| |
| |
| |
VI.
Suppose all the nations of the earth to send fitting ambassadors to represent them at Wapping or Portsmouth Point, with each under its own national signboard and language, and your imagination may figure the Mainstreet of Gibraltar.
Thackeray.
Toen de passagiers, vervuld van de genoegens, die Cadix hun zou aanbieden, den volgenden morgen op het dek verschenen, vonden zij zich bitter teleurgesteld; - de Elwine had het anker gelicht en de Spaansche kust lag reeds verre achter hen!
Natuurlijk was men weinig gesticht over dit plotseling vertrek, maar er bestond genoegzaam reden voor. De kapitein ondervond toch hier veel grootere moeielijkheden, bij het innemen van drinkwater en het doen van eenige noodzakelijke reparatiën aan de waterzuive-ringsmachine, dan hem te Gibraltar wachtten.
De eenige, die het geval allergrappigst vond, was de heer Bugg; hij had den vorigen avond tot na middernacht zitten vertellen van al de heerlijkheden, die Cadix aanbood en zich verheugd op een bezoek aan de
| |
| |
Moorsche stad, maar toch kon hij hartelijk lachen, nu al die schoone plannen in rook waren opgegaan.
Gelukkige Bugg! Wanneer al de andere passagiers zich ergerden, bij voorbeeld aan de gulzigheid van de familie Krobs, amuseerde hij zich dol; hij nam een van de jongste Krobsen op zijn knie en propte hem vol; - wanneer mevrouw Helmberg aan hare somtijds zoo opvallende somberheid toegaf, en op al zijne grappen slechts met een afwijzend gebaar antwoordde, draaide hij haar den rug toe - zonder eenige rancune echter - en begon te schertsen met Kitty, die nooit somber was, maar altijd gereed om in haar vroolijksten lach uit te barsten. Als het middagmaal schandelijk slecht klaar gemaakt op tafel kwam, vermaakte hij zich met den kok aan de ooren te trekken en, wanneer het geweld, dat de kinderen in het salon maakten, zoo erg werd, dat andere passagiers, die wat rust in hun kooi gezocht hadden, woedend van ergernis opsprongen, rees ook de heer Bugg overeind, kleedde zich doodbedaard weêr aan, en wandelde wat op en neêr, onder de verzekering, dat het toch eigenlijk niet goed was zooveel in de kooi te liggen.
Driewerf gelukkige Bugg! Was het warm, dan heette hij het lieve zonnetje met de hartelijkste woorden welkom, blies de wind, dan noemde hij het een aangename afwisseling, en, zelfs, als het stormde, verzekerde hij aan zijn zeezieke medereizigers, dat het heel goed was om eens kwade dagen te hebben, daar men dan de goede meer op prijs stelde.
Toen hij drie dagen achtereen aan zware rheumatiek leed, herhaalde hij telkens onder zijn kermen en steunen ‘wat zal dat een prettig gevoel zijn, als de pijn over is, daar kan ik me bepaald op verheugen.’
| |
| |
Er was iets koddigs in den man, maar tevens iets troostrijks in het zien van dat joviale gezicht en die kleine bruine kijkers, altijd glinsterend van genot, en later, toen het verblijf op de Elwine steeds minder aangenaam werd, en de gezichten der meeste passagiers alles behalve pleizierig stonden, was het bepaald een genoegen om zich eens aan de onverstoorbare vroolijkheid van den heer Bugg te verkwikken.
Steeds in het gezicht van de Spaansche kust stoomde men kaap Trafalgar met zijne historische herinneringen en Tarifa met zijn levendig gekleurd stadje voorbij; tegen den avond bereikte men de baai van Gibraltar.
Een dikke mist hing over de wateren; hij onttrok voor alsnog Gebal-Al-Tarik aan de belangstellende blikken der reizigers; eerst later zagen zij de rots verrijzen, steil en trotsch; zij scheen nog hooger dan zij werkelijk is, daar zij op dit oogenblik één geheel uitmaakte met de lucht, door een wolk die haar top bedekte.
Het militaire gedeelte van Gibraltar, dicht bij den vuurtoren gelegen, werd spoedig zichtbaar; later de diep in de baai liggende schepen en eindelijk de geheele stad, amphiteatersgewijze aan den voet der rots gebouwd. Het avondschot was reeds gevallen en het werd vrij donker, maar toch kwamen nog enkele bootjes naar de Elwine om passagiers af te halen of heerlijke vruchten aan te voeren. Een er van bracht den dokter, die een onderzoek kwam instellen naar den gezondheidstoestand, aan boord. Een luik in het vooronder werd geopend en het was een tooneel, het penseel van Dou waardig, bij het zwakke licht van den scheepslantaarn, dat ranke bootje op de donkere watermassa,
| |
| |
zich vastklampend aan het groote vaartuig, dien zwart-gebaarden spanjaard met zijn krullend haar en schitterende oogen, tegenover kapitein Schock in zijn onberispelijk toilet, met zijn fijnbesneden gelaat, zijn blonden knevel en kale kruin.
De reizigers leunden meest allen over de verschansing, en de dames vonden het bepaald beleedigend, toen de dokter met een groote tang de papieren aannam, die de kapitein hem toereikte.
De quarantaine vlag bleef nog van den top van den mast waaien en zou eerst den volgenden dag worden weggenomen, nadat eene verklaring van den geneesheer aan boord, de zuiverheid van den bodem had verzekerd.
Langzamerhand werden de lichten in de stad aangestoken en de geheele rots scheen met sterren bezaaid, terwijl in de verte het draailicht van de Afrikaansche kust schitterde.
‘'t Schijnt of een gedeelte van het firmament is neêrgevallen op de aarde!’ zei Clara van Berkesteijn, verrukt tot haar vader.
‘'t Is een prachtig gezicht, kindlief’ antwoordde hij, ‘jammer maar dat uwe vergelijking mank gaat, want, wanneer de sterren waarlijk neêrgedaald waren op de aarde, zouden ze hun reinheid en glans verloren hebben, zoo als alles wat met de aarde in aanraking komt.’
‘Foei papa’ zei het meisje lachend ‘ik geloof dat de zeelucht u zwartgallig maakt.’
Tot laat in den nacht bleef men dien avond het heerlijk vergezicht genieten, en den volgenden morgen was men reeds vroeg op de been, om toch zoo spoedig mogelijk het voorgenomen bezoek aan Gibraltar te brengen.
| |
| |
Lichte wolkjes omsluierden de rots en door dien rooskleurigen sluier heen, verrees ze uit de golven als een kolossaal vrouwenbeeld, dat met de handen op de borst gevouwen, scheen ingesluimerd onder het wiegelied der zee. De nevelen trokken op en het somber graniet vertoonde zich als het eeuwentrotseerend werk eener macht te groot, dan dat de sterveling haar noeme bij eenigen naam; toen verloor het trotsch tooneel langzamerhand dat koude; steeds liefelijker werd het berggevaarte, dat eerst zoo somber en onherbergzaam opdoemde uit den oceaan, toen de bloeiende gaarden zich vertoonden, de bloemguirlanden, die zich slingerden om haar voet en verhieven aan hare zijden, toen de fiere kruin alleen nog wegdook in de morgenwolken. - En toen het blond zilver, het zilver rozerood werd, toen lichtende stralen den dauwdrup verdampten in den bloemkelk en millioenen diamanten werden gestrooid op de watervlakte, die in zuiverheid der tinten met het azuur des hemels wedijverde, toen was het schouwspel niet alleen grootsch maar onbeschrijfelijk schoon! De witte huizen en zonnige straten schenen zoo vroolijk, dat het verlangen der reizigers om Gibraltar te betreden teugelloos groot werd. Men kleedde zich in alle haast, men ontbeet maar half, sommigen zelfs in het geheel niet; voortdurend werden opgewonden discussiën gevoerd over de beste manier om aan wal te komen, maar er waren, helaas! nog geen vaartuigjes zichtbaar. - Terwijl nu de reizigers half radeloos liepen te wachten, tot het een Spanjaard mocht behagen hen te verlossen, zagen zij eensklaps den heer Bugg in een zeer gemakkelijk bootje, in gezelschap van een paar andere heeren, naar den wal roeien. Hoe
| |
| |
hij het bootje was meester geworden, hoe hij er zoo ongemerkt meê had kunnen wegkomen, verklaarde niemand te begrijpen; enkelen konden zelfs eene geringe gewaarwording van afgunst niet onderdrukken; - toen Bugg echter zijn ronden hoed zwaaide en zijn jolig gezicht ophief naar de achterblijvenden, verdween het gevoel van jaloezie spoedig om voor dat van welwillendheid plaats te maken; Bugg toch was een van de weinige menschen, wien een buitenkansje van harte wordt gegund.
Kort daarop kwam een schroefbootje van den consul om de reizigers af te halen, zij werden als haringen op elkaâr gepakt, maar bekommerden zich daarover weinig bij de gedachte nu spoedig den wal te bereiken.
Met een vervaarlijken sprong moet men het havenhoofd Old-Mole, dat met planken belegd is, betreden.
De heer van Berkensteyn hielp, na zijn dochter, mevrouw Helmberg, uit het bootje, en Clara, aan wier scherpen blik weinig ontging, merkte met verbazing op, hoe bleek die dame werd en hoe de hand beefde, waarmede zij die haars vaders voor een oogenblik aannam; Kitty, door neef Bugg aan haar lot overgelaten, zocht en vond troost bij de drie jonge heeren, die als het ware haar stoet vormden.
Een vrij welgelijkend portret van deze drie heeren, vinden we in van Ravens schetsboek. De eerste, Piet Kreisfeldt, staat daarin afgebeeld als een breed gebouwd, kort manneke, met een achterover geworpen hoofd, recht overeind staand haar, een zich plotseling oprichtenden neus, en wenkbrauwen, die zooveel doenlijk omhoog zijn getrokken. Hij was geschetst op het oogenblik, dat hij zijn vader wederziet na een vijfjarig verblijf in Holland.
| |
| |
‘En’ vraagt de corpulente landheer in slaapbroek en kabaai tegenover hem, ‘en, wat zeg je nu van Europa?’
‘Een prullenwinkel, pa! een ellendige prullenwinkel!’
‘Hebt je nog al geprofiteerd - van het onderwijs meen ik?’
‘Geprofiteerd? ja! Multatuli hooren lezen, ik ben lid van de Vereeniging Jong Holland.... correspondent van de ‘Beleedigde werkman,’ medewerker van het....’
‘Maar het onderwijs, kereltje? Vertel me eerst eens wat heb je geleerd bij al die docenten, die zoo verduiveld duur waren?’
‘Geleerd? Och pa, als je een beetje verstand hebt, snap je al heel gauw dat die docenten meest stommerikken zijn! Maar ik heb zelf ingezien dat het bestuur van Nederland niet deugt.... Godsdienst, oudewijvenpraat..., Groote mannen.... bestaan niet! vooral geen groote Nederlanders! Frankrijk - ja, ik dweep met Frankrijk, fransche revoluties....
‘Zoo? vin je die zoo nuttig?...,
“Nuttig?.... God, pa! vraagt u nog altijd naar het nut van de dingen?”.... Goeie kerel - maar niet op de hoogte van zijn tijd!’
Op een andere bladzij bevond zich August Halekamp, of, zooals hij zich gaarne hoorde noemen, Auguste Halékan! een blancbec, met een al te zorgvuldig gecultiveerd en daardoor in den groei belemmerd dons om den meisjesachtigen mond, een fijn slank figuurtje met een pantalon collant, die voortdurende angsten moest opwekken voor bersten om de nette spillebeentjes, met keurige voetjes, mooie witte handen en erg lange nagels; hij stond, tiré a quatre épingles met badine en
| |
| |
binocle gewapend, de eene hand op een kistje, dat ten opschrift droeg ‘Odeurs et Parfumeries,’ de andere toegestoken aan een handschoenenjufvrouw. Een tailleur was intusschen bezig, de Nouveautés voor hem uitte pakken; aan zijn voeten knielde een schoenmaker en achter hem bevond zich een kapper, die pomade in de handen wreef. Het gelaat van den delinquent drukte de hoogste verrukking uit.
De ambtenaar ter beschikking, Lodewijk Altens, werd slechts ten halve gevonden in het schetsboek. Terwijl de dokter bezig was hem in zijn meest onhandige houding, met al zijn knobbel rijkdom en afschrikwekkende magerheid af te beelden, had de ambtenaar ter beschikking diens toeleg ontdekt en hem een zoo smeekenden, zoo diep rampzaligen blik toegeworpen, dat van Raven, diep beschaamd, zijn schetsboek had gesloten; het portret dat dus nog slechts uit eenige scherpe lijnen, vooruitstekende beenderen, hoeken en knobbels bestond, geleek echter goed, want de arme Altens was uit die bestanddeelen saâmgesteld.
Dit drietal nu vormde Kitty's stoet. Zij vond hen alle drie heel aardig, maar ik, waarschuw mijne lezers niet al te veel op haar oordeel af te gaan, want - gedurende de reis bleek het dat het goede kind iemand al licht aardig vond, als hij tot het mannelijk geslacht behoorde.
Zoo stond men dan nu op den grond, die in de geschiedenis van den strijd tusschen heiden- en christendom, zulk een belangrijke rol heeft gespeeld, den grond, die achtereenvolgens Feniciërs, Karthagers, Romeinen, Gothen, Saracenen en Spanjaarden heeft toebehoord, en
| |
| |
nu sinds meer dan anderhalve eeuw, zulk een schitterende parel vormt aan de kroon van Groot-Brittanje.
Zoo men te midden van een druk bezochte Duitsche badplaats ware aangeland, had men niet erger overstelpt kunnen worden door Führers, dan hier het geval was; slechts met moeite ontsnapte men aan de dienstaanbiedingen der zwartgebaarde mannen.
Men zou beginnen met de stad eens door te wandelen. Nu zijn er verschillende manieren om een vreemde plaats te bezien; sommige reizigers rennen los op alle mogelijke merkwaardigheden, anderen vinden het prettig maar wat rond te drentelen; weer anderen zoeken hun genoegen in het kijken naar de mooie winkels. Ziedaar de reden, waarom het gezelschap zich spoedig in groepen, de groepen zich weldra in groepjes verdeelden.
Kapitein Schock was de eerste, die plotseling verdween (dit was trouwens zijn gewoonte, wanneer men een haven aandeed), de officieren bleven staan kijken naar het exerceeren van een honderdtal Engelsche militairen, die door het helder wit en rood hunner uniformen, hunne flinke gestalten en fatsoenlijke gezichten een scherp contrast vormden met het meerendeel der strijders, die de Elwine overbracht.
Het andere gezelschap bleef niet lang toeven bij de soldaten. De poort, die naar de Hoofdstraat leidt, werd nog gezamenlijk doorgetrokken, maar toen struikelde mevrouw Vuiste over een kleine Krobs; zij gaf het kind een venijnigen duw, greep haar man onder den arm en verwijderde zich met haastige schreden, achtervolgd door een stortvloed van maleische volzinnen, uit den mond der beleedigde moeder.
Nog steeds te vergeefs trachtte de arme heer Krobs
| |
| |
een einde te maken aan de welsprekendheid zijner vrouw, toen er geheel onverwachts redding opdaagde.
Plotseling toch liet de dame den arm haars echtgenoot los en sprong naar de andere zijde van de straat; daar waren toko's, winkels met gebak en suikergoed, met kleedjes en bijouteriën!
‘Hompleet de Halverstraat,’ riep mevrouw Krobs, die niet heel nauwkeurig was in de uitspraak van sommige letters.
Kort daarop zag men Krobs met geheel zijn kinderschat en de beide baboes, door zijn gade in een bakkerswinkel slepen, om vooreerst niet weder te voorschijn te komen. Het zwak der Indische dames kennende, besloot men niet op mevrouw Krobs en aanhang te wachten. Toen het jonggetrouwde paartje zich ook uit de voeten had gemaakt, - waarschijnlijk om in een of ander verscholen prieel, de gelegenheid aan te grijpen, tot uitwisseling van een aantal handdrukken, kusjes en teedere woorden - restte niemand van het oorspronkelijk gezelschap dan de heer van Berkesteijn met zijn dochter, Kitty met haar drietal aanbidders en dokter van Raven met jufvrouw Huigen; Mevrouw Helmberg was mevrouw Krobs gevolgd.
Nu, dat de hoofdstraat van Gibraltar op de Kalverstraat zou gelijken, is wel wat veel gezegd; 't is waar, ook daar zijn de huizen hoog, ook daar zijn een menigte winkels, maar noch spiegelruiten, noch prachtige stoffen, smaakvol uitgestald, zijn er te vinden. De winkels zelf zijn donker, de vensters smal en vooruitstekend, het weinige, dat wordt uitgestald, is stoffig en niet kostbaar; wat de dames echter heel aardig en opmerkenswaardig vonden, was, dat ze dezelfde katoentjes, dezelfde kraagjes en lintjes,
| |
| |
die ze in Holland hadden gezien, ook hier terugvonden.
Elk gebouw in Gibraltar heeft een zeker fantastisch en vroolijk aanzien door de ongeregelde vensters, meest allen met balcons en bloemen voorzien, en, wat de stad bepaald eigenaardig maakt, is de sterke helling en het plaveisel der straten. De rotssteen toch wordt met zware rollen vergruizeld en voortdurend nat gehouden met waterwagens, hetgeen den weg zeer gemakkelijk maakt voor wandelaars en rijtuigen.
Kitty Stark stond telkens stil voor hetgeen zij hangende tuinen noemde (de bloemen, die in het bovengedeelte der stad op daken en balkons zijn aangebracht, maken dien indruk), en ze was daardoor voortdurend ten achter bij de anderen met luitenant Kreisfeldt, die haar zijn arm had aangeboden en nu hij door het vroolijke dikkertje her en der werd gesleept, niet alleen geheel vergat zijn anders zoo geliefkoosde rol van geblaseerden man van ondervinding te spelen, maar integendeel bizonder veel blijken gaf van frisschen levenslust.
Al drentelend en dwalend was men aan het boveneinde der stad gekomen, waar, op de muren van een vrij armoedig comédiegebouw, een bloedig drama stond aangeplakt; Kitty stelde voor er dien avond heen te gaan, welk plan echter, behalve bij het ‘aardig’ drietal, weinig bijval vond. ‘Zie je dat? vroeg de levensmoede luitenant aan van Raven, terwijl hooger blos zijn gelaat kleurde (het was hem natuurlijk eene vreeselijke ergernis dat hij nog blozen kon). “Of ik het zag” zei de dokter, en toen Kitty hem nieuwsgierig vroeg, wat zij toch zagen, voegde hij er met zijn ondeugensten glimlach bij: Er verschoot eene ster, Jufvrouw Stark!’
‘Een ster verschieten, midden over dag’? vroeg
| |
| |
Kitty. ‘Wat kan men toch dadelijk merken, dat men in een vreemd land is!’
Jufvrouw Huigen glimlachte even. Zij had het reeds begrepen, dat de verschoten ster het allerliefste waschmeisje wezen moest, dat met haar mooie bloote armen een zware mand boven het hoofd hield, niet zóó zwaar echter of ze had nog lust en gelegenheid den beiden heeren door haar lachje en haar blosje, maar vooral door haar blik, al de verhalen in het geheugen te roepen, die hun ooit van Spaansche schoonheden waren gedaan.
De heeren hadden het genoegen van nog zeer vele sterren te zien verschieten: Engelsche beautées, met fijne tailles, blonde gezichten en bizarre toiletten, de vorstelijke gestalten der senorita's in hare lange sleepgewaden, met de kanten mantilles en zwarten sluier, bevestigd aan het glanzend hoofdhaar, donna's in hare rijkgekleurde fluweelen kostumen, vergezeld van hare duenna's, en, last not least, allerliefste nonnetjes met groote kappen, neêrgeslagen oogen en gevouwen handen.
Men zag in Gibraltars straten alle mogelijke natiën en kleederdrachten vertegenwoordigd, netgeschoeide voetjes, aardige gezichtjes, smaakvolle tuniquen, afschuwelijke pouffen en onzinnige hakken, men zag deftige grijze heeren met hooge hoeden, belangwekkende Spaansche gezichten met lange krullende lokken, schilderachtige Arabieren, woeste Mooren, vuile Joden en bont gekleurde Turken; men zag bloemenmeisjes, vischwijven, priesters en dandys, bedelaars in hunne lompen, rijken in hunne sierlijke rijtuigen; in één woord, men zag zooveel vreemds en opmerkenswaardigs, dat men zich in een tooverwereld waande.
|
|