De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
VII.Kennst du das Land, wo die Citronen blühn,
Im dunkeln Laub die Gold Orangen glühn,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrthe still und hoch der Lerbeer steht?
Goethe.
Er deed zich bij de dames eenige vermoeidheid gevoelen en, daar het grootste gedeelte van het gezelschap zich niet eens den tijd had gegund om te ontbijten, besloot men de trappen langzaam weder af te dalen, en in het benedengedeelte der stad een hôtel te zoeken. Spoedig had men de Kings Arms bereikt en men wilde dit vrij fatsoenlijk uitziend huis reeds binnengaan, toen uit een der bovenvensters de stem van Bugg werd gehoord, die op koddig deftigen toon déclameerde: ‘Kom hier niet, mijn vriend, hier deugt het niet,
Hier kost een beefsteak dertig gulden!’
Ontsteld over het exorbitante van dien prijs, snelde Kreisfeldt, gedachtig aan een groot deficit in zijn kas, voorbij, met een haast, die de eenigszins zwaarlijvige Kitty ver van aangenaam was; gelukkig kwam men weldra in een hôtel ‘the Clubhouse’ aan, en daar zonk de jonge dame geheel buiten adem op een stoel neder. | |
[pagina 58]
| |
Tot niet geringen schrik der nieuw aangekomenen, vond men hier de familie Krobs; - druk etende natuurlijk! Men bestelde een déjeuner; alles was uitmuntend klaar gemaakt en werd netjes voorgediend, en men gebrulkte Gibraltar's goede gaven met een eetlust, die den kellners - zelfs in Hollanders - verbaasde. Het duurde dan ook geruimen tijd, voor men overging tot het dessert, dat in fraai gedreven quasizilveren fruitmandjes op tafel stond; Kitty pelde noten voor haar beide luitenants; Bijl bedankte, zich onmiddellijk herinnerend, dat het eten van noten scherpte geeft aan het bloed en zijn glad gezichtje in gevaar zou kunnen brengen; Kreisfeldt leerde haar, hoe men olijven eten moest - hij was in Indië geboren - en allen waren evenzeer verrukt over de sinaasappelen, de vrucht die zoo overvloedig en zoo saprijk en geurig is op Gibraltar. ‘Hé, wat is het toch een genot, om na al dat schudden en stooten, eens op vasten grond te staan,’ riep Kreisfeldt, die zeer veel last had van zeeziekte. ‘Ja,’ zei mevrouw Krobs. ‘Kassian, overste, die arme soldaten!’ Waarom gaan die niet aan wal? had mevrouw Krobs hier willen bijvoegen, maar op dit oogenblik gaf Poppie Nonnie zulk een valsche kneep, dat laatstgenoemde het uitgilde en mama met herhaalde diam'sGa naar voetnoot1) en toeda'sGa naar voetnoot2) de rust moest herstellen. Zoodra Nonnie had opgehouden met op den grond te stampen en te trappelen - de manier waarop de Krobsen gewoon waren hun verontwaardiging lucht te | |
[pagina 59]
| |
geven - zei de dokter: ‘Ze hadden een opfrissching wel noodig, overste. De arme kerels zijn dan al heel akelig gelogeerd!’ ‘'t Gaat nog al,’ zei de heer van Berkesteyn onverschillig. ‘Ja, 't gaat nog al; maar, als u een hond bij u hadt, overste, dan zou ik u toch raden hem een gezonder hok te geven, dan dat, waarin de verdedigers van Neêrlands eer en roem huishouden!’ zegt Kreisfeldt. ‘Hebben ze het zoo slecht, papa?’ vroeg Clara. ‘Wel neen,’ zei de overste, ‘vrij wel!’ Nu was de tweede luitenant Kreisfeldt, wat zijn superieuren noemden een ‘bruteur,’ wat zijn makkers noemden een ‘flinke vent’ en, met zijn opgeworpen neus, mond en oogen, begon hij dan ook nu dadelijk zijn overste te zeggen, wat hij er van dacht. ‘Maar, overste, hebt u hun slaapplaats gezien en opgemerkt dat er geen frissche lucht kan binnendringen?’ Dokter, hebt u nog van die manilla's? zei de overste, alsof hij de vraag van den luitenant niet gehoord had! O, dank u! en gij Clara, kunt ge nog wat van die lekkere odeur missen?’ ‘O gaarne, papa!’ en zij bood hem haar flacon aan. ‘U ook, mijnheer Kreisfeldt?’ vroeg Kitty, toen zij zich op hare beurt had bediend. Nu zou het zeer goed zijn geweest voor Kreisfeldt, zoo hij wat Eau de Cologne had genomen, hetzij als afleiding, hetzij om zijn voorhoofd te bekoelen, dat gloeide als vuur, maar de tweede luitenant was buiten zichzelf van woede over de minachtende wijze, waarop hij behandeld werd en met een stem die hij, bij al zijn inspanning, onmogelijk voor kalm kon doen doorgaan, | |
[pagina 60]
| |
antwoordde hij: ‘Dank u, jufvrouw Stark, ik zou de dames raden om al die odeurtjes en watertjes te bewaren voor de arme drommels, die half ziek in die verpeste lucht moeten leven!’ Van Raven, die de bleeke dunne lippen van den heer van Berkesteyn op onheilspellende wijze zag toenijpen, gaf den luitenant een stootje, hetgeen zooveel zeggen wilde, als ‘houd je stil,’ maar toen Kreisfeldt, niettegenstaande die vermaning, wederom wilde beginnen te spreken, ontnam hij hem haastig het woord. ‘Wel, Kreisfelt,’ zei hij, ‘je zult niet vergen, dat aan die lui reukbaden worden gegeven! En daarvoor onze dames van haar Eau de Cologne te willen ontrooven; wel, wel, me dunkt, je moest straks als boete, voor al de negen dames een fleschje odeur gaan koopen. Wat verkiest u, mevrouw Krobs, Jockeyclub of Ilang, Ilang?’ De dames vonden het een uitmuntend plan en reeds waren de zoo fel bedreigde vrede en vroolijkheid hersteld, reeds had van Berkesteyn onder het genot van zijn manilla, het mannetje vergeten, dat hem had durven aanblaffeu - toen een schorre, snerpende stem vroeg: ‘Maar hebben ze het waarlijk zoo slecht, die kolonialen, mijnheer Kreisfeldt?’ De stem kwam van een persoon, die eigenlijk door niemand opgemerkt, aan tafel was gekomen, evenals niemand aan hem gedacht had, toen hij aan boord kwam, en evenals niemand wenschte iets meer van hem te weten, dan wat zijn uiterlijk dicteerde: een leelijk ventje, met gluiperige oogen, kleverige handen, sluike haren, kromme, wankelende beenen en een slordig toilet. Een kneep van van Raven in Kreisfeldts knie deed | |
[pagina 61]
| |
dezen een korten gil slaken, maar verhinderde hem te antwoorden. ‘Interesseert u dat zoo bizonder, mijnheer Dureau, vroeg de dokter nu. ‘Och neen, maar ziet u, daar het verschil van opinie zoo groot was tusschen den overste en mijnheer Kreisfeldt!.... “Niet zoo groot als u denkt,” zei van Raven koeltjes en dan, na een trek aan zijn sigaar.... Maar - nu begrijp ik, waarom u zich zoo naar die zaak informeert.... u hadt er misschien over gedacht, om als koloniaal de reis te maken?’.... ‘Mijnheer?.... Ik ben passagier eerste klasse. “Ja,” zei van Raven met tergende bedaardheid, dat is juist het verwonderlijke!’ van daar dan ook mijn vraag. En dan, zich tot den overste keerend, juist alsof de heer Dureau niet voor hem bestond. ‘Trekt hij wel goed, mijnheer van Berkesteyn?’ ‘Om terug te keeren tot ons onderwerp, mijnheer van Berkesteyn, begon Vuiste nu, heeft het u niet wel eens gefrappeerd, dat het meer politiek zou wezen van het gouvernement, zoo de kolonialen beter werden behandeld? Als we in Holland ratten willen vangen dan zorgen we dat de val er uitlokkend uitziet; - we hebben tegenwoordig behoefte aan een goede vangst en - wat doen we? De eerste indruk van deze arme gevangen ratten kan, dunkt me, niet bepaald prettig wezen. Wat dunkt u? ‘Och, u moet niet vergeten, dat ze niet veel gewend zijn.’ ‘Maar ze hebben het slecht, vreeselijk slecht, het is schande!’ ---- zoo klonk het eensklaps. De stem was niet van Kreisfeldt; hij had bij al zijn | |
[pagina 62]
| |
verontwaardiging niet kunnen spreken, met zóóveel heftigheid, zóó toornigen blik, zóó hartstochtelijke gebaren als die, waarmede mevrouw Helmberg voortging: ‘Ze hebben niet eens voedzaam eten, geen ruimte, geen lucht, geen licht! En dan te beweren, dat ze het niet beter gewend zijn! Nu dan.... ik wenschte.... ik wenschte dat hun meerderen daar eens moesten liggen in hun plaats!’ ‘Mevrouw,’ vroeg de heer van Berkesteijn op hoffelijken toon, ‘mag ik ook uit naam van mijne officieren u bedanken voor de welwillende wenschen daar zoo onverwacht geuit?’ Jufvrouw Huigen had reeds lang op een middel gepeinsd om aan deze steeds heftiger discussie een einde te maken en meende het nu te hebben gevonden. ‘Weet u’ merkte zij zeer bescheiden aan, ‘ik geloof ook dat het voor het gros niet zoo erg is, als eten en voeding wat te wenschen overlaten, maar er zijn dikwerf jongelui onder uit den fatsoenlijken stand.’ ‘Fatsoenlijken stand - dat zijn drogredenen,’ jufvrouw Huigen, riep Kreisfeldt, die, nu zijn ‘principes’ werden aangetast, zelfs door van Ravens vermaningen niet meer in rust was te houden; ‘dat zijn aristocratische wee's, die in onze eeuw van verlichting niet thuis behooren. Een mensch is een mensch!’ ‘Dat laatste zal jufvrouw Huigen niet tegenspreken,’ merkte van Raven droogjes aan. ‘En moet behandeld worden als een mensch, wilde ik er bijvoegen.’ Juist zei de heer van Berkesteijn. Maar niet waar, men behandelt menschen uit den fatsoenlijken stand anders dan het plebs?’ | |
[pagina 63]
| |
‘Ik ken geen fatsoenlijken stand.’ ‘Niet?’ vroeg de overste, ‘Dan beklaag ik u. Het moet iets vreeselijks zijn om alleen met het plebs bekend te wezen.’ ‘Overste.....!’ Kreisfeldt die zoo'n warm verdediger wilde zijn van de gelijkheid der standen, was zoo verontwaardigd, dat men hem verdenken kon van alleen met plebs te hebben omgegaan, dat hij geen woord meer kon uitbrengen en voor goed buiten gevecht gesteld was. De heer Berkesteijn richtte zich nu tot jufvrouw Huigen. U interesseert u zoo voor de jongelui uit den fatsoenlijken stand, die onder de koloniale koppen zijn, maar ik zou mij daarover niet ongerust maken. Dertig jaren geleden mocht dit het geval wezen, maar in onzen tijd zijn de jonge menschen, die als gemeen soldaat - ik zeg niet als sergeant of korporaal - naar Indië gaan òf Duitschers met Ehrenschulden en duels op hun geweten, òf menschen, die zich hebben misdragen. En voor beiden is het zeer goed, zoo ze eens ondervinden, dat het niet alles is dienst te nemen, in plaats van in hun eigen land hun plicht te doen.’ Jufvrouw Huigen zweeg. Ik geloof niet dat er bij dit transport heel veel adellijke heeren zijn, zei van Raven. Nog minder verjaagde prinsen - misschien onterfde zonen van aanzienlijke vaders - daar is men nooit zeker van, vooral als er Duitschers onder zijn, die bezitten altijd een kasteel am Rhein!’ ‘Ja, een luchtkasteel,’ meende Vuiste. ‘Alleen, die soldaat met dat donkere uiterlijk, u weet wel, mijnheer Kreisfeldt, riep Kitty, - die maakt nog al den indruk vroeger een heer geweest te zijn. ‘O, u bedoelt dien Sinjo?’ | |
[pagina 64]
| |
‘Ja, dat geloof ik wel,’ zei Kitty, die nog geen recht begrip had van wat eigenlijk een Sinjo was. ‘Ja! zei Clara, wat heeft die man een nobel, flink gezicht; alleen - zijne oogen staan zoo wild!’ ‘Geen wonder, jufvrouw van Berkesteijn, zei Halekamp, 't is de grootste woesteling van het geheele troepje en zoo'n ontevreden’..... ‘Wat dunkt u, mevrouw,’ vroeg mevrouw Helmberg plotseling aan mevrouw Krobs, terwijl zij van tafel opstond, ‘zouden we niet eens een eind maken aan ons dejenner?’ ‘Mijn hemel, ja!’ riep men van alle kanten, hoe kunnen we onzen tijd zoo verpraten? Waar zijn de rijtuigen? We moeten van daag de Public Gardens nog zien! En de lavee! En de punt van Europa!’ De rijtuigen met hunne vlugge paardjes, die elk een bouquet in het hoofdstel droegen, voerden weldra de verrukte reizigers langs Gibraltars straten en wegen, en men vergat nu het minder aangename discours in the Clubhouse gevoerd, te meer daar men door de genoten gaven in een eenigszins gemoedelijke stemming was geraakt. Met de voorkomende spraakzaamheid, ook den minderen standen in het zuiden eigen, trachtten de koetsiers zich in hun half Spaansch, half Engelsch, zooveel mogelijk verstaanbaar te maken, om al wat de weg belangwekkends bood aan te wijzen, maar men had hun hulp niet noodig, om ten zeerste ingenomen te wezen met hetgeen Gibraltar te zien en te genieten gaf. De rots, die zich telkens geheel anders voordeed, dan een oogenblik te voren, de bekoorlijke wandelwegen, de fantastische gebouwtjes nu en dan van uit de hoogte | |
[pagina 65]
| |
het gezicht op de blauwe zee, met haar ontelbare bootjes en overal bloemen, bloemen zoo talloos, zoo veelkleurig, zoo weelderig, dat het haast scheen alsof iederen dag uit den wolkeloozen hemel een frissche bloemenregen op Gibraltar werd uitgestort. Spoedig was men buiten de Zuidpoort gekomen; hier hielden de koetsiers in op het plein voor de voornaamste der openbare wandelplaatsen, de Alaméda. De entree van dezen smaakvol aangelegden tuin is grootsch. Een uitgestrekte ruimte, altijd druk bezocht door militairen, wien het tot exercitieveld dient, door élegante wandelaars en rijtuigjes, leidt naar den eigenlijken tuin, die aan de eene zijde het lachend uitzicht geeft op de baai, aan de andere wordt omkneld door de donkere rots. De breede trappen geleiden naar een plateau, waarop zich een fraaie marmeren kolom verheft, prijkend met den naam en de buste van generaal Elliot, den held, die in het laatst der achttiende eeuw, de rots van Tarik zoo roemvol verdedigde. De banken in een cirkel rondom dit plateau geplaatst, boden een aangename rustplaats en welkome schaduw aan, maar, hoe uitlokkend het plekje ook was, men besloot, met de ongedurigheid van touristen, eens verder te zien. De heer Dureau was reeds, vóór men the Clubhouse verliet, verdwenen, en de overige heeren voegden zich nu bij elkander, Kitty sleepte Kreisfeldt en Halekamp naar een lief plekje, dat ze ergens in de verte meende te ontdekken. Jufvrouw Huigen voegde zich bij Clara, en weldra had men zich verloren in de talrijke slingerpaadjes der Alaméda. |
|