De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
IX.La vanité nous rend aussi dupes que sots. Gibraltar, of zooals de inboorling het noemt, Gib, met zijn purperbloemen en rotsgevaarten, lag reeds verre; de Elwine stoomde voorwaarts met volle kracht, de zon scheen vroolijk en de zee was effen. Onder de passagiers was het alles couleur de rose; men amuseerde zich niet alleen met de herinnering aan het drietal dagen, dat zoo prettig was doorgebracht, maar men genoot meer en meer van de genoegens, die de conversatie bij nadere kennismaking aanbood. 's Morgens groette men elkaâr op de hartelijkste manier; 's avonds zat men zeer laat op in vroolijke groepjes; deze vond genen alleraardigst, gene vond dezen allerliefst; de heeren wandelden gearmd het dek op en neêr, soms uren lang; de dames zaten onderling te fluisteren, alsof de grootste geheimen verhandeld werden, diensten werden bewezen, allerlei boeken en andere zaken geleend, men was onuitputtelijk in beleefdheden, in vriendelijke glimlachjes en hartelijke dankbetuigingen. De kapitein werd geluk gewenscht met den ‘goeden | |
[pagina 78]
| |
geest’ aan boord. Hij glimlachte even; ‘we praten daar nog wel eens over als Batavia in het gezicht is,’ zeide hij en toen hij zoo fijntjes lachte, lachten verscheidenen van de oudgasten mede. Die oudgasten waren over het geheel veel minder toeschietelijk dan de nieuwelingen; zij schenen zich voorgenomen te hebben alle intimiteiten te vermijden: zij praatten weinig, sliepen veel en lazen altijd door, maakten geregeld hun partijtje, lieten zich zelden overhalen om laat op te blijven en hielden hun opinie over de medereizigers geheel voor zich; een zeer onvriendelijk gedrag, dat niet weinig ergernis gaf. Intusschen was men reeds gewoon geraakt aan de vaste en geregelde leefwijze aan boord. Om acht uur, als het ontbijt weggenomen en er voor niemand meer iets te verkrijgen was, - behalve voor Bugg, die met hofmeester en kellners op den meest vriendschappelijken voet stond, - werd er gelezen, brieven geschreven, wat genaaid, gehaakt of geborduurd tot tegen een uur of elf de bel voor het luncheon luidde. Na het luncheon kwam een lange tijd, waarin vrij wat werd afgegeeuwd; men moest toch tot vijf uur toe zich trachten te amuseeren, zoo goed, zoo kwaad het ging. De heeren slaagden hierin vrij wel met de hulp van whist en quadrille, van romans en middagdutjes, van bittertjes en cognacjes, maar de dames.... Zij hadden veel minder hulpmiddelen, want de meesten lazen niet en speelden niet; nu aanmerkingen te maken over elkaârs uiterlijk en toilet, wordt op den duur wel wat vervelend, terwijl de stof begint te ontbreken in een zoo kleine omgeving, waarin zoo weinig voorvalt. Mevrouw Helmberg scheen zich dan ook aan | |
[pagina 79]
| |
die zware proef liever niet bloot te stellen; haar meest somber en bewolkt gelaat, werd na het tweede ontbijt zelden meer gezien en, eerst tegen etenstijd, kwam zij wederom te voorschijn; ook Clara bleef het grootste gedeelte van den dag in haar hut. Geen wonder dat de horlogies op die lange middagen herhaaldelijk uit ceintuur of vestjeszak te voorschijn gehaald, met stille verzuchtingen weêr weggeborgen werden, geen wonder dat het diner, hoe weinig genot het dan ook, wèl beschouwd, aanbood, als een aangename afwisseling werd tegemoet gezien. Gewoonlijk haastte men zich, zoodra het was afgeloopen, wederom naar boven, zoowel om van de benauwde lucht in het salon bevrijd te worden, als om op het dek door op en neêrwandelen zich de zoo noodige beweging te verschaffen. Hen, die eenig gevoel bezaten voor natuurschoon, wachtte elken middag een prachtig schouwspel. Er is toch wellicht geen grootscher tafereel denkbaar, dan in volle zee de zon te zien ondergaan; dien schitterenden vuurbal te midden der rozeroode en vergulde wolken, die haar omgeven, hoog boven de blauwe zee; dan den gouden sluier, waarin ze zich dichter en dichter hult, langzaam met haar te zien wegzinken in den oceaan, wiens zachte golvingen schijnen te blozen van zoet verlangen naar de purper getooide bruid; alles, de lucht, de zee, de wolken gloeiende op het oogenblik, dat die bruid wegzinkt in de armen van haar eeuwig geliefde, - waarlijk men behoeft dichter, noch schilder, noch dweeper te zijn om dat in verrukking gade te slaan! Ter nauwernood hadden de wolken en golven hun | |
[pagina 80]
| |
veelkleurige tinten verloren, als ze werden overgoten met dien liefelijken zilverschijn, die helderder en zuiverder wordt, naarmate men meer het zuiden nadert. Soms ook kwamen de fonkelende starren den onbewolkten hemel verlichten, maar menigeen kwamen maanlichtglans noch stergeflonker zoo schoon voor, als die donkere nachten, wanneer de blauwe zee werd opgeluisterd door het onverklaard natuurverschijnsel: de gloeiende fasforsstrepen, de gouden en zilveren vonken, die, als zoo vele lichtende punten heenzweven om de toppen der golven en, nu hier, dan daar een schitterend lint door de wateren vlechten.
Het is heden een maanlichtavond. De passagiers hebben zich als naar gewoonte in groepjes verdeeld. Hier in twee dicht tot elkaâr geschoven luierstoelen, vinden we het jonge paartje, den verliefden blik nu eens naar de maan dan op elkaârs gelaat gericht; - dáár de heer Vuiste in gezelschap zijner vrouw, die de nare gewoonte heeft aangenomen, van hem altijd bij zich te willen houden, hetzij ze in de hut of op het dek vertoeft; iets verder op de Krobsen, nu en dan gestoord in hun gesprek door een gil uit de hut, waar de baboes te vergeefs alle krachten inspannen om de NjosGa naar voetnoot1) en NonnaasGa naar voetnoot2) en AdéGa naar voetnoot3) stil te houden; dicht in hunne nabijheid een kringetje van menschen, zooals men op iedere plaats, in iedere boot, in elk gezelschap vindt; menschen met wie zich niemand inlaat, en die, na vergeefsche pogingen te hebben aangewend om toegang tot andere kringen te verkrijgen, zich maar bij elkaâr aansluiten. | |
[pagina 81]
| |
Iets verderop Lina Riethaag, alleen, peinzende en droomende van het ouderlijk huis met zijn geldelijke zorgen en genoeglijke huiselijkheid; eindelijk kapitein Schock in een vrij ernstig gesprek gewikkeld met den heer van Berkesteyn, die, voor dezen avond zijn gewoonte van zich niet te animeeren ontrouw wordt en met zeer veel vuur zijn conservatieve denkbeelden omtrent vrijen arbeid en koffijcultuur verdedigt, tegen den gezagvoerder en eenige andere heeren, die juist de tegenovergestelde meening zijn toegedaan. In een beschut hoekje zit Kitty Stark. Ze ziet er nog al aardig uit met haar lichtblauw neteldoekje, nu de maan het steenrood harer wangen en rosachtig geel harer krullen een weinig verzacht. Zij is niet alleen; integendeel, haar wordt ook op dit oogenblik druk het hof gemaakt door de drie heeren reeds vroeger vermeld. Wij zullen het maar rondweg bekennen, - hoewel we vreezen dat het de sympathie voor de jonge dame niet weinig zal verminderen -, Kitty ging naar Indië om te trouwen en al haar doen en laten, al hare gedachten waren op dit ééne punt gevestigd. Nu, zij was slim genoeg om haar doel te bereiken; onder haar onbezorgden lach verborg ze een groote mate van berekening: het zwak van den mensch in het algemeen, maar van den man in het bizonder kennend, had zij haar veldtocht geopend met het streelen der ijdelheid, die de meeste heeren bezitten, en er zich op toegelegd elk in het bizonder te doen gelooven, dat ze op zijn gezelschap zeer gesteld was. Nu, noch de heer Halekamp, noch de heer Altens, noch de heer Kreisfeldt had tot dusver reden gehad om zich l'enfant chèri des dames te gelooven; hoewel vooral | |
[pagina 82]
| |
Halekamp zeer geneigd zou zijn geweest om iets van dien aard te gelooven; dit luitenantje toch was ijdel, nietig en kleingeestig in zoo hooge mate, dat zijn kameraden hem zelfs den rug toedraaiden; Kitty vond hem ook niet zeer aangenaam, maar, gedachtig aan haar doel, toonde zij hem zulks niet. Integendeel. Eens was ze zeer toevallig in de gelegenheid geweest, den heer Auguste Halekamp te bespieden, terwijl deze geknield lag, voor zijn spiegel - een hachelijke positie bij het schommelen der boot -, om ieder haartje van zijn knevel, iedere oneffenheid op zijn glad gezicht, met groote nauwkeurigheid te onderzoeken, een onderzoek, dat minstens een kwartier duurde. Toen ze kort daarna opmerkte, hoe het jonge mensch bij een koude van vijftig graden, geheel in het wit gekleed ging, omdat dit zijn donker uiterlijk goed stond, had de slimme Kitty het den luitenant zoo spoedig mogelijk laten bemerken, dat ze hem een ‘ijselijk mooi’ man vond. Op zekeren ochtend had ze hem gevraagd of het niet lastig was als men zulk een zwaren baard heeft - hij schoor zich om de veertien dagen -, op dit oogenblik zat ze hem in den maneschijn te spreken van: ‘de oogen, die spiegels der ziel!’ en de arme Halekamp paste haar gezegde met een welvoldanen glimlach toe op zich zelven; te dom om te begrijpen, dat zijn oogen dan alle uitdrukking missen moesten, daar zijn ziel zoo bitter weinig te weerspiegelen gaf. No. 2 van Kitty's bewonderaars was wederom op eene andere wijze in den ‘muizenval’ geraakt, zooals Kitty het in hare confidenties aan neef Bugg noemde. Hij werd door de overige passagiers zwaar op de hand gevonden en daarvoor was reden. | |
[pagina 83]
| |
Na aan de académie te Delft verscheidene jaren te hebben doorgebracht, was hij eindelijk met moeite gesleept door het examen, dat hem tot Oost-Indisch ambtenaar moest maken; hij meende toen den prijs te hebben gewonnen, maar nauwelijks was hij gedurende een paar maanden in gezelschappen verschenen, of het werd hun maar al te duidelijk, wat hij reeds sedert lang vermoed had, dat hij vervelend gevonden werd, en dat hij over zeer weinig dingen kon meêpraten. Hij kwam op het denkbeeld zich in de politiek te steken; dat was een gezocht onderwerp - en drie maanden achtereen woonde hij de debatten der eerste en tweede kamer getrouw bij. Toen kwam het gewichtig oogenblik, waarin hij het noodig oordeelde een groot blad papier te verdeelen in vakjes; deze vakjes droegen tot opschrift: ‘Liberalen, Radicalen, Clericalen’ en daaronder de namen der kamerleden, die hij geloofde - men is op dit punt nooit heel zeker - tot die partijen te behooren. De belangwekkende lijst was met zeer veel moeite van buiten geleerd en nu was de tijd dáár, waarin hij van zooveel inspanning partij wilde trekken. Aan boord scheen hem de gelegenheid uitmuntend. Maar helaas! niet zoodra begon hij aan zijn lijstje, of de heeren veranderden als bij afspraak hun onderwerp van gesprek. Eindelijk, radeloos door zooveel miskenning, koos hij Kitty tot zijn slachtoffer. Nu, Kitty zou, al bond men haar drie dagen achtereen voor den grooten mast, het onderscheid tusschen conservatief en liberaal niet kunnen aantoonen, maar, wanneer Altens door de heeren geschouderd, bij haar zijn troost zocht, zette ze een zeer wijs gezicht, lachte enkele malen flauwtjes, deed de noodige uitroepen en boeide zoodoende, | |
[pagina 84]
| |
den politicus. Bijna was echter hun vriendschap onherroepelijk verbroken geworden. Op zekeren avond, toen de toekomstige Talleyrand ongeveer een half uur had besteed om aan te toonen, dat de ‘Tor’ - hij was zeer sterk in familiare benamingen van groote mannen - eigenlijk geen standbeeld had verdiend, verkondigde eensklaps zeker geluid, dat met recht voor snorken kon gehouden worden, dat zijne hoorderes zachtjes was ingedommeld. Kitty, die door de harde noodzakelijkheid flink jokken had geleerd, sprak het brutaal weg tegen. Altens, die zich de mogelijkheid van insluimeren onder zijn redeneringen liever niet voorstelde - geloofde haar. Zij waren nog altijd goede maatjes en de ambtenaar was en bleef bekoord van het meisje, dat zoo goed praten - of luisteren! - kon. Dat de derde van het klaverblad, luitenant Kreisfeldt, niet ongevoelig kon blijven voor de roodwangige jonge dame, zal niemand verwonderen, wanneer wij hier nog bijvoegen, dat hij kersversch van de académie kwam, zeer veel romans en gedichten had gelezen, en hoewel hij het tegendeel beweerde, eigenlijk nog nooit andere dames had leeren kennen, dan de vrij bejaarde tantes, bij wie hij de vacanties doorbracht. |
|