Clara van Berkesteyn toch, hoewel zij pas twintig jaar was, had iets in hare geheele manier van zijn, dat de jongelui op een zekeren afstand hield; - geen hunner had haar de laffe complimentjes durven herhalen, die bij Kitty zoo gunstig werden opgenomen; - nog nooit had men van haar lippen dien luiden - soms wat al te luiden - lach gehoord, waarmede Kitty haar grappige verhalen verzelde, nooit had men in haar toilet of manieren, die verfijnde behaagzucht kunnen opmerken, die zoo vleiend is voor de heeren, noch ani- | |
[pagina 86]
| |
meerde zij zich meer bij de gesprekken, die de jongelui met haar voerden, dan bij die der dames; nooit lokte zij beleefdheden of hulde van hen uit; altijd was zij waardig en kalm en toch kon men haar niet stijf noemen en was ze veel te welopgevoed, om ooit onbeleefd te wezen. Intusschen was de vriendschap tusschen haar en jufvrouw Huigen toegenomen; vooral nadat Clara bij het vertrek uit Gibraltar een bloeiende héliotrope in haar hut had gevonden, zoozeer zelfs, dat wanneer het meisje niet met haar vader te samen was, men bijna zeker kon zijn haar aan de zijde der oude jufvrouw te vinden. Dokter van Raven zocht sints eenigen tijd het gezelschap der beide dames meer dan van iemand anders, wellicht doordien hij de eenige was, die als door stilzwijgende overeenkomst het recht had verkregen, om nu en dan het tête-à-tête te komen verbreken. De oudere dame ontving hem altijd met vreugde, ja, meermalen zelfs had Clara opgemerkt, dat ze den jongen man gadesloeg met een teederheid en trots, die haast aan de gevoelens van gelukkige moeders herinnerden, Spoedig werd de verhouding van jufvrouw Huigen tot Gustaaf van Raven duidelijk. Jufvrouw Huigen had, na den dood van zijne moeder, de plaats der overledene vervuld, op een wijze die genoegzaam reden gaf voor Gustaafs onbegrensde erkentelijkheid. Maar er was nog iets anders, waarom hij die vrouw eene achting toedroeg, die aan vereering grensde. Ook jufvrouw Huigen had eenmaal haar levensdroom gedroomd. Zij had gewenscht en gehoopt de gade te worden van den man, wiens smart zij gelenigd, wiens huis zij bestuurd, wiens kinderen zij reeds zoo | |
[pagina 87]
| |
lang als de haren bemind had. Jaren van stille plichtsbetrachting en geduldig wachten waren voorbijgegaan; toen scheen eindelijk het oogenblik gekomen, waarin de dierbare wensch zou worden vervuld; ze zou de geeerde, beminde vrouw worden van haar vroegeren heer... haar broeder had dringend hare hulp noodig; zijn ziekelijke vrouw moest in de laatste periode van haar sleepende kwaal worden bijgestaan, zijn kinderen moesten worden verzorgd en met krachtige hand verscheurde de huishoudster het rooskleurig weefsel harer illusiën, om met blijmoedigen glimlach en vasten tred de zware taak te gaan vervullen, die haar ver van haar geliefden vriend riep. De zieke schoonzuster was gestorven, haar plaats ingenomen en de hulp van jufvrouw Huigen niet noodig meer. Ze kon nu de gade van Gustaaf's vader worden, maar, terwijl zij verre van hem haar plicht betrachtte, was zijn levensdraad afgesneden. Nu volgde zij Gustaaf, haar zoon, zooals ze hem zoo gaarne noemde, naar Indië, hopende daar van eenig nut te kunnen zijn, hetzij in zijn huis, hetzij bij vreemden, maar in geen geval ver verwijderd van haar lieveling. De jonge Dokter kende het geheim van jufvrouw Huigens leven en de stille, schijnbaar zoo onbeteekenende vrouw scheen hem bijna een heilige; waarmede hij ook spotten mocht, nooit deed hij het met de oude vrijster en hare kleine zwakheden. 't Was echter - trouwens zelfs de minst scherpzinnige lezer zal dit reeds vermoed hebben, - 't was niet alleen om het gezelschap der oude jufvrouw, dat hij zich zoo dikwerf bij de twee dames voegde, de groote trekpleister was Clara van Berkesteyn. Het meisje in- | |
[pagina 88]
| |
teresseerde hem sterk. Soms kwam het hem voor alsof er iets buitengewoons schuilde in dat hooge voorhoofd, die fiere houding, de waardige manieren; soms ook geloofde hij, dat zijne, medereizigers zich niet geheel vergisten wanneer ze Clara trotsch en koel en stijf noemden; soms ook erlangde hij de weinig aangename overtuiging, dat ze misschien wel buitengewoon, maar niet bepaald amusant was. Tot een dergelijke conclusie geraakte hij op dezen avond; hij wenschte in stilte, dat hij niet de dwaasheid begaan had, het vroolijk clubje heeren ginds te verlaten voor de jonge dame, die het hoofd vol scheen te hebben van gedachten, vreemd aan het kwijnend gesprek, dat ze met hem voerde, die voor zich uitstaarde op de kalme effene zee en op al wat hij zeide slechts zooveel antwoordde, als de beleefdheid vorderde. Tegen een uur of tien kwam de heer van Berkesteyn zijne dochter opzoeken. ‘Gevoelt ge u wat beter, papa?’ zei ze, terwijl ze dadelijk opstond, om zich bij hem te voegen. ‘Neen lieve, het is nog hetzelfde.’ ‘U is toch niet ongesteld, overste?’ vroeg van Raven. ‘Ja dokter’ zei het meisje, ‘papa is bepaald ziek, en het ergste is dat hij het niet weten wil. Want, niet waar, als men melancholiek is en zich ontstemd gevoelt en nergens lust in heeft....’ ‘Voor zulke kwalen heeft de dokter toch geen middeltje,’ viel de heer van Berkesteyn haar ietwat haastig in de rede ‘kom Clara, lieve, ik verlang naar rust.’ ‘Ze heeft toch een hart en een warm hart ook, peinsde Gustaaf. ‘Hoe bezorgd en teeder is ze voor haar vader, met welk een onuitputtelijk geduld verduurt | |
[pagina 89]
| |
ze zijn luimen.... Als die vrouw eens beminde....! Maar neen, ze schijnt niet vatbaar voor die soort van liefde! Verwaande kwast!’ riep hij plotseling uit, ‘pedante vent die ik ben, van waar te gelooven en voor vast uit te maken, dat ze niet voor verliefdheid vatbaar is, omdat ze voor mij niets gevoelt.... bah! welk een pretentie!’ Maar, terwijl hij zich zelf zoo flink de waarheid zei, toch kan hij Clara haar onverschilligheid niet vergeven. Hij toch was niet gewoon zoo koel te worden behandeld en hij kon het niet verdragen; hij was knorrig, knorrig op Clara, omdat ze zoo koel was gebleven onder zijn pogingen om in haar smaak te vallen; op jufvrouw Huigen, omdat deze hem altijd vertelde van de beminnelijkheid der jonge dame, en knorrig over zich zelven, wijl hij telkens weer het meisje opzocht, wier gedrag hem zoo weinig aangenaam stemde, ja, die door haar onverschilligheid zijn ijdelheid pijnlijk aandeed. Hij kibbelde een poosje met jufvrouw Huigen over de zaak, en toen deze hem vriendelijk goeden nacht had gewenscht, wierp hij zich achterover in zijn luierstoel en keek steeds schommelend naar de lucht, in die kalme rust, die het kenmerk is van Indischen; nu en dan richtte hij zich even op om de dames te groeten, die zich naar hare hutten begaven; ook praatte hij nog wat met enkele heeren, maar meesttijds schommelde hij rustig voort. ‘Kom dokter’ hoorde hij nu den heer Vuiste achter zich ‘kom dokter, we zijn de laatsten; het wordt tijd.’ ‘Voor mij niet, mijnheer Vuiste. Ik heb van middag een flink dutje gedaan, en zou niet kunnen slapen, ook al wilde ik. Maar het zou zonde zijn met zoo'n prachtigen avond! Blijft u me niet wat gezelschap houden?’ | |
[pagina 90]
| |
‘O, heel graag, heel graag!’ Mevrouw Vuiste was namelijk heden avond vroeg naar bed gegaan met tic, en daar zij de gewoonte had om hare kwalen met een hartverscheurend gekerm en gesteun te vergezellen, begreep haar man dat er, al zocht hij zijn kooi op, van slapen niets in zou komen. De heer Vuiste nu had een prettig discours - vooral als mevrouw niet bij hun was -, en spoedig waren hij en van Raven bezig, wat men in Indië noemt ‘een boom op te zetten.’ De naam van van Berkesteyn kwam voor in een der verhalen, die Vuiste over zijn verblijf in Indië deed. ‘O, dus kent u de overste van Berkesteyn van vroeger?’ vroeg de dokter, verlangend eens iets van Clara's papa te hooren. ‘Zeker, zeker,’ zei Vuiste, ‘hij is commandant geweest op dezelfde buitenpost, waar ik controleur was, ergens op de Westkust van Sumatra.’ ‘Hij moet een aristocraat zijn van de echte, onvervalschte soort, niet waar? ‘Ja, maar.... één ding ontbreekt hem. Een aristocraat van de echte soort is ook een gentleman - nu dat is van Berkesteyn niet, al heeft hij er de allures van.’ ‘Van Berkesteyn geen gentleman?’ ‘Een gentleman, weet u, is, m.i. iemand die fatsoenlijke dingen doet, spreekt en denkt, op een fatsoenlijke manier. Nu, ik wil niet over van Berkesteyn's gedrag spreken, maar vraag eens naar zijn idée's; die zijn niet nobel, niet flink, integendeel zoo bekrompen en exclusief mogelijk! Bijvoorbeeld: hij verdeelt de menschen in twee klassen - menschen van afkomst en parvenu's. Laat die parvenu een genie, een braaf, | |
[pagina 91]
| |
een groot man zijn, hij is en blijft in het oog van van Berkesteyn een parvenu - ergo gemeen! De aristocraat daarentegen kan de grootste losbol, de ellendigste bedrieger wezen! van Berkesteyn zal een excuus voor hem weten te vinden: hij bedriegt, hij verleidt, hij steelt zoo fatsoenlijk, weet u! Op het punt van de vrouwen is het precies zoo: ik heb hem hard en wreed gezien voor een of andere ongelukkige meid; hij zal zich ook nooit encanailleren met dames, die zich openlijk misdroegen, maar een vrouw, die de convenances in acht neemt, die de apparences bewaart; C'est autre chose! Laat die nog zooveel op haar geweten hebben, van Berkesteyn vindt haar très comme il faut! van Berkesteyn zal haar gezelschap zoeken, zijn vrouw of dochter met haar laten converseeren, Als ik me alleen maar herinner, hoe het op die buitenpost is gegaan, waar wij te samen waren; daar is hij geheel uit te kennen! U moet weten, ik was toen nog niet getrouwd; er waren behalve zijn vrouw, die hij uit Europa had meêgebracht, twee dames op de plaats. De eene was Europeesch, hoogst beschaafd, zeer muzikaal en, voor een vrouw, buitengewoon en veelzijdig ontwikkeld, een allerliefste verschijning in onze rimboe!Ga naar voetnoot1) De andere was een goede fatsoenlijke nonna, die mevrouw van Berkesteyn assisteerde bij hare bevalling, haar trouw oppaste in een zware ziekte, en haar met allerlei dingen voorthielp en bijstond, ja, de van Berkesteyns hadden het behoud van hun eenig kind aan haar te danken; ze genas namelijk dat kind met inlandsche medicijnen, van een ernstige buikziekte, die onze dokter maar niet meester kon worden. | |
[pagina 92]
| |
Op zekeren avond maakten we bij die familie een partijtje. De goede vrouw kende geen fransch en had het zwak van de meeste menschen, die geen talen hebben geleerd, van uitheemsche woorden te willen gebruiken. Mevrouw van Berkesteyn roemde het mooie buffet, dat in de achtergalerij stond, en beklaagde zich dat hun buffet bij het overbrengen van Batavia geheel vernield was. ‘Nu mevrouw,’ zei de goede ziel ‘u kunt het bevet misschien gauw krijgen, want mijn man denkt er hard over om te repatrouilleeren en dan komt het op de fundutie.’ ‘Horrible, morthorrible!’ fluisterde van Berkesteyn mij in en 's avonds, toen we naar huis gingen, zei hij aan mevrouw, dat ze maar liever niet meer met dat mensch moest converseeren. En mevrouw gehoorzaamde, zooals altijd. Nu, de conversatie met de talentvolle dame werd vijf maanden na van Berkesteyns komst op Borrol reeds afgebroken. Mijnheer van Berkesteyn had aan zijne familie in den Haag geschreven over het allerliefste vrouwtje, en de familie had toevallig ontdekt, dat haar vader een schoenmaker was, die zijn dochter een uitmuntende opvoeding had gegeven, waarop zij als gouvernante naar Indië gegaan en daar al spoedig gehuwd was. Op eens begon van Berkesteyn te vinden dat het allerliefste vrouwtje toch erg gedistingueerd was, dat ze soms rare dingen zei, - ze was een aardige vrouw en die zeggen al licht iets meer dan de anderen -, dat ze iets van de roturière aan zich had, enfin, zoodra het eenigszins mogelijk was, maakte van Berkesteyn een einde aan de vriendschappelijke omgang met haar. Die arme mevrouw van Berkesteyn! | |
[pagina 93]
| |
Me dunkt een man als de overste is nu niet bepaald geschikt, om een vrouw alle gemis aan conversatie te vergoeden!’ ‘O, hij was goed voor haar, - ofschoon hij haar zonder liefde trouwde. Maar dat had ze vooruit kunnen weten. ‘Hoe dat?’ ‘Och, 't is een oude historie, misschien al twintig jaar geleden. Maar,’ ging hij in gedachten voort, ‘dat moet ik zeggen: van Berkesteyn heeft een uitmuntenden smaak! zijn vrouw was een prachtige verschijning, ofschoon zoo koud als een steen, en ik heb zelden zoo'n mooi gezichtje gezien als dat van zijn eerste liefde, een Indisch meisje. Arm kind! Ze heeft hare mooie oogen haast uitgeschreid om haar ontrouwen luitenant!’ ‘Toe mijnheer Vuiste, vertel me daar wat meer van! ik hoor altijd graag verhalen van mooie vrouwen, vooral zoo in den maneschijn. Me dunkt, we zitten er hier net voor! Beeldschoone vrouw, groote kwijnende oogen, ravenzwarte lokken, liefde, wanhoop, zelfmoord! Maar - ik zal wijn laten komen, dan gaat het nog beter! ‘Neen, dank je, voor mij niet. Ja, een sigaar wil ik wel hebben! Nu je moet dan weten.... maar sub rosa, hoor! .................................. Het was één uur in den nacht, toen de heer Vuiste zijn hut opzocht; hij werd door zijn gade met een vreeselijk gekerm en vele tranen ontvangen en eindelijk met de uitgegilde vraag: of hij dan geen medelijden kende? Hij kende medelijden, diende haar zenuwstillende druppeltjes toe, wreef haar hoofd met Eau de | |
[pagina 94]
| |
Cologne, verklaarde dat hij graag voor haar pijn zou willen lijden, en eindigde met een verzekering zijner onveranderlijke liefde, die meer goed deed dan al het andere. Daar de heer Vuiste onder zijn verhaal niet minder dan drie sigaren gerookt had, durfde hij zijn vrouw geen nachtzoen te geven. Dit had vreeselijke gevolgen. Nauwelijks had hij, niet zonder moeite de bovenste kooi bereikt, toen een zacht snikken tot hem doordrong, te gelijk met de woorden: ‘verkoeling, schandelijk verwaarloozen! geen oog toedoen!’ De arme Vuiste klom dus geduldig weêr naar beneden en voldeed aan mevrouws teederen wensch. Intusschen peinsde en zon de dokter over het verhaal, dat hem gedaan was en liep langzaam het dek op en neêr om, voor hij naar kooi ging, nog even zijn sigaar op te rooken; - eensklaps stond hij stil, onbewegelijk stil. Langs den trap, die van uit de kajuit naar het dek geleidde, naderde een gestalte, de gestalte eener vrouw, slank en buigzaam, in een donker sleepgewaad, het hoofd omwonden met een dichten sluier.... Wie kon het zijn? Die zwevende tred, die bevallige bewegingen, die fiere houding van het hoofd - zij herinnerden aan - Clara van Berkesteyn! Maar kon het ook niet mevrouw Helmberg wezen? Zij was ook lang en slank, zij had ook iets waardigs in hare houding. Zachtjes trad van Raven achteruit; hij vond een plekje, waar hij zich verbergen kon, hij ging zachtjes op de knieën liggen en, uit zijn donkeren schuilhoek, sloeg hij nu de geheimzinnige verschijning in gespannen verwachting gade. | |
[pagina 95]
| |
Met vasten tred begaf zij zich naar voren; daar kwam plotseling een man te voorschijn, een man, die de kleeding der kolonialen droeg, hij strekte de armen naar haar uit en, met een doffen kreet zonk ze aan zijn borst.... Nog lag van Raven op de knieën in zijn donkeren schuilhoek, maar niet meer, zooals daar straks, nieuwsgierig en kalm. Het klamme zweet stond hem op het voorhoofd, hij had de ijskoude handen op de borst gedrukt, als wilde hij dat heftig kloppen daarbinnen tot zwijgen brengen en die stem, die tot zijn onuitsprekelijke verbazing het telkens weêr uitriep, met onbedwingbare kracht: ‘o God, dat het niet Clara zij, niet Clara!’ |
|