| |
| |
| |
III.
Één gaat er, Één staat er,
Één geeuwt er, Één schreeuwt er,
Één zucht er, Één kucht er,
Één steunt er, Één kreunt er.....
De Elwine was op den laatsten April des middags ten twee ure onder stoom gegaan; zij bleef een eind verder op de reede liggen en verliet die eerst den volgenden ochtend; aan den avond van den tweeden dag was zij tot dicht voor Vlissingen genaderd en op den derden stevende zij het door storm en zeeziekte zoo berucht Kanaal binnen.
Eindelijk zou men dan toch wat kunnen uitkijken!
Men zag Dover aan den voet der rotsen, men zag Albions krijtbergen, maar in zulk een dikken nevel gehuld, dat men ze even goed voor meel of suikerbergen had kunnen houden, men zag een gloeienden spijker, die als de vuurtoren van Dungeness werd aangewezen, men zag wat enkelen, met binocles gewapend, nog meer meenden te zien.
De oogenblikken, dat er wat te bewonderen of op
| |
| |
te merken viel, waren weinige, de lange uren van den dag vele - of ze schenen het, wijl de gesprekken nog zoo weinig vlotten wilden. - Het gesprek van menschen, die elkaâr van daag of gisteren voor het eerst zagen, kan moeielijk anders dan onbeduidend of oppervlakkig zijn, vooral onder Hollanders, die, hoe weinig ze ook te verbergen hebben, zich tegenover nieuwe kennissen altijd zóó gesloten houden, zóó ieder woord wegen, alsof in hun borst de vreeselijkste geheimen werden bewaard.
Men werd aan elkaâr gepresenteerd; men boog, hoorde een naam, hield een onbeduidend praatje over het weêr of de inrichting der boot, boog weder en - stond nogmaals te midden van zoovelen.
Een macht grooter dan eenige andere aan boord, kwam echter weldra alle stijfheid wegnemen en door gemeenschappelijk lijden en gemeenschappelijke benauwdheid de reizigers vereênen - men werd zeeziek!
Hadden reeds in de eerste dagen eenigen den tol aan Neptunus betaald, thans zou die God met nadruk zijne schatten van allen komen vorderen.
Het was aan den morgen van den vierden dag; 's nachts was men de punt van Wight gepasseerd en van daar werd meer in zuidwestelijke richting gestuurd naar Frankrijks verwijderde kusten; de wind begon op te zetten; de zee werd hooger, het schip slingerde heviger dan te voren en - de gevolgen bleven niet uit.
De passagiers ontwaakten ontsteld en verwilderd, zij hoorden niet alleen het gieren van den wind, zij voelden niet slechts het schokken en stooten der boot, maar, door den salon klonk een luid en, voor de oningewijden, raadselachtig geroep: ‘Ansjovis! ansjovis! hof- | |
| |
meester, zorg voor ansjovis! zorg voor ansjovis en je zult geen last hebben van zeezieke passagiers!
Iedereen herkende den spreker, dat volle ronde stemmetje behoorde aan den heer Bugg.
Samuel Bugg scheen verreweg de prettigste van al de mannen en vrouwen aan boord van de Elwine. Zijn rond gezicht glom voortdurend, als dat van een Geldersche meid op zaterdagavond; bij hem was dit echter niet het gevolg van het boenen met groene zeep, maar het kwam zuiver voort uit joligheid; - altijd waren zijn kleine dikke handjes in beweging, was het niet om eene dame iets aan te reiken, dan was het om krachtige gesticulaties te maken, of een vriend - het aantal zijner vrienden was legio - met een stevigen druk zijne onveranderlijke genegenheid te betuigen; zijne kleine bruine oogen schitterden van guitigheid, zijn gezicht vertoonde overal kuiltjes en 't scheen of zelfs zijn kuif door een onverwachte krul van pret moest verhalen.
Waarom de man eigenlijk zoo bizonder veel pleizier had in zijn leven was een geheim; 't is waar, hij bezat eene groote plantage, eene jonge vrouw, maar zij was eene echte dochter des lands (ieder oudgast weet wat dit zeggen wil) en plaagde hem verschrikkelijk; hij mocht zich verheugen in het bezit van twee veelbelovende zonen, maar de onmogelijkheid om hen te regeeren was zoo duidelijk gebleken, dat hij zich verplicht had gezien hen juist nu naar een strenge kostschool in Holland te brengen.
Niettegenstaande al die maartjes was hij tevreden; wat meer zegt, hij wist met zooveel volharding, zelfs aan de akeligste dingen eene pleizierige zijde te vin- | |
| |
den, dat er, als het ware genot en vroolijkheid van hem uitstraalde, en zich mededeelde aan ieder, die in zijne nabijheid kwam.
Hoewel hij zich aan niemand had laten presenteeren, kende iedereen hem reeds; ieder wist, wie Bugg was, Bugg met zijn kort, rond lichaampje, zijn grooten duffel, Bugg met den onmogelijken, lichtgrijzen hoed op het appelronde gezicht en de nog onmogelijker blauwe das, half bedekt door den overhangenden speknek, Bugg met zijne vriendelijke hulpvaardigheid en hartelijke galanterie.
Het geroep om ansjovis werd met luid gelach begroet; zij, die nog niet in den salon waren, haastten zich om op te staan en allen begonnen zich, zoo goed zij konden, voor te bereiden tot den strijd van den dag.
Helaas! het zou voor de nieuwelingen een bange, een ongehoord zware strijd worden!
Hunne beproevingen namen reeds een aanvang, zoodra zij het maar waagden de kooien te verlaten en weldra waren de vroolijke woorden van Bugg vervangen door een angstig gegil, dat uit de hutten in den salon doordrong en waarvan zoowel grondtoon als refrein, ‘ik val, o hemel! ik val!’ scheen te wezen.
Duidelijk hoorde men met die kreten gepaard gaan het stooten en bonzen van heen en weer rollende lichamen, tegen harde voorwerpen.
Enkelen, vooral onder de dames, schenen lafhartig genoeg, om de worsteling tegen de zonderlinge bewegingen der boot maar dadelijk op te geven; in sommige hutten ten minste werd het angstig schreeuwen plotseling vervangen door eene doodelijke stilte, slechts met lange tusschenpoozen verstoord door geluiden, die
| |
| |
moeielijk nader te omschrijven zijn, maar - dit is zeker - alle poëtische gedachten voor geruimen tijd buitensloten.
Anderen schenen hunne évolutiën nog voort te zetten, ten minste na een kort poosje kwamen zij te voorschijn in een toilet, dat maar al te zeer de sporen droeg van de omstandigheden waaronder het was gemaakt: wankelend en waggelend bereikten zij de deur van den salon en zich krampachtig vastgrijpend aan de leuning, kwamen zij, niet zonder enkele malen het evenwicht te verliezen, den trap op en boven.
Gelukkig dat daar behulpzame handen gevonden werden om de dames naar een stoel te brengen, gelukkig dat de heeren het niet bemerkten, hoeveel Schadenfreude er bij hunne akelige verschijning sprak uit de blikken van hen, die dien morgen reeds hun offers aan de zee hadden gebracht! De meesten der nieuw aangekomenen gevoelden zich wat raar, wat onpleizierig; bij de overigen begonnen de somberste voorgevoelens te werken, anders zouden ze zeker in lachen zijn uitgebarsten bij het tooneel, dat hun op het dek wachtte. De zonderlinge trekkingen, die zich vertoonden op enkele gezichten, - welke zonder trekkingen reeds vrij bespottelijk waren, - de onbeschrijfelijk vreemde houdingen, welke door de heeren werden waargenomen, de bevende dames vastgesjord in hare stoelen, de fijne glimlach, die om de lippen van den kapitein speelde, de benauwde en benauwende stilte....... dit alles kon genoeg stof tot pret geven.
Het meest belachelijke van al de belachelijke groepjes was zeker dat, waarvan de heer Bugg het middelpunt uitmaakte. De goede man was gewoon zich bij
| |
| |
hevige koû vreeselijk toetetakelen, en men had eenige moeite hem terug te vinden in dien hoop kleêren, waarvan een grasgroene pantalon en geelgestreepte bouffante de lichtpunten konden genoemd worden, het overige was één donkere massa van laken en duffel.
Hij stond daar met een groote schaal ansjovis in de eene, en een vork in de andere hand. Met bleekblauwe aangezichten en flauwe oogen drongen zijne medereizigers zich om hem heen, happend naar de vischjes, waarvan zij nog eenige redding hoopten.
Maar hoe bespottelijk dit tooneel ook mocht zijn, de lachlust was zeer gering.
Slechts nu en dan verscheen om de kleurlooze lippen een glimlach, die men even goed voor een zenuwtrekking had kunnen houden, en de diepe zuchten, die aan alle kanten oprezen, getuigden, dat er veel meer werd gedacht over het treurige en benauwde, dan over het belachelijke van de ziekte.
't Zij dat de geheele vertooning met de ansjovis een grap was geweest, (men zou dit door den schalkschen trek om Buggs mond haast gelooven) 't zij dat er andere redenen bestonden, waarom zijn middel niet gunstig werkte, zooveel is zeker, dat men weldra de sombere figuren, de een vóór de andere na, zich plotseling zag oprichten en met haastige schreden naar de verschansing snellen, ook scheen een behoefte om voortdurend in zee te staren zich langzamerhand van de aanwezigen meester te maken.
De enkele pogingen, die werden aangewend om de heerschende sombere stemming wat te doen verdwijnen, mislukten totaal; de heeren spraken steeds knorriger, soms zelfs vernam men met schrik een half gesmoorde
| |
| |
verwensching; de glimlachjes, waarmede de dames naar de grappen van den heer Bugg luisterden, werden steeds weemoediger, de stemmen van heeren en dames beiden kregen iets zachts en gesmoords, ja het scheen zelfs of sommige lijders er zich met angstige vrees van onthielden, den mond te openen.
Nu werden de geforceerde wandelingen naar de verschansing talrijker, zoo talrijk, dat er zelfs ophoopingen plaats vonden, de behoefte om in zee te staren, bleek meer en meer algemeen, de ansjovissen keerden naar hun element, de dames naar hare hutten terug.
De tooneelen, die nu in de verschillende hutten volgden, komen mij minder geschikt voor: ieder, die geofferd heeft aan den God des oceaans, herinnert zich waarschijnlijk de plotselinge maagkramp, de vreeselijke kwaal die helden tot lafaards en mannen tot kinderen maakt, die dandys tot onbeleefdheden en koketten tot de grootste onverschilligheid vervoert; ieder, die de gevreesde kwaal kent, herinnert zich het wanhopig worstelen, de nuttelooze raadgevingen, de treurige lusteloosheid en de doodelijke benauwdheid, die enkele uren aan boord onvergetelijk maken.
De herinnering alleen verwekt een zonderlinge gewaarwording, en daarom zij het genoeg hier te vermelden, dat weldra het droef besluit werd genomen om niet meer te eten, niet meer te praten; neen, zoo men eenigszins vermocht, zich zelfs niet meer te bewegen, daar alles, ook het onschuldigste, aanleiding scheen te geven tot stormen op de hoogte der maag.
En zoo lag daar dan een deel van de passagiers der Elwine weerloos, als mummiën zoo onbeweeglijk, het met doffe blikken aan te staren, hoe in de hutten alles
| |
| |
woest door elkander vloog, hoe fleschjes pomade in hoeden, tandenborstels in laarzen, glazen limonade in lichte japonnen terecht kwamen; sommigen sloten radeloos de oogen om het tooneel van verwoesting niet langer te aanschouwen, maar wat baatte het? ze werden toch voortdurend aan de krachtige werking der boot herinnerd, doordien zij zelf nu onder dan boven in hun kooi gleden, en door allerlei andere treurige voorvallen tot de werkelijkheid terug geroepen werden.
In den salon was het ondertusschen vrij druk. Nu en dan hoorde men den gullen lach van den kapitein, die vroolijk en frisch als altijd, zoodra de dames geéclipseerd waren, zijn luim botvierde; de stemmen klonken zoo luid, alsof er geen sprake was van een raar gevoel, men schertste, rookte en plaagde en, toen de bel voor den lunch luidde, kwam er nog een vrij groot aantal heeren aan tafel. Borden, messen en glazen vlogen in wilde vaart door elkander, zoo hevig slingerde de boot; men heinde alles zooveel mogelijk. Dit als ook het schelden en knorren tegen den kok, die - nu ieder behoefte had aan iets dat hartig of zuur was, - natuurlijk zich had beijverd om de vetste spijzen, zoo vet mogelijk toebereid, op tafel te brengen, gaf een zeer gewenschte afleiding.
De koffie, die bij rustig weer reeds niet zeer gunstig op de magen werkt, scheen heden bizonder nadeelige gevolgen te hebben, ten minste eensklaps ontstond er een luid geroep om cognac en bitter en rhum; daarop volgde een stilte, welsprekender, dan al wat men tot nu toe had vernomen.....
------------
Een half uur later ging de heer Bugg patientie leggen,
| |
| |
er was toch nog maar één persoon, die naar zijn uiïge invallen luisteren wilde en dezen persoon was het onmogelijk te lachen.
De bediening der zieke passagiers bleek natuurlijk nog ellendiger, dan wanneer ze gezond waren; zelfs geen glas water was er te bekomen dan na lang geroep, de kellners toch, vooral de burgemeesterszoon, hadden het zelf kwaad te verantwoorden.
De onheilspellende stilte, die sedert het plotseling eindigen van het luncheon in de kajuit heerschte, werd dan ook nog slechts verstoord door een korten schreeuw om een bediende en soms - als de schreeuw onbeantwoord bleef - door een krachtigen vloek of een diepen zucht.....
Of er in die uren niet velen dachten aan huis, aan de vroolijke ziekenkamer, aan de vriendelijke hand, die altijd gereed was om te helpen, aan de stille, de zorgzame waakster, die geen enkelen wensch onvervuld liet....?
|
|