| |
| |
| |
VIII.
Eene vrouw van innerlijke goedheid is altijd beminnenswaardig bevonden en eene, die na drie dagen nog leelijk bevonden wordt, is zeker niet beminnenswaardig.
Börne.
Zooals we zeiden, jufvrouw Huigen en Clara wandelden te samen. Deze beide dames hadden misschien nog niet meer dan twintig woorden gewisseld, toch waren zij reeds zeer goede vriendinnen. Clara, vond zich tot het eenvoudige, zachte gezicht aangetrokken, en jufvrouw Huigen had op het hooge voorhoofd en in de ernstige oogen van het meisje iets meenen te lezen, dat haar toescheen niet gewoon te zijn. Nu, in de veertig jaren, die met hun lief en leed achter haar lagen, had ze genoeg gezien, genoeg begrepen van hetgeen rondom haar voorviel, om te weten, dat een jong meisje die anders denkt, anders voelt, anders is, dan de meeste harer zusteren, die gedachten en wenschen koestert, zooals Clara's gelaat en gedrag aanduidden, dat zulk een meisje meer te lijden, meer te strijden heeft, dan zooveel andere lichtzinnige, onbedachtzame wezentjes.
Het moederlijk gevoel, dat, hoewel ze nooit een eigen
| |
| |
kind aan het hart drukte, in de borst der oude vrijster woonde, had haar als van zelve tot Clara gevoerd, en zoo was er een soort van wederzijdsche genegenheid tusschen haar ontstaan; zoo kwam het, dat Clara het zeer aangenaam vond in gezelschap van jufvrouw Huigen den tuin te zullen bezichtigen.
Jufvrouw van Berkesteyn was anders in dit oogenblik weinig gestemd tot praten; er lag een peinzende uitdrukking op haar sprekend gelaat, en ze ging de liefelijke partijen en schilderachtige punten voorbij, zonder ze te zien, terwijl ze verstrooide antwoorden gaf op hetgeen hare gezellin nu en dan opmerkte. Eensklaps stond ze stil; 't was voor een groot park bloeiende héliotropen tegen een kleine glooiing aangelegd. Ze bukte zich over de bloemen heen en, toen ze na een wijle het gelaat ophief, kwam het jufvrouw Huigen voor, dat het een geheel andere uitdrukking had gekregen.
‘Houdt u ook zooveel van héliotropen’ vroeg jufvrouw Huigen ‘ik vind het een allerliefst bloempje.’
‘En die geur,’ zei Clara zacht. Na een poos voegde ze er bij: ‘ik had ze niet gezien, sints we verleden zomer het graf van mama bezochten; het plekje, waar ze haar hebben neêrgelegd, staat vol héliotropen, want dat waren haar lievelingsbloemen.’
‘Wilt ge niet eerst een takje plukken’ vroeg jufvrouw Huigen, toen Clara verder wilde gaan.
‘O neen, ik pluk nooit een bloem af. Mama zeide, dat het een zonde was tegen de natuur, dat het even wreed was als een vlinder of een vogeltje te dooden.’
Er kwam een kleine pauze. ‘Natuurlijk’ ging het meisje op eenigszins ongeduldigen toon voort, ‘natuurlijk zult u dit overdreven vinden, maar zij was, wat
| |
| |
de menschen gewoon zijn overdreven te noemen, mijn arme lieve mama - en wie haar kenden en begrepen, hadden er haar des te liever om.’
‘Ik behoor niet tot de menschen, die zoo iets overdreven noemen,’ zei jufvrouw Huigen en na een poosje voegde zij er bij: ‘Rust uwe moeder reeds lang onder hare héliotropen?’
Clara zag getroffen op. Dat was eene vraag, zooals zij die zelve zou hebben gedaan, zij hield er niet van dat men sprak van dood, van begraven; geheel haar poëtische ziel verzette zich tegen dat denkbeeld van verteren, van ontbinding, tegen die akelige gedachte van een dierbaar lichaam, dat tot stof vergaat! Zij gevoelde zich meer en meer aangetrokken tot haar, die zoo bescheiden en gevoelvol sprak, en vertrouwelijk antwoordde zij: ‘Wel moogt u vragen, hoelang zij rust, want zij heeft veel geleden. Laat zien, het is nu acht jaar, dat ze eindelijk bezweek! aan die ziekte, waarvoor de dokters maar geen genezing kunnen vinden. Arme mama! Het hielp niet, dat we naar Europa gingen!’
‘Het is wel treurig, zoo'n langzaam wegkwijnen!’ zei jufvrouw Huigen.
‘Niet alleen voor de zieke; voor die haar lief hebben, nog veel treuriger!’
En Clara vertelde heel veel, van de zachte, stille vrouw, die zoo geduldig geleden en haar eenig kind zoo lief gehad had; en dáárom dat vreemden haar voor koel en onverschillig hadden gehouden, maar dat zij onrechtvaardig waren in hun oordeel, omdat zij slechts haar teêrgevoelende ziel achter die koelheid verborg.
‘Welk een slag voor uw papa, zulk een vrouw te verliezen’ zei jufvrouw Huigen eindelijk.
| |
| |
Clara zweeg plotseling en met een ietwat pijnlijken blos stond ze haastig op van de zodenbank, ‘Komaan,’ viel zij zich zelve plotseling in de rede, ‘ik zou u den geheelen vroolijken dag bederven, met mijn treurige verhalen. Eigenlijk begrijp ik zelf niet, hoe ik er toe kom, u dit alles te vertellen!’ En zij wierp het hoofdje achterover met dat trotsch en onverschillig gebaar, dat reeds meer dan éen aan boord had geërgerd, ‘ik houd anders niets van confidences, ik begrijp niet....’
‘Misschien,’ zei jufvrouw Huigen met iets onbegrijpelijk zachts in gelaat en stem ‘misschien heeft uw hart u gezegd, dat ge bij mij sympathie zoudt vinden. Ik verzeker u, in plaats van mij den vroolijken dag te bederven, hebt ge mij het genot daarvan verhoogd, door uw vertrouwen. Misschien komt er nog wel eens een oogenblik, waarin ge behoefte hebt om over uw mama te spreken. Zult ge dan aan mij denken?
Clara van Berkesteyn greep de zachte witte hand, die haar werd toegestoken, de oude jufvrouw trok het donkergelokte hoofdje aan haar boezem en - onder de schaduw van Gibraltar's rotsen sloten de beide vrouwen hare vriendschap.
Toen zij van hare wandeling terugkeerden, vonden zij mevrouw Helmberg somberder en zwijgender dan ooit; daartoe had ze wel een weinig reden, want ze was van alle zijden omringd door de familie Krobs.
Zeker ware zij het gegil en gedwing der veelbelovende kleinen ontvlucht, maar zij had zich laten verlokken door den grooten voorraad kwé kwé (gebak), waarmede de beide baboes kwamen aandragen, en die
| |
| |
mevrouw Krobs recht gul en hartelijk aanbood met haar te deelen.
Nu, mevrouw Helmberg was een Indische vrouw d.w.z. een hartstochtelijke liefhebster van kwé kwé; het gebak in Gibraltar is overheerlijk en ze zou wellicht verzoend zijn geweest met de zoo onwelkome drukte, zoo niet een jeugdige Krobs met zijne vuile vingertjes een grooten vlek had gemaakt op het amberkleurig kleed, dat zij heden voor het eerst droeg en dat haar buitengewoon goed stond.
Nauwelijks waren de heeren met Kitty van hun wandeling teruggekeerd of men haastte zich in de rijtuigen te klimmen; - welke moeite men echter aanwendde, men kon de familie Krobs niet meer kwijtraken en, zoo reed men dan gezamenlijk, nu eens langs de druk bezochte straten, dan weder langs rotspunten, die met zacht blauwe of lilas bloemtrossen waren omslingerd, langs prachtige rozentuinen en geheele priëelen van roode geraniums.
Te midden van zulk een heerlijken bloemenschat, zag men het Jezuïten-College tegen de rotshelling aangebouwd en spoedig herkenbaar door enkele sombere zwarte mannengestalten, die een scherp en onaangenaam contrast vormden met de vroolijke natuur.
De gids vertelde, dat vroeger een tweede klooster voor nonnetjes, dicht bij het eerste had gelegen, maar dat men verplicht was geweest de nonnetjes te verwijderen - tot herstel van de wederzijdsche rust -, een verhaal dat algemeene vroolijkheid gaf.
Het was intusschen reeds eenigszins laat geworden en men reed, zoo snel de onvermoeide paardjes maar loopen konden naar de haven terug, waar men groote
| |
| |
moeite had om aan de dringende, schreeuwende en vechtende bootslui te ontsnappen, die allen het kostbare vrachtje aan boord wilden brengen. Veilig werd de Elwine bereikt en dat wel op het oogenblik, dat de etensbel luidde. Het behoeft geen betoog dat de familie Krobs dien middag de tafel veel minder eer aandeed dan gewoonlijk.
Den volgenden morgen begaf men zich het eerst naar de markt. In een open vierkante ruimte waren allerlei producten in tentjes ter verkoop bijeengebracht en met smaak uitgestald. Veel meer dan die producten trokken echter de verschillende kleederdrachten en menschentypen, die hier bijeen waren, de aandacht. De Spanjaard met zijn donkergele tint, zijn zwart haar, zijn vurige oogen, zijn ronden vilten hoed, zijn vuile kleeding, zijn om het lijf gebonden rooden gordeldoek; de Senorita met haar schoon, zij het dan ook geblanket, aangezicht; haar sluier en haar gebedenboek; de jood met zijn onveranderlijke type en te koop geboden bijouteriën, de visschers met hun zeedieren van den zonderlingsten vorm, de vrouwen met haar ruikers, de vleeschhal, de verkoopers van sina'sappelen; de schreeuwende handelaars en ezeldrijvers, ze vormden onder het in overdekte straten verdeelde marktplein, onder de beschutting van de bijna aaneensluitende zeildoeken, een tooneel, dat men moet gezien hebben, om er zich een begrip van te vormen. Gevogelte, brood, schapen- en rundvleesch, Spaansche kaas, olijven, pisang, dadels, citroenen, ananassen, sina'sappelen, vijgen, pruimen, lagen er opgehoopt door elkander. Maar boven alles werden de reizigers getroffen door den Moor, dien ze, wat niet met heel veel zaken het geval is, vonden, juist zooals hij op
| |
| |
de plaatjes geteekend is; zijn witte tulband, met rood middelstuk, zijn wijde burnous met kap van witte of blauwe stof, zijn bloote beenen en in kleine gele sloffen gestoken voeten, ze deden denken aan sommige figuren uit de Duizend-en-één-Nacht. Anderen hadden weêr roode mutsen met zwarte pluimen, blauwe mantels en korte broeken met sandalen als de Savoiaarden. De Engelsche soldaat, met zijn scharlaken rooden uniformrok en zwarte broek, of wel zijn witten jas en roode pantalon, vormde met de verschillende kleederdrachten een scherp contrast, en bracht zijn belangrijk deel bij tot het samenstellen van dat mengelmoes van kleuren en vormen, dat de bezoekers met verbazing vervulde.
Zij gingen een tweede poort door, en kwamen op een open plein, dat bijna geheel door militaire gebouwen is ingenomen. Links stond een groote kazerne, die als reduit achter een der bastions aan die zijde diende. Rechts en links achter hen wachthuizen, vóór hen militaire woningen. Langs een der wachtgebouwen ontwaarden ze een gedeelte van den wal, die geleek op een lusthof, zoo vol met bloemen en gewassen was het daar!
Men spoedde zich alras naar de Mainstreet.
Tal van rijtuigjes, met en zonder zeilen, stonden hier te wachten, om den vreemdeling in staat te stellen een der gewone toertjes te maken. De zwaar geknevelde, gele voerlieden waren met elkander in druk gesprek, zeker om overeen te komen, hoeveel ze wel zouden laten betalen (want 't zijn afzetters van 't eerste water), toen zij bij de nadering der passagiers plotseling hun gesprek staakten, en zich haastten hun diensten aan te bieden. Men huurde twee rijtuigjes en liet zich naar de hooge vestingwerken brengen.
| |
| |
De reizigers begonnen te klimmen langs de steile, smalle en hoekige straten en bewonderden de behendigheid, waarmede de vurige paardjes hen, zonder een enkele maal uit te glijden, naar boven brachten. De koetsiers hielden halt. 't Was voor de poort van een Moorsch kasteel, dat bij den ingang lag van de meest bekende, bijna onvergelijkelijke versterkingen van Gibraltar.
De toegang is een ieder geoorloofd, die op het bureau van den ‘Garrison Quarter-Master’ een biljet heeft gevraagd. De gids had hen daar heen gebracht. Nadat ze het bewijs vertoond hadden aan de wacht, waar zich weer beerenmutsen en roodrokken bevonden, lieten ze de rijtuigen achter, en volgden den soldaat, die hen zou begeleiden.
Onwillekeurig komt bij het gezicht dezer vesting het verledene voor den geest. In 711 werd de rots het eerst versterkt door den Moor Tarik. Ten tijde der kruistochten was zij getuige van de vijandelijkheden tusschen de Spanjaarden en hun Mohammedaansche meesters, de Mooren. Eerst in 1462 werd zij voor goed na een dappere verdediging hernomen; - was zij de plaats geweest, waar de vreemde indringers het eerst den voet zetten, zij was ook een der plaatsen, waar zij het langst stand hielden. In 1704 werd Gibraltar door de Engelschen en Hollanders veroverd, en sedert dien tijd bleef het in het bezit der eersten.
De soldaat voerde de bezoekers langs holle wegen en overdekte gangen naar den ingang der galerijen. Deze zijn door kruit in de rotsen uitgesprongen; ze zijn ruim genoeg om het vervoer van de kanonnen naar boven toe te laten; links vindt men in verschillende étages, een bijna ontelbaar aantal kazematten, die even- | |
| |
eens haar ontstaan aan mijnen te danken hebben. Van buiten vertoonen ze zich als de ingangen tot adelaarsnesten, het zijn kleine zwarte vlekjes, en toch dreigt uit elk een vuurmond van zwaar kaliber.
Behalve deze werken in de rots zijn daar buiten open batterijen, waarin voornamelijk het zware geschut tot doorboring der gepantserde schepen is opgesteld 't Is verbazend het aantal vuurmonden na te gaan, die hier zijn opgesteld; de kunst heeft de gaven der natuur op waardige wijze benut; - men kan zich moeilijk een denkbeeld van zulk een positie vormen, zonder haar te hebben gezien.
Er kwam een der heeren een anecdote te binnen, die de lezer zich misschien ook zal herinneren: de kommandant eener vesting was zoo overtuigd van het indrukwekkende der stelling, dat hij, als het beste middel om zijn aanvaller van diens plannen tot belegering te doen afzien, hem uitnoodigde binnen de stad te komen; hier leidde hij hem rond en gaf hem verklaring van alles wat hij zag. Den volgenden dag werd het beleg opgebroken. De Engelschman zou ten opzichte van Gibraltar misschien niets doeltreffenders kunnen doen.
Het uitzicht was trotsch en boeiend; de kalme baai met haar tallooze schepen, en daar achter een groen Spaansch landschap, de afgrond beneden u met zijn vlakte en langzaam rijzende glooiingen, tot dat ze overgaan in de met sneeuw bedekte kruinen van het Sierra Ronda en Nevada; de eeuwige branding van de Middellandsche zee, die langzaam maar onophoudelijk aan de rots knaagt; de wolken, die u beginnen te omringen; het harmonisch klotsen der golven; - dat alles verheft en drukt neder tegelijk.
| |
| |
De Engelschen onderhouden in Gribraltar een garnizoen van 7000 man, allen roodrokken; Schotten zag men er niet. Over het geheel maken zij een uitmuntenden indruk; de vertegenwoordigers van ‘Old Engeland’ mogen gerust gezien worden, en zullen den appétit der Spanjaarden niet grooter maken. Het wemelt er van kazernes, wachthuizen, enz. die zoo zijn ingericht, dat het onmogelijk is voor de inwoners zich op de openbare plaatsen te verzamelen, indien de overweldiger het niet duldt. Over het algemeen hebben de soldaten daar een heerenleven: ze wandelen als echte dandijs met hun rotting over de straat, hebben voor het klimaat geschikte, uitmuntende, luchtige woningen, kompagniesgewijze een sierlijken tuin, dien ze goed onderhouden, kortom alles, wat hen op hun gemak kan zetten.
Men ontbeet in de Club-House ten 12 ure, en reed daarna naar de zuidelijke punt van Europa: de weg was even schilderachtig als alles, wat de reizigers te voren gezien hadden, 't Was een zee van bloemen, die zich rechts en links uitstrekte, héliotropen en geraniums, allerlei zuidelijke gewassen bloeiden in weelderigen, echt oosterschen overvloed. Vóór dat ze aan het eind van Europa kwamen, zagen ze de militaire stad met hospitalen, kazernes, officiersgebouwen, sommige onder bloemen en groen bedolven; 't werd langzamerhand kaler, en eindelijk bereikte men het plateau, waarop de vuurtoren staat. De reizigers beklommen hem niet, want ze waren reeds van vergezichten verzadigd.
Dicht hierbij bevindt zich het zomerverblijf van den gouverneur, tegen de rotsen aangedrongen; verder heeft men het uitzicht op de schoone ‘caves’ (holen), door
| |
| |
de zee in de rots uitgeknaagd, eh zijn de vele batterijen opmerkenswaardig, die de straat van Gibraltar bestrijken.
De terugrid was even schoon; men bezocht de tuinen en kocht ruikers, om ze meê naar boord te nemen. De Engelsche kanonnen staan daar, verscholen in het groen; men kan het niet beter uitdrukken, dan door te zeggen, dat Gibraltar een versterkte tuin gelijkt.
|
|