Arions vingertuig
(1645)–Thomas Fonteyn– AuteursrechtvrijOpdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen
[pagina 104]
| |
wijlze zo onmooglijk een dingk beginnen, immers zo bot zijn, als de scharpsteen zellif, die quanzuis’ er Harssen toetzeerd: Want heedendaags word uittermate veel lastring teegen die harte-boeisters uitgespoogen, en inzonderheid word, zo onverdraaglijk, de Vrouwen voor de oogen, om ‘er haatelijkheid te vertonen, geleid, dien Godvergeeten leugen en lasterspreuk, van. De vrouw is geen Mens. tgun ik niet vorder, wijl ‘t Heer Beverwijk, inzen uitnemend Boek zo uitnemend, wederleid, anroeren wil; maar zeg alleenig met Maksonville, Eedelman van Perchen, op dit beworp; wen de Vrou, zeid hy, maar, om in waarde de Mans, aangaande de schepping, te overtreffen, dit vooruitdeel hadden, van dat zy int weelig Hoff, daar de Man ‘er buite zijnde gevormd, geschapen is, van een vleezige gezuiverde Zijribb, daar, in teegedeel de Man van een onbereide aarde t’zaamgeduiwd is, en, ook, dat zy, als iets raars, alsmen in maaltijden gebruikt, voor een laatste gerecht is opgedist, bewijzende heur gadelooze onwaardeerbre grootachtbaerheid: ze had genoeg. die, wen ik’et, met enige vaersjes, bewaerheid hebb, mijn pen niet langer voorneemd te dienen, wijl ‘t voor my, om op de aarde te drebblen, geen kleine konst is, ‘klaat staan, hoe, onverbeeterlijk driest, dat ik, wen ik, met Iupiters tegenstrijdige, de Hemel wou betrappen, weeze zou, ik laat de Leezer de deugdelijkke Vrouw, | |
[pagina 105]
| |
Beeverwijk, Maksonville, Vives, en ontalbre andre doorznoffelen, daar hy’er Achtbaarheid, Godtvrugtigheid, Kuisheid, Kloekmoedigheid, Getrouwigheid, Voor-zigtigheid, Geleerdheid, Schoonheid, Bevalligheid, Geboorte, en wat voor Deugden ‘er te bedenkken zijn, genoeg in leeze zal, en, zaade my met V. E. deeze Rijmpjes toe te stellen. | |
[pagina 106]
| |
2 Koom wijsheid, konstvrouws zuigeling.
Minerven, uw verstand
Is int Mans oir te zonderling,
Op wijsheids voet geplant,
Waar blonk, geleertheid, ooit zo schoon
Als in ‘et Vrouwen zwier?
Wie ‘r Deugden, waardig zijn een kroon
Geknoopt van Lauwerier.
3 Waar van geschied ons zulk een goed,
Als van dat zoet gezlacht?
Haar wijsheid, en ‘er vroom gemoed,
Woeld yder in’t gedacht.
De Kerk-Oraaklen galmen uit,
Zibillen, uwen Geest,
Wiens goet en Goddelijk bezluit
Men in geen Boekken leest.
Goud is duir, maar waardig. | |
[pagina 107]
| |
Print van een Deugdelijke Vrouw.
| |
[pagina 108]
| |
In ‘er Ziel te zijn verenigt.
Z’is een grondpaal, stark gehouwen:
Want men mag op ellik woord,
Off’t quam van ‘t Orakel voord,
Datze zeid, volop betrouwen.
Z’is een Schaap, in goed te geeven;
Wantze geefd an haren Man
Al wat goed ze geeven kan
Zo lang als ‘er handen leeven.
Z’is, een Spinnekop, int breien
Van ‘er aige handen werk,
Tgunze vast maakt, stijf, en sterk
En bereid tot linne Spreien.
Z’is een Schip, vol goede waren:
Wijlze, tgunze hebben moet,
| |
[pagina 109]
| |
Haast krijgd, tzy voor geld, of goed,
En, ‘t verkreege kenze sparen.
Z’is een Haan, in’t vroeg op rijzen:
Want eêr dat de dag begind
Zitze neerstelijk en spind,
Om ‘t gezin de kost te wijzen.
Z’is een Mier, in’t nijvrig zorgen:
Wijlze van ‘er vingerloon,
Koopt veel dingen groot, en schoon
Zonder lorszen, morszen, borgen,
Z’is wat iemand weet te wenschen,
Z’is, naast God, ons eenig heil,
Z’is, op dat ik ‘t nauwer peil,
‘T eedelste, en ‘tpuik der menschen.
Roem, rijst, uit daden. | |
[pagina 110]
| |
An de Minnaars.
| |
[pagina 111]
| |
De keur, niet doet betreuren;
Maar eer, de Ziel, een zoet vernougen geeven:
Want daarmen trouwd,
Om goed om goud,
Verliestmen rust, en wellust;
Tgeld, schuifd met zugten,
En bange ongenuchten
In een quellust.
Maar Deugd, zal nooit vervliege,
In ‘t stantvastig, in Deugdgelijfde, harte:
Geen schijn kan haar bedriege,
Nog duldelooze pijn, en loutre zmarte:
Want Deugd krijgd klem,
Door kraft, door stem
En leevende manieren:
Prijst zulke Vrouwen,
En wilts in waarden houwen
Die Deugd cieren.
Men is zo ligt bedroogen,
Wanneermen huiwd’ de schoont, aan swufte klompen;
| |
[pagina 112]
| |
Die, schoon en mooi voor oogen,
Niet laten na’e dan leelijk ziende rompen;
Maar ‘t schoon gelaat,
Op Deugden maat
Geschoeit, geeft lust en leeven,
Die zoete hartjes,
Zullen, voor bittre partjes,
Heunig geven
Zoet, is, zmaaklijk. | |
[pagina 113]
| |
‘T gunge niet kond geeven;
Maagden, ‘k zie geschreeven
Een weelde in uw’ hart’,
Wijl ‘t woelen// en kroelen
V zinnen// in’t minnen
Tot Godsvrugt tart.
Wie zouw uw niet prijzen,
En met luchte galmen,
Vwen loff doen rijzen
Met eerwaarde Pzalmen;
Ia met groenbre palmen,
V kroonen ewig nu?
Wy konnen// ô, Zonnen!
Niet leeven// en zweeven
Ten zy met u.
‘K wil derhalven, eren
V vergoode pruikken,
En u loff vermeeren
Met lauwriere struikken,
Die zo aartig fnuikken
| |
[pagina 114]
| |
Den haters stouten mond:
Schoon ‘t parzzen// en knarssen,
Wil grollen// en hollen
Gy blyfd gegrond.
Loff, loff Engelinnen,
Zo in Deugd, als luister:
Die, als Zerafinnen
V van ‘s weerelds zmuister,
Ritzeld uit den duister
Van ‘t krollende gebas:
Vaar rustig// leef lustig,
Leef Deugdig// en Vreugdig,
Als ‘t is, en ‘t was.
In Deugd onveranderlijk. |
|