De koloniaal en zijn overste (2 delen)
(1877)–Annie Foore– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
IV.Femme qui plait à soixante ans
Par son aimable caractère,
Possède bien mieux l'art de plaire
Qu'une belle dans son printemps.
Démousties.
Den volgenden morgen was het prachtig weer. Wel wat later dan gewoonlijk, maar langzamerhand toch verschenen allen de passagiers op het dek; de dag van gister met zijn onverwachte schokken en zonderlinge toestanden had de stijfheid, die in het begin der reis heerschte, eenigszins weggenomen en weldra vormden zich groepjes van druk pratende heeren en dames. De heeren zagen er uit alsof ze den vorigen avond pleizier gemaakt en hun roes niet goed uitgeslapen hadden; de dames vertoonden zich achter haar voiles, hetgeen bewijst dat ook zij haar beau-jour niet hadden. De kalmte van zee en lucht, het langzaam voortgaan zonder eenige stoornis of ontmoeting was uitmuntend om den reizigers de gelegenheid te schenken, elkaar eens heel nauwkeurig op te nemen; wij willen van deze zelfde gelegenheid gebruik maken. | |
[pagina 25]
| |
Daar het uiterlijk van een man volgens de algemeene opinie weinig afdoet tot diens waarde, zullen wij maar niet stilstaan bij dat der heeren, en allereerst een beschrijving geven van de dames, voor wie toch - de ondervinding leert het dagelijks, - zooveel afhangt van de bevalligheden, haar al dan niet door moeder natuur geschonken. Er waren negen dames eerste klasse: - waren het maar de negen Muzen geweest! Van die dames scheen zekere Mevrouw Helmberg verreweg de belangwekkendste, als de onbekendste. Men zeide dat ze weduwe was, maar niemand had ooit van den levenden mijnheer Helmberg gehoord; niemand kende haar, niemand wist van waar ze kwam, wat haar verleden, wat haar toekomst zijn mocht! Ze scheen omstreeks veertig jaren oud; ze sprak weinig, ze lachte nooit anders dan met een glimlachje, dat bijna pijnlijk scheen, zoo gedwongen was het; ze bleek zeer onverschillig voor hare medereizigers en zeer heftig, wanneer door het een of ander haar drift werd opgewekt. Haar uiterlijk was een van die uiterlijken, die den aanschouwer het tegenwoordige doen vergeten, om hem naar het verledene te voeren. Wat moet dat gelaat schoon geweest zijn vóór bitter lijden en hevige hartstocht er hunne voren kwamen ploegen! wat moeten die oogen geschitterd hebben, toen nog geen tranen hun glans verdoofd hadden, hoe bekoorlijk moeten de maagdelijke vormen geweest zijn dier nu nog zoo slanke gestalte! Haar ietwat voorzichtig uiten der woorden, het blauwzwarte haar, de lichte olijfkleur van het gelaat, het fijne van handen en voeten, en eenige eigenaardigheden, | |
[pagina 26]
| |
waaraan men de Indische vrouw overal herkent, maakten ten minste één ding openbaar uit het leven dezer geheimzinnige reizigster, dat Insulinde haar geboorteland was. Zeker dik, blond juffertje, met vriendelijk knippende oogjes en schommelenden gang, met luide stem en onvermoeiden lach, met een kakelbont toilet en druk discours, ziedaar de dame, die, na mevrouw Helmberg het meest de aandacht op zich vestigde. Zij heette Kitty Stark, en was door den heer Bugg, een verren neef van haar, medegenomen naar Indië, zooals zij zeiden, om mevrouw Bugg in het huishouden behulpzaam te zijn, zooals de passagiers zeer boosaardig vermoedden en zeer plat uitdrukten: ‘om een man op te doen!’ Dan waren er twee reizigsters, naar wier bestaan men eenigszins gissen moest, daar zij zich zelden vertoonden: de eerste, een dame uit Samarang, had haar teringachtigen man, na een half jaar huwelijksheil, uitgeput aan zijn ouders afgeleverd. Kort na het weerzien hadden de oudelui hem ten grave gebracht, en met ongewonen spoed de schoondochter bezorgd op de eerste de beste boot, die naar Indië vertrok. Dit weeuwtje, dat volstrekt geen ‘mooi weeuwtje’ was, en zwarter dan de Javaan, die aan tafel bediende, scheen zich niet te kunnen verzoenen met haar gelaatskleur, ten minste, zij bedekte 's morgens gezicht, hals en armen met een laag van bedak en de hemel weet wat meer! Die pap, of hoe men het anders noemen wil, had tot het tweede ontbijt noodig om op te droogen, daarna verscheen zij, en zag er op een afstand vrij goed uit; wee haar echter als ze het warm kreeg, dan barstte | |
[pagina 27]
| |
de bedaklaag en er vormden zich in hals en schouders kleine gootjes, die misschien wel aan de uitwaseming, maar minder aan de schoonheid bevordelijk waren. Welken naam zij en haar overleden echtgenoot droegen, is mij ontschoten, maar doet ook minder ter zake, daar zij niets vuriger verlangde dan dien naam zoo spoedig mogelijk voor een anderen te verwisselen. De tweede was zekere mevrouw Krobs. Zij keerde met haar echtgenoot en zeven kinderen naar de Negeri DjawaGa naar voetnoot1) terug, iets wat vooral voor de betrokken personen een groot geluk mocht genoemd worden. Haar verblijf in Holland was niet van de aangenaamste geweest, en vooral haar aankomst daar was verbitterd door een vreeselijk voorval. ‘Lieve mama’ had Krobs geschreven naar de oude dame, die met hare beide veertigjarige dochters, op een klein plaatsje in Noordbrabant woonde, ‘lieve mama, en gij, beste zusters, ontvang Poppie vooral vriendelijk en laat niet merken dat ge haar donker of Indisch vindt!’ Nu - Poppie zond bij aankomst de baboe met twee kinderen vooruit - mama omhelsde de persoon zeer teederlijk, die ze erg donker en erg Indisch vond, maar die ze besloten had vriendelijk te ontvangen, en toen Krobs eindelijk met zijn gade aankwam, was er niemand om hen te omhelzen; mama en de zusters hadden het te druk met baboe, die op de canapé zat met een warme stoof en een kopje thee, en die door mama al driemaal op den grooten mond was gekust met de woorden: ‘mijn lieve dochter, mijn beste Poppie!’ ‘Korang atjas’Ga naar voetnoot2) had | |
[pagina 28]
| |
mevrouw Krobs woedend uitgeroepen, toen zij dat tooneel gadesloeg, ‘mais kombali’Ga naar voetnoot1). ‘Mais kombali!’ dat had ze van het eerste tot het laatste oogenblik van haar verblijf in Holland gegild, gezucht en gesnikt. En nu ging ze dan kombali! Zij bleef meestal in haar hut, want zij voelde zich nog steeds ‘nies lekker;’ intusschen rende de heer Krobs als een razende Roland van vóór naar achter en van boven naar beneden om zijn kroost, zoo mogelijk, voor een wissen ondergang te behoeden, in deze moeielijke taak bijgestaan door twee baboes, wier gezichten zulk een treffende gelijkenis aanboden met dat harer Njonnja, dat men de oude mevrouw Krobs hare vergisssng haast niet ten kwade kon duiden. In een nanking japonnetje, dat rillingen opwekte, bij ieder die het in de heerschende koude zag dragen, zien we de vijfde passagieresse, een slachtoffer van de hedendaagsche duurte der levensmiddelen. Lientje Riethaag had er, nu dertien jaar geleden, niet onaardig uitgezien en was toen geëngageerd geraakt. Vier jaren lang hadden de jongeluitjes sterk gevrijd, ze hadden zichzelf en elkaar wijsgemaakt, dat er wel eens een buitenkansje komen zou voor den ondermeester, die ƒ 300 's jaars verdiende, maar het buitenkansje kwam niet en Lientje smolt weg als sneeuw voor de zon, en Dirk werd hoe langer zoo knorriger en had eindelijk zoo'n slecht humeur, dat de ‘meester’ hem niet meer gebruiken kon. Toen nam Dirk dienst naar de Oost, en Lientje die te veel om haar werk denken moest, om lang te kunnen | |
[pagina 29]
| |
treuren, werd bonne en droeg de kinderen en zorgde voor het huishouden van anderen, en begon zich te beschouwen als een van die duizenden, voor wie het genot der liefde en de zegen van het huwelijksleven niet zijn weggelegd. De rozen waren op Lientjes wangen verbleekt, de japonnetjes, waarin haar eerste en eenige minnaar haar had gekend, verschoten en de oorknopjes, die hij haar schonk, voor oud goud verkocht, toen er een brief kwam - gelukkig franko - waarin Dirk haar meldde, dat hij eene mooie betrekking had in een handelshuis, en dat Lientje over moest komen - als ze wilde. Lientje wilde, want ze had het hard te verantwoorden bij haar mevrouw, en toen het vierljaars was uitgediend, trouwde zij met den handschoen, en betrad de Elwine, bezield door een geheimzinnigen angst voor zeker persoon, die nu haar echtgenoot was, en die werd vertegenwoordigd door een leelijk portret, dat hij haar had toegezonden, maar dat volstrekt niet geleek op den vroegeren minnaar. Zij had zich op haar afgelegen dorpje voorzien van eene uitrusting, die door moê en tante vervaardigd, even geschikt was voor Indie als voor de Noordpoollanden, d.w.z. voor beiden volkomen ongeschikt; het arme mensch had door Hard zwoegen, loopen door weer en wind en veel zorg, het weinigje schoonheid, dat ze eenmaal bezat, geheel verloren, en zag er niet zeer voordeelig uit met de oudmodische japonnetjes, het groote corset, dat aan de borstharnassen van vroegere ridders herinnerde, de gladgestreken dunne haren, het stijve boordje en de wijde crinoline in een tijd van woest gekrulde hoofdjes op gracieuse plooikragen en slanke gestalten, zoo slank mogelijk gekleed. | |
[pagina 30]
| |
Men verwonderde zich bij het zien van dat perceeltje, hoe zij eigenlijk op het idée was gekomen, eerste klasse te reizen en slechts haar hoogstfatsoenlijk en bescheiden gedrag, kon de overige passagiers verzoenen met wat hun eerst wel eenigszins pretentieus had geschenen. Indien Mevrouw Vuiste, de gade van den assistentresident Vuiste, ooit te weten kwam, dat wij haar niet het eerst hadden genoemd in de rij der dames, zou ze ons dit nooit vergeven. Mevrouw Vuiste toch is en blijft in eigen oogen steeds de Njonja beiaasGa naar voetnoot1), die ze was in het oog van den Maleier op het buitenpostje in Sumatra, waar zij de eenige blanke dame was; voor minder ingewijde personen scheen ze helaas niets dan een veeleischende, ingebeelde, vinnige knorrepot. Niet het minst onaangenaam was ze voor haar man, die echter in zijn omgang met haar blijken gaf van buitengewone politieke talenten; mevrouw Vuiste toch was zeer jaloersch, zeer verliefd op haar echtgenoot, zeer leelijk en zeer ziekelijk - en hij leefde met haar in vrede. Verder had men een jonggehuwd vrouwtje, dat er zeer lief uitzag, maar oogen noch ooren had voor iemand anders dan haar man, en dus al spoedig voor de andere passagiers, als niet bestaande werd, en - we zouden het haast vergeten - een dame, wier eenvoudig kleedje, stille manieren en zachte stem haar ter nauwernood deden opmerken, die nooit op den voorgrond trad, dan wanneer er een dienst te bewijzen of iets in te schikken viel. Meestal echter zag men haar in een vergeten hoekje met haar handwerk of boek, en uren lang kon ze zoo | |
[pagina 31]
| |
stil en rustig blijven zitten, zonder eenig teeken van verveling, zonder dat de kalme, genoeglijke trek, die om haar lippen speelde en haast een blijvende glimlach scheen, een oogenblik week van haar gelaat. Jufvrouw Huigen mocht er onbeduidend uitzien en reeds lang den leeftijd voorbij zijn, waarin een vrouw de meeste attenties worden bewezen, toch werd er geen dame aan boord met meer onderscheiding behandeld dan zij. Haar plaats aan tafel was naast den kapitein, die aan zijn andere zijde mevrouw Vuiste mocht zien aanzitten; iedereen had attenties voor de stille, bedaarde jufvrouw, maar onder die allen was zeker haar ijverigste cavalier de docter aan boord. 't Was om die bijna teedere zorgen van den jongen docter, dat jufvrouw Huigen wel een weinig werd benijd; van Raven toch behoorde tot die gelukkigen onder de mannen, die overal en altijd de sympathie der vrouw opwekken, ook zonder dat zij zich daartoe eenige moeite geven. En - van Raven gaf er zich dikwerf niet weinig moeite voor; hij vond het prettig om gevleid te worden, aangenaam om te behagen, hetzij aan mannen of vrouwen - aan vrouwen het liefst! Hij was geen fat, hij stond 's morgens niet lang voor zijn spiegel, maar - wat had de kunst ook kunnen doen aan dat frisch, open gelaat, met de heldere oogen, die zoo stoutmoedig rondom zich zagen, aan dat blonde, golvende haar, dat door moeder natuur zoo zacht en glanzend was gekruld; hij kleedde zich zeer gewoon, maar wat deed de meer of minder kostbare stof van zijn jas tot die buigzame, sierlijke gestalte, die, zoo ze in lengte voor velen moest onderdoen, dat zeker voor geene deed in lenigheid en volmaakte proportiën? | |
[pagina 32]
| |
Hoe kort de reis nog had geduurd, toch had de docter reeds met ieder der dames kennis gemaakt, en ook ieder iets aangenaams gezegd, en reeds scheen zich de invloed zijner tegenwoordigheid eenigszins te doen gevoelen, reeds werd het blozend gezichtje van Kitty nog eenige tinten blozender, wanneer zij bespeurde, hoe hij van achter zijn boek de dames zat te begluren en zoo mogelijk te beluisteren; reeds toch deed het weeuwtje haar best om zich te houden of ze zijn fijne scherts begreep; reeds bromde en knorde mevrouw Vuiste niet zoo voortdurend, als hij zich naast haar zette, en de arme Lientje Riethaag kon, als zij zich voornam, eens aan den man van het portret te denken, maar niet verhinderen, dat het beminlijk gezicht van den docter voor haar verscheen. Er was nog een dame aan boord. Gedurende storm en zeeziekte had ze alleen aan haar bestaan herinnerd, door de zwarte meid, die huiverend en bevend voor de hut harer meesteres zat neer gehurkt; nu op dezen heerlijken dag verscheen de meid op het dek, zocht met de zorg, slechts aan Indische bedienden eigen, een plekje uit, waar men van zon noch wind last had, en legde een shawl en plaid in de twee luierstoelen, die ze daar had geplaatst. Kort daarop zag men een heer den trap opkomen,. een lange ietwat gebogen figuur, met een fijn aristocratisch gezicht, blonde bakkebaarden, die reeds eenigszins begonnen te grijzen, een kalen kruin en een vasten tred. Het was de overste van Berkesteyn, de comman-dant der troepen aan boord. Hij werd gevolgd door de dame in kwestie, in een klaarblijkelijk warm en hoogst eenvoudig, maar toch zeer kostbaar toilet, hoog aan den | |
[pagina 33]
| |
hals gesloten, dicht om de fijne polsen toegeknoopt en slepend, volkomen geschikt om de tengere vormen, de bevallige buiging van den fieren nek en de sierlijke démarche der draagster, op het voordeeligst te doen uitkomen. ‘Wie is dat toch?’ vroegen de heeren aan hunne speeltafeltjes en ook de dames staken de hoofden bij elkaâr, om iets naders te vernemen van de eenige onder de passagieressen, die nog onbekend gebleven waren. De heer en dame namen in de luierstoelen plaats, die niet ver verwijderd waren van het kringetje dames; in dat kringetje was, toen het mooie weêr van heden en de zeeziekte van gister afgehandeld waren, een weinig gebrek aan discours ontstaan; en het bleek een soort van verlichting, toen men met de onbekende passagiers nieuwe stof erlangde; men toog met ijver aan den gang. Allereerst werd uitgemaakt, dat de heer van Berkesteyn zoowel als zijn dame er zeer gedistingueerd uitzagen; toen, dat beiden onberispelijk gekleed waren, eindelijk werd de vraag opgeworpen, in welke betrekking zij tot den overste zou staan, of zij zijn vrouw dan wel zijn dochter wezen zoude? ‘Wel,’ riep Kitty Stark's luide stem, ‘ik geloof dat het zijn vrouw is. Tegenwoordig trouwen immers alle oude mannen met jonge vrouwen!’ ‘En zoo oud is die niet,’ meende mevrouw Krobs. Het weeuwtje, dat daareven uit haar bedakkuur was verrezen, meende aan de gelijkenis te zien, dat het vader en dochter zijn moest. ‘Kijk maar dien neus, kijk maar dien mond!’ Zij had gelijk. Den fraaien rechten neus, den trotschen, | |
[pagina 34]
| |
bijna minachtenden trek om de welgevormde lippen van den heer, men vond ze, hoewel niet zoo sterk geprononceerd, terug in het gelaat der dame, ook de koele opslag van het oog, en het rustige in de bewegingen en het air van hoogheid en zelfgenoegzaamheid lag over beide personen verspreid, met dit onderscheid slechts, dat het bij het meisje door haar jeugd het onaangename miste, wat het den ouderen heer gaf. Toch kon men het niet eens worden, en zeker ware de strijd nog warmer geweest had Lina Riethaag niet de onvoorzichtigheid gehad om te beweren, dat de vreemde, ze mocht dan dochter of echtgenoot zijn, er zeer goed uitzag; nu werd alle verschil van opinie vergeten in den ijver om met gezamenlijke krachten, dit beweren tegen te spreken. ‘Mooi,’ riep mevrouw Helmberg, terwijl een donkere blos haar gelaat kwam verwen, ‘mooi, dat kleurloos gezicht!’ ‘Wel neen, niet mooi, geen kwestie van,’ besliste mevrouw Vuiste. ‘Jij met je mooi!’ riep het weeuwtje verontwaardigd tegen de arme Lientje, die dood ontsteld door den plotselingen aanval, waaraan ze blootstond, haar werk had opgenomen; ‘Leelijk, soedah!’Ga naar voetnoot1) Het oudste meisje van mevrouw Krobs, een naar kind, met spille beenen, onnatuurlijk grooten mond, stekelig haar en lange vingers, waarvan de nagels tot op den wortel waren afgebeten, zei ook: He, nee ma, zoo'n stijf gezicht.’ Het was dus uitgemaakt. Nu, de vrouwen hebben | |
[pagina 35]
| |
wel eens met minder recht een harer zusteren de kroon der schoonheid trachten te ontrooven; de onbekende was bleek; het gelaat, hoewel klassiek van vorm, was niet regelmatig van trekken, terwijl de donkere wenkbrauwen en het hooge voorhoofd het een haast al te krachtige uitdrukking gaven en de groote heldergrijze oogen meer van verstand spraken, dan van die zachte gevoelens, die de grootste bekoring uitmaken van de vrouw. ‘En wat is ze vreemd gekapt, ijselijk vreemd!’ fluisterden de dames, terwijl ze het kastanjebruin haar, dat, in een breede vlecht om de kruin gelegd, als het ware een kroon vormde boven het hooge voorhoofd, nauwkeurig bespiedden, misschien wel om de ontdekking te doen of het al dan niet met valsch vermengd was. Mevrouw Helmberg vooral nam van onder hare lange zijden wimpers de vreemde zeer scherp op, en, hoewel zij haar best deed een anderen kant uit te zien, richtte haar blik zich toch telkens weder naar haar heen. Wilde ze de diamanten taxeeren, die schitterden aan de fijne witte hand, wilde ze het patroon van het kleedje namaken, of wellicht ontdekken, hetgeen zeker niet licht te ontdekken viel, wat dit kalme rustige uiterlijk toch wel verborg? De heer met zeer veel zorg in zijn plaid gewikkeld had zich verdiept in zijn lektuur, maar hij had zeker nog geen kwartier gelezen, toen hij plotseling opstond en met een paar vriendelijke woorden tot zijn gezellin, haar den shawl, dien zij had omgeslagen, wat dichter om den hals trok en het dek begon op en neêr te wandelen. Zij had naar hem omgezien met een glimlach, zoo | |
[pagina 36]
| |
teeder, zoo vol liefde, dat haar gelaat een geheel andere uitdrukking verkreeg, dan zooeven; te meer daar een zacht blosje het kwam kleuren. ‘Ziet ge wel, dat ze zijn vrouw is,’ vroeg Kitty nu, ‘zou zij anders zoo gelachen hebben, zou hij zóó haar shwal hebben vastgemaakt?’ ‘Dat bewijst niets,’ merkte mevrouw Vuiste op ‘ik zeg dat het zijn dochter is!’ Wanneer nu mevrouw Vuiste over iets hare opinie zeide, deed ze dat op zulk een toon, dat er eene groote hoeveelheid moed toe noodig was om te durven bekennen, dat men het gewaagd had anders over de zaak te denken - en al de dames zwegen overbluft stil. Op dit oogenblik passeerde kapitein Schock het groepje, en hield zich een oogenblik daarbij op, maar een oogenblik slechts, toen begaf hij zich naar de jonge dame. Zij maakte op hem den indruk alsof ze daar eenigszins verlaten ter neder zat, het gesloten boek op haar schoot, starende in de zee, en, met zijn gewone goedhartigheid bedacht hij dadelijk een middel, om haar eenzaamheid weg te nemen: hij vroeg of hij het genoegen mocht hebben haar voor te stellen aan de andere passagieressen. ‘O dank u, kapitein! - Ofschoon,’ voegde ze er na een korte pauze bij ‘ofschoon ik geloof, dat zij gaarne zouden weten, wie ik ben.’ De woorden waren met zoo klankvolle stem gesproken, dat zij de dames wel bereiken konden; deze zagen verlegen of boos naar de vreemde en vooral Kitty, die zoo luid had gesproken, bloosde. ‘En dat waarom?’ vroeg de kapitein, terwijl hij zich naast haar nederzette. | |
[pagina 37]
| |
‘Wel zij wisten niet of ik papa's vrouw of dochter was,’ ging zij nu zachter voort. ‘Hoe is 't mogelijk? riep de heer Schock, die de galanterie in persoon was, en op zijn veelvuldige reizen de vrouwen genoegzaam had leeren kennen om te weten, dat hier een teêr punt was aangeroerd. O, dat is zoo vreemd niet; wij zijn op reis reeds dikwerf voor getrouwde lui aangezien, en het is heel natuurlijk, daar papa er jonger uitziet dan hij is, en ik ouder. De heer Schock kon dit onmogelijk toestemmen. ‘Weet u wat de reden zijn zal, jufvrouw van Berkesteyn,’ vroeg hij eindelijk, ‘men is niet gewoon de dochters zoo lief met haar papa's te zien omgaan!’ ‘Neen, dat is zoo. Maar,’ vroeg ze na een poos zwijgens, ‘is het niet jammer, dat een verhouding als de onze, zoozeer tot de uitzonderingen behoort? Want, niet waar, een vader, een oud man, wien reeds zooveel illusiën ontnomen werden, wien reeds zooveel, dat hij liefhad, ontvallen is, kan soms zoo groote behoefte hebben aan de liefde van zijn kind; veel meer dan anderen, wien de wereld nog tegenlacht!’ Nu had kapitein Schock een allerliefst dochtertje achtergelaten in Holland, en dit gezegde bracht hem de tranen in de oogen, iets, waar trouwens niet veel toe noodig was, want de flinke zeeman was bizonder gevoelig, zoodra men van zijn thuis, zijn vrouw of kinderen repte. ‘Zeker, zeker!’ zei hij. Een oogenblik later ging jufvrouw van Berkesteyn de dames, aan wie zij zich niet wilde laten presenteeren, met een koelen, beleefden groet voorbij, en de kapitein mompelde iets van een | |
[pagina 38]
| |
hoog hartje en zou zeker iets ergers gezegd hebben, zoo ze niet zoo de juiste snaar in zijn gemoed had doen trillen. Er was, onder het straks zoo druk pratend groepje, eene wier stem niet meer werd gehoord en op wier voorhoofd steeds dieper groeven te voorschijn traden, toen ze, half met den rug naar het gezelschap gekeerd, ongevoelig voor al wat haar omgaf, somber voor zich uitstaarde. Nu en dan flikkerde er iets in de groote vurige oogen van mevrouw Helmberg, dat niet bepaald zachte gevoelens of liefelijke gedachten verried; zij drukte de teêre handen saâm en beet op de roode, volle lippen en eensklaps sprong ze overeind en begon met groote, onregelmatige schreden het dek op en neêr te loopen. Dien middag, zoodra het diner was afgeloopen, zocht mevrouw Helmberg haar hut op, ze sloot de deur, en toen jufvrouw Huigen haar kwam vragen of ze ook een kopje thee wilde, antwoordde ze knorrig en bijna ruw, dat ze niet gestoord wenschte te worden. Men geloofde dus, dat ze hoofdpijn had, en mevrouw Krobs had ‘kassian’Ga naar voetnoot1) en zou haar dolgraag zekere obatGa naar voetnoot2) tegen haar kwaal aan de hand hebben gedaan, maar op den geheimzinnigen toon, die de Indische dames zoo bizonder eigen is, fluisterde de jonge weduwe haar in het oor: dat het niets dan tinka'sGa naar voetnoot3) waren, en dus dacht men verder niet aan de zonderlinge vrouw. |
|