Populaire literatuur
(1974)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
9 De blinde zieners van het beeldverhaalToen de redactie van Spektator mij vroeg een artikel te schrijven over de strip als uiting van ‘triviaalliteratuur’, was net de door mij in samenwerking met R.H. Fuchs geschreven bundel ‘beschouwingen over het beeldverhaal’ Schijnhelden en nepschurken verschenen.Ga naar eind1. Aan de hand van enkele punten die in enige besprekingen van dit boek naar voren kwamen, zal ik hieronder enkele problemen met betrekking tot de appreciatie van strips en de beschrijving van het medium aan de orde stellen. | |
1.Wie in Nederland een letterkundig werk laat verschijnen, mag rekenen op reacties van een min of meer bekend, zij het van samenstelling wisselend forum. Soms treedt uit dat forum iemand naar voren die, om welke reden dan ook, voor een tijdje de rol van voorzanger mag vervullen. Schrijven over letterkunde is geworteld in een lange intellectuele traditie. Dat laatste zegt op zichzelf niets over de kwaliteit van de in die traditie als in een boerenkoolveld gebedde produkten. Integendeel. Toch kan ik, na het publiceren van een boek over strips, meedelen dat er een grens bestaat waarbuiten literaire critici zich zelden begeven. Ik heb nog nooit gelezen dat een literaire recensent tamelijk vriendelijk schreef over een pas verschenen boek, terwijl hij het nochtans de schrijver kwalijk nam dat deze zich met literatuur bezighield. Wie zich aan een analyse van stripverhalen waagt, moet evenwel niet vreemd opkijken wanneer zoiets hem wel wordt verweten. Laat ik het anders zeggen: kritiek op afzonderlijke uitingen van de stripcultuur komt in kringen van hen die zich tot de liefhebbers van oudsher rekenen, kennelijk nogal hard aan. Dat wijst op een ontbreken van een intellectuele traditie waar het de reflectie over het medium betreft. En dat klopt precies. Het schrijven en nadenken over strips komt pas de laatste tijd enigszins op gang, sterker nog: het raakt in de mode.Ga naar eind2. In het belang van wat volgt, is het nodig iets dieper op die vergrote belangstelling voor strips in te gaan. | |
[pagina 237]
| |
2.De liefde tot de strip is lang niet ieder aangeboren, maar wie zich om welke reden dan ook tot het medium voelt aangetrokken, wordt het de laatste jaren niet moeilijk gemaakt zich - desnoods in de erkende boekhandel zelf - als hij wil te overeten aan het geliefde voer. Stripantiquariaten schieten in rap tempo uit de grond. Het Stripschap, waaruit voortkwam het vakblad voor stripliefhebbers Stripschrift, bloeit sinds zijn oprichting in 1968, en naast alle nieuwe strips schittert ons een hele collectie heruitgaven van oude, deels klassieke strips tegemoet. Maar het meest interessante fenomeen in de nationale stripcultuur is het hierboven al genoemde Stripschap, dat werd opgericht door enkele fanaten onder aanvoering van de filmproducent Hans P. Frankfurther, die de geschiedenis zal ingaan als de oervader van de georganiseerde stripliefde. Wat drijft de mensen eigenlijk tot het georganiseerd uitleven van hun belangstelling voor iets? In de eerste plaats natuurlijk de behoefte te praten over het geliefde object met medestanders. In de tweede plaats, als het verzamelaars betreft, de hoop het eigen bezit gemakkelijker uit te kunnen breiden via de nieuwe relaties. Wat dat betreft onderscheiden verzamelaars van strips (en welk lid van Het Stripschap probeert niet de een of andere strip volledig te krijgen?) zich niet van mensen die postzegels en sigarebandjes sparen. Toch is er een in het oog lopend verschil: de postzegelverzamelaars hebben al een hele traditie achter zich, onze grootvaders spaarden ze al zogezegd. Daarnaast zijn postzegels nooit minderwaardig genoemd, of slecht voor de gezondheid van de geest. Strips daarentegen zijn in vele toonaarden verdoemd, en deze depreciatie is zeker een van de oorzaken geweest die ten slotte leidden tot het to stand komen van het georganiseerde, gereglementeerde en van ruzieachtige jaarvergaderingen annex ruilbeurzen vergezeld gaande gezamenlijke genieten. Strips, dat wil zeggen oude strips verzamelen, is geen sinecure. En als je er geld aan wilt besteden, is het bepaald een prijzige hobby. De meeste antieke strips zijn in slechts zeer geringe aantallen bewaard gebleven. De eerste uitgevers hadden er nu eenmaal niet het minste benul van hoe begeerlijk hun werkjes later zouden worden voor de verzamelaars. Zij maakten een goedkoop massaprodukt, waar de eeuwigheid zich binnen de kortste keren over ontfermde. Wie hunkert er in stripkringen niet naar een volkomen onbeschadigd exemplaar in handen te krijgen van bijvoorbeeld Tom Poes en de meesterschilder (tweede serie nummer 2, uitgegeven op naoorlogs krante- | |
[pagina 238]
| |
[pagina 239]
| |
papier, vooral de kaft weinig scheurvast), of van de zogenaamde blauwe-reeks uitgave van Het Spaanse spook in de Suske en Wiskeserie? Vanaf het ogenblik dat de stripspaarders in het volle daglicht traden, kregen zij hulp van de commercie. Op 8 november 1973 vierde Lambiek, het eerste Nederlandse stripantiquariaat zijn eerste lustrum in het Amsterdamse Arti et Amicitiae, met een wedstrijd waarin mensen streden om de eer wie het meest op een stripfiguur leek. (Bij gebrek aan kandidaten werd een omgekeerde wedstrijd, welke stripfiguur het meest op een mens leek, achterwege gelaten).
Wat is nu de betekenis van de georganiseerde stripcultuur? Het lijkt mij goed te stellen dat die betekenis niet groter is dan die van de in teamverband beoefende filatelie: een aardige vrije-tijdsbesteding voor mensen die zich het vuur uit de sloffen willen lopen voor hun hobby. Overigens zijn mensen die iets meer willen weten over de dingen die zij aardig vinden om te lezen, verre te preferen boven consumenten zonder meer. Het addertje onder het gras is alleen dat de strip, als uiting van massacultuur, allerhande aspecten bezit, waarvan een aantal binnen Het Stripschap en Stripschrift weinig aandacht krijgen. Velerlei maatschappelijke verschijnselen zien wij in strips, meestal karikaturaal vertekend en vereenvoudigd, weerspiegeld. Laat ik een voorbeeld noemen: in obscure boekenzaakjes en op veel stations worden strips aangeboden van het type HeSSa (let op de SS -RG) voor het derde rijk. Deze serie handelt over een verzameling jongedames onder leiding van de titelheldin, die gezamenlijk zogenaamde sextruppen vormen in dienst van Hitler. Deze regelrechte fascistoïde strips liggen kennelijk goed in de markt. In Stripschrift wordt het verschijnen van een nieuwe aflevering in de serie nooit aangekondigd. Daarentegen worden de lezers wel attent gemaakt op het verschijnen van allerlei andere banale stripverhaaltjes. Nu zal misschien een enkele lezer opmerken dat het juist bijzonder prijzenswaardig is dat de politiek verdachte rotzooi wordt gelaten voor wat hij is. Maar het vervelende is dat strips als HeSSa voor een deel hun banaliteit ontlenen aan bepaalde vorm- en dialoogkenmerken, die zij gemeen hebben met zeer vele politiek geenszins verdachte strips. En ik zou me kunnen voorstellen dat een huisorgaan van stripliefhebbers zijn lezers dit soort overeenkomsten en verschillen stelselmatig laat zien, om hen strippologisch mondiger te maken. Maar dat gebeurt (nog) te zelden. Anders gezegd: wat ontbreekt is een duidelijke reflectie over de eigen bekommernis met strips. Deze reflectie zou allereerst moeten plaatsvinden in Stripschrift, dat grotendeels losstaat van Het | |
[pagina 240]
| |
[pagina 241]
| |
Stripschap, waar men zich allereerst toelegt op het conserveren van het persoonlijke en algemene stripbezit. Nu is het gemakkelijk gezegd dat Stripschrift zich dient te ontwikkelen tot een kritische volger van het stripgebeuren. Kort geleden balanceerde het blad op de rand van de afgrond, doordat de uitgever het ‘uit zijn tijdschriftenpakket’ had gestoten. Andere uitgevers bleken uitsluitend geïnteresseerd wanneer de hoeveelheid tekst nog meer dan al het geval was, zou worden teruggebracht ten bate van het beeld. Zij wilden kortom van Stripschrift een stripblad maken, zoals er al zoveel zijn. Een oplossing werd ten slotte gevonden doordat de redactrice van het blad een besloten vennootschap oprichtte die Stripschrift ging uitgeven, maar zoiets betekent dat het blad bij tegenslag alsnog zal moeten worden opgedoekt. Zijn er dan zo weinig stripliefhebbers geïnteresseerd in informatie rond het medium? Hier naderen we de kern van de zaak: de meeste liefhebbers, zowel striplezers-zonder-meer als de stripspaarders van Het Stripschap, laten zich weinig gelegen liggen aan kritische informatie rond de strip. Dit heeft voor een belangrijk deel te maken met het al aangestipte feit dat er op dit gebied geen traditie bestaat, dat wil zeggen tot voor kort ook niet kon bestaan. En dit hangt weer nauw samen met het ‘triviaalaspect’ van strips. De oprichters van Het Stripschap en hun aanhang (mensen zo ongeveer tussen de dertig en vijfenveertig op dit moment) koesterden de strip lange tijd als een eigen stuk cultuur, aangevochten door opvoerders en zogenaamde cultuurverdedigers, die wisten te vertellen hoe slechts striplezen wel was voor onvolwassenen.Ga naar eind3. Strips werden in het bijzonder tegenover de officiële literatuur als minderwaardig afgeschilderd. Deze officiële literatur was en is verplichte leerstof op de scholen. Maar de stripfanaten wisten wel iets leukers te bedenken dan Abraham in ballingschap. Bij de opkomst en onmiddellijke bloei van het georganiseerde jeugdsentiment speelde niet voor niets ook de strip een zeer belangrijke rol. Bij dit alles moeten wij nog het volgende in het oog houden: strips vormen niet een minderwaardig soort literatuur. De strip is doordat hij per definitie bestaat uit beelden en tekst, een afzonderlijke cultuurvorm (hoewel die op zichzelf natuurlijk best weer minderwaardig kan zijn). Op dit anders zijn wordt door de weinige woordvoerders die uit de groep striplezers en -liefhebbers zijn voortgekomen, altijd in het bijzonder de nadruk gelegd, zonder dat zij zich, als volgende stap, wagen aan een vergelijking met andere vormen van fictie, om het unieke van de strip nader te bepalen. Alleen een vergelijking met de meest nabij gelegen cultuurvorm, de tekenfilm, komt | |
[pagina 242]
| |
nog wel eens voor. Ik heb gezegd dat stripliefhebbers over het algemeen geen behoefte hebben aan een kritische doorlichting van hun geliefde medium. Sociologisch is dat zeer interessant. De strip heeft zich eindelijk van betutteling bevrijd, leidt een bloeiend bestaan en wordt zelfs hier en daar door vooruitstrevende leraren Nederlands in de lessen gebruikt, en dan komen er weer mensen, zoals bijvoorbeeld Fuchs en ik, die zich gaan bezighouden met het opsporen van clichés in strips, en die aantonen dat de werkelijkheid vaak geweld wordt aangedaan, en dit dan nog op een weinig fantasievolle wijze. Dit leidt tot agressie bij de ‘fans’. Voordat ik een paar kanttekeningen maak bij de ontvangst van en de kritiek op Schijnhelden en nepschurken, nog het volgende: Een lezer van een door mij als triviaal gekwalificeerde lectuurvorm, zal die kwalificatie zelf nooit aanbrengen, tenzij hij in andere gevallen ‘literatuur’ leest en zich ontspant met de ook door hem als minderwaardig (maar daarom af en toe best aardig) onderkende lectuur. De kwalificatie ‘triviaallectuur’, is derhalve elitair. Triviaal betekent dan altijd: het ontbreken van in andere cultuurvormen als ‘hoogstaand’ erkende of... aangenomen elementen, als bijvoorbeeld fantasie, stijl, psychologisch inzicht en nog zo wat vaak zeer vage begrippen. Om het elitaire te vermijden noem ik de strip liever een uiting van massacultuur dan een onderdeel van de triviaalliteratuur. Nu gaat het er bij het onderzoek naar ‘triviaal-cultuurprodukten’ om te bepalen wat de specifieke eigenschappen ervan zijn. In de eerste plaats moet dus bepaald worden wat aanwezig is. Daarna pas kan normatief worden aangegeven wat ontbreekt. Door de strip een onderdeel van de triviaalliteratuur te noemen, zet men het tweede voorop. Dat is nergens voor nodig. De strip is, in welke vorm dan ook gepresenteerd, altijd een uiting van massacultuur. Als zodanig wordt hij door miljoenen als deel van hun dagelijkse portie ontspanning genoten. Om nu het bovenstaande in relatie te brengen tot Schijnhelden en nepschurken: voor degenen die, op de hiervoor beschreven wijze, de strip bewust als hun specifieke geestelijk eigendom beschouwen, is dit boek zeer zeker elitair. Alleen al het feit dat Fuchs en ik hier en daar relativerend te werk gaan, om nog maar niet te spreken over het feit dat wij in andere gevallen duidelijk aangeven waar volgens ons de beperkingen van die strip liggen. In dit verband zijn ook de recensies erg interessant: besprekingen die ik onder ogen kreeg van ‘literaire recensenten’ en journalisten die het boek bespraken omdat het modieus nieuws vormde, zijn allemaal | |
[pagina 243]
| |
gunstig tot juichend. Eindelijk een boek waarin je precies kunt lezen hoe strips in elkaar zitten en wat ze niet te bieden hebben. Daartegenover zijn de reacties van een aantal stripfanaten (zoals deze mensen genoemd worden) afwijzend tot verbolgen. Een tweetal van die recensies uit de tweede categorie zal ik hieronder op enkele voor ons betoog interessante punten behandelen. | |
2.Onder de kapitale kop ‘Wetenschap bestudeert strips: veel miskleunen’ worden de lezers van het Utrechts NieuwsbladGa naar eind4. door de striprecensent Pieter van Lierop onthaald op een artikel waarin Fuchs en ik enerzijds worden beprezen om onze benadering van strips, en anderzijds om diezelfde benadering aangevallen. De schrijver neemt het ons zeer kwalijk dat wij Kuifje ‘een jongensmaagd met een revolver’, Eric de Noorman ‘de eeuwige beweging van de hersenloze’, en Astérix en Obélix ‘ontmenselijkt’ noemen. Wij blijken bij dat laatste over het hoofd gezien te hebbem dat aan A&O niets te ontmenselijken viel, want zij waren al vanaf het begin stripfiguren. ‘Hoe gek het ook klinkt, de schrijvers van dit boek schijnen niet te zien dat stripfiguren aan andere eisen mogen voldoen dan menselijke. Ze weten gewoon niet wat stripfiguren zijn.’ Nu getroosten wij ons nogal wat moeite erachter te komen wat stripfiguren zijn. Maar wij vertellen er, als volgende stap, ook bij wat ze niet zijn. Allereerst kunnen wij dan constateren dat stripfiguren niet-mensen zijn in allerlei schakeringen. De ene keer (Peanuts) lijken zij veel meer op mensen dan de andere (Kuifje). Maar zij zijn altijd door mensen verzonnen. En dat is interessant. Iemand die een figuur naar zijn beeld schept, ontmenselijkt deze figuur wanneer hij hem bijvoorbeeld een overdosis moed verschaft en een gebrek aan angst. Ik heb er geen bezwaar tegen dat stripfiguren anders zijn dan ‘menselijke’ figuren. Maar wij interesseren ons in Schijnhelden voor de relatie tussen stripfiguren en de werkelijkheid waarin wij zelf leven. Op grond van de uitkomsten van ons zorgvuldig strips lezen, pleiten wij voor kritische lezers. Eigenlijk neemt Van Lierop, en dat past geheel in het hierboven ontworpen beeld van de stripfanaat, ons dat pleidooi kwalijk, en hij is daarbij zoals we zullen zien, niet de enige. Van Lierop is van mening dat ik weinig affiniteit heb met strips. (Ik hoor dus wel bij de geroepemem, maar kennelijk niet bij de uitverkorenen). Om die stelling kracht bij te zetten, noemt hij mijn voorkeuren op stripgebied: Krazy Kat, Peanuts, Little Nemo, het werk van Crumb. Dit terwijl ‘gemakkelijker’ strips, die ‘juist gelezen worden door de jeugd’ worden besproken door bijvoorbeeld de hel- | |
[pagina 244]
| |
den ervan epitheta te geven zoals hierboven aangehaald. Alsof ik zou proberen de lezers van Schijnhelden een antipathie tegen jongensmaagden met broeken aan te praten. Ook de recensent Ron Kaal uit in Vrij NederlandGa naar eind5. een aantal bezwaren tegen mijn voorkeuren. Hij noemt de strip een vulgair medium en vindt dat de beschrijvers ervan moeten uitgaan van dat gegeven zonder in hun beschrijving de nadruk te leggen op de weinige hoogtepunten. ‘De houding van Rudolf Geel is die van de intellectueel die alleen zijn keus kan rechtvaardigen door hem te verheffen: het gaat hier (bij Krazy Kat en Little Nemo - RG) om geniale meesterwerken, strips zijn niet simpel en vulgair.’ Volgens Kaal behoren Fuchs en ik tot de ‘tweede generatie’ striplezers, dat wil zeggen mensen die pas op het eind van de zestiger jaren strips gingen lezen. Hoe weet hij dat? En in welk jaar begint hij zijn telling? Houdt de eerste generatie striplezers, waartoe Kaal zichzelf kennelijk rekent, er een aparte kalender respectievelijk jaartelling op na? En dan het werkelijk belangrijke punt: waarom mag ik niet mijn voorkeur uitspreken voor strips van hoog niveau? Kaal en Van Lierop verzwijgen in hun stukken één essentieel punt: Fuchs en ik doen juist nogal wat moeite onze keuze te rechtvaardigen. Wij proberen uiteen te zetten waarom bepaalde strips volgens ons een hoog niveau bezitten. Het zo controleerbaar mogelijk trachten te rechtvaardigen van een keuze: dat is nu precies de taak van iemand die op een gegeven ogenblik normatief over cultuuruitingen schrijft. Ik zal daarbij wel uitkijken mensen te veroordelen omdat De Smurfen, die strip waarin als enige gimmick alle niet-essentiële werkwoorden en zelfstandige naamwoorden vervangen zijn door respectievelijk ‘smurfen’ en ‘smurf’, hun lievelingsstrip is. Daarentegen zal ik wel proberen te bevorderen dat mijn eigen kinderen in contact komen met naar mijn (alweer zorgvuldig gedocumenteerde) mening interessantere uitingen van menselijk vernuft. Dit betekent geenszins dat die kinderen geen strips mogen lezen. Maar waarom zouden ze alleen strips lezen, of alleen op de t.v. naar ontspanningsprogramma's kijken? Ik houd mij met strips bezig om te weten te komen hoe de wereld daarin wordt voorgesteld, en wat wordt weggelaten dan wel toegevoegd. Op die manier leer ik hopelijk ook iets over de mensen die zich vrijwel uitsluitend tot strips en nabijgelegen cultuuruitingen wenden, ter vermaak of om welke reden dan ook. Maar die kennis is mijns inziens pas een uitgangspunt. Door over strips te schrijven probeer ik een weg aan te geven die leidt van de gemakkelijke toegang tot Smurfonië naar het fantasierijke en kronkelige Wonderland, waar Alice niet Batman zal tegenkomen, maar wel Kleine Nemo, die | |
[pagina 245]
| |
er om zo te zeggen werd geboren. Overigens moet ik opmerken dat Schijnhelden bijzonder weinig zendingsarbeid bevat. Nee, het is alleen op grond van onze (en vooral mijn) keuze dat Kaal mij ‘moralistisch’ noemt, terwijl Van Lierop zijn lezers bericht dat wij ‘strips op de snijtafel leggen om linguïstisch en kunsthistorisch te kunnen vertellen wat je kinderen wel en wat niet ter kijklezing mag voorzetten’. Als ik het hierboven al over Smurfonië had, dan is het duidelijk dat daar toch nog verschillende waakengelen met botte zwaarden en/of (linguïstisch niet zo competente) vurige tongen de toevallige bezoeker staan op te wachten. | |
3.Ik heb hierboven uiteengezet dat de pleitbezorgers van het striplezen, graag de nadruk leggen op het eigen karakter van het medium, tegenover cultuuruitingen die alleen taal of alleen beeld(en) bevatten. Op zichzelf is daar niets tegen, wanneer de juiste verhoudingen maar in het oog worden gehouden. Kaal verwijt mij dat ik in mijn beschouwingen over strips de nadruk leg op de psychologie van de figuren, ‘op wat ze zeggen en niet op wat ze doen’. Hij vervolgt dan: ‘Dat het hier allereerst om een getekend medium gaat, waarin de handeling ook nog heel best is te volgens als de tekst in het Sanskriet gesteld is, wordt over het hoofd gezien’. Dit is een ontoelaatbare versimpeling. En ik ga daar hier verder op in omdat de verhouding tussen taal en beeld een essentieel probleem met betrekking tot strips vormt. In negenennegentig procent van de strips gaat het niet alleen om de handeling, die meestal eenvoudig gevolgd kan worden zonder de tekst te raadplegen, maar ook om de motivatie van die handeling, en om die weer te geven is taal nodig. De beelden vertellen het verhaal op het niveau van de handeling.Ga naar eind6. Maar die handeling wordt bedreven door personages, van wie de doelstellingen voornamelijk in taal tot uiting komen. Zonder hun motivatie kunnen wij de zin of onzin van de handelingen nauwelijks bepalen. Een aardige illustratie van de relatie tussen beeld- en woordtaal vinden wij in de Dick Bos- verhalen. Tientallen bladzijden lang mogen wij meemaken hoe held en schurken van de ene plaats naar de andere rennen (en dat laatste is ook een handeling). Ten slotte volgt, na de ontmaskering van de boef, een aantal bladzijden waar met behulp van veel tekst de handelingen achteraf worden verklaard. Op die bladzijden neemt de tekst zelfs een overwegende plaats in. Dick Bos is een uiterst primitieve strip. Vrijwel alle hedendaagse stripmakers verdelen de motivaties van de handelingen over het gehele verhaal. (Dit geldt natuurlijk niet | |
[pagina 246]
| |
exclusief voor stripmakers.) Via kennis van de beweegreden van stripfiguren, leren wij veel over hun ‘psychologie’. Deze nu is bijna altijd weinig gecompliceerd, en zeer schematisch. Meestal kan dan ook van tevoren bedacht worden hoe een bepaald figuur op een situatie zal reageren. Het verschil tussen de figuren uit bijvoorbeeld een strip als Peanuts en die uit Kuifje is daarbij dat de eersten als het ware geregeld aan hun stereotiepe handelingen proberen te ontkomen: zij denken binnen de strip over hun situatie na.Ga naar eind7. In Schijnhelden maken wij daarom een onderscheid tussen psychologische types (zoals Haddock, Kuifje, Lucky Luke) en psychologisch gefundeerde ‘menselijke’ stripfiguren, een veel kleinere groep, waartoe behalve de Peanuts ook bijvoorbeeld de figuren uit de strip Krazy Kat behoren. Alweer is het verschil tussen beide groepen terug te brengen op wat zij zeggen. Een schablonefiguur als kapitein Haddock wordt door zijn maker Hergé op een schematische manier begiftigd met een groot aantal komische scheldwoorden, die in allerlei situaties door hem worden geuit, nadat daarvoor een aanleiding is gecreëerd. De gevolgen van deze aanleidingen nu onderhouden geheel andere relaties met equivalenten in de ‘werkelijke’ wereld dan bij de met hun levens tobbende Peanuts het geval is. Wanneer iemand mij hard op mijn teen trapt, scheld ik hoogstwaarschijnlijk even hard als Haddock, dat is ook psychologisch zeer verklaarbaar. Ik scheld evenwel om mijn pijn sneller te onderdrukken, en niet om de toeschouwers aan het lachen te maken om mijn spitsvondigheid in het uitdenken van verwensingen. (Die toeschouwers lachen overigens toch wel.) Zo'n scheldpartij in Peanuts is natuurlijk ook komisch bedoeld, maar de situatie waarin deze voorkomt kan meestal onmiddellijk worden geprojecteerd op onze eigen wereld, terwijl de lachende lezer in het volle besef wordt gelaten dat het hier om pijn gaat. Het aangegeven verschil is essentieel voor het onderscheid tussen de strip als amusementsartikel en de strip als spiegel van de mens op de wijze van het vermaak, al spelen bij dat onderscheid ook nog andere factoren een rol. Wie dus iets over strips wil weten, moet niet alleen plaatjes kijken, maar vooral ook goed teksten lezen. De tekeningen in strips maken veel tekst, waarin de handeling beschreven wordt, overbodig. Wat overblijft aan tekst is daarom essentieel, en tevens vaak banaal. Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat de tekeningen niet een eigen belangrijke dimensie geven aan strips. Bommel, bijvoorbeeld, ontleent zijn ponteneur niet alleen aan zijn uitspraken, maar ook aan zijn gestalte. Maar als Bommel zichzelf steeds meer zou gaan herhalen, zoals Astérix en Obélix dat zijn gaan doen, dan zouden wij dat | |
[pagina 247]
| |
allereerst merken aan de structuur van het verhaal, de grappen die we al waren tegengekomen, en de uitspraken die geen verrassing meer inhielden. Kortom: we zouden geen ontwikkeling meer aantreffen in de karakters en in hun houding tegenover de wereld, of de omstandigheden waaronder zij leven. | |
4.Het ontbreken van kritische informatie over strips in Stripschrift en beschouwingen van stripliefhebbers als Kaal en Van Lierop, werken de misverstanden over het medium alleen maar in de hand. Dat is jammer, want ik heb maar al te veel stripliefhebbers ontmoet die van mening waren dat elk zieltje, dat wil zeggen elke strip erbij er weer een was. Parallel hiermee gaat een ervaring die ik enkele jaren gelden opdeed, toen ik op een jaarvergadering van Het Stripschap in een forum over ‘strip en wetenschap’ de stelling verdedigde dat strips gediend zouden zijn met wetenschappelijk onderzoek. De haat tegen wetenschap die toen uit de vergadering losbarstte, benauwde mij nogal. Strips, daar kwam de discussie op neer, dat was iets waarvan wetenschappers moesten afblijven, want strips dat waren strips (zoals god god is). Wie schetste daarom mijn verbazing toen bij het verschijnen van Schijnhelden de redactie van Stripschrift een echte wetenschappelijk medewerker inhuurde om het boek te bespreken.Ga naar eind8. Sindsdien moet gevreesd worden dat het wantrouwen tegen de wetenschap nog is toegenomen.Ga naar eind9. Ik zal hier verder niet op deze bespreking ingaan. In het kader van deze beschouwing is voornamelijk belangrijk dat de auteur - en dat is exemplarisch, ook voor het gros van de literatuurrecensies in kranten en weekbladen - geen ogenblik heeft nagedacht over het publiek waarvoor hij schreef. Hij komt niet verder dan een ‘model’, dat hij uit Schijnhelden heeft gedestilleerd, en dat nergens op slaat, noch voor de lezers van Stripschrift enige functie kan vervullen, bij gebrek aan informatie eromheen, bijvoorbeeld door een grondige bespreking van de inhoud en de doelstelling van ons boek. Op grond van wat ik in dit stuk heb geschreven, zal die doelstelling geen verrassing opleveren. In Schijnhelden en nepschurken hebben wij geprobeerd een in beeldlectuur geïnteresseerd, niet-specialistisch publiek, een aantal ideeën aan de hand te doen waardoor zij hopelijk ‘gerichter’ (dat wil zeggen: gericht door onze visie) naar strips zullen gaan kijken. Er worden vergelijkingen getrokken met andere massacommunicatiemedia, zoals film en t.v., om de strip meer reliëf te verlenen. Zoals | |
[pagina 248]
| |
vermeld, behandelen nogal wat leraren Nederlands tegenwoordig stripverhalen op school, soms als opstapje naar de literatuur, maar ze weten in veel gevallen niet wat ze met die strips aan moeten. Die leraren zullen in Schijnhelden een aantal aanknopingspunten vinden om via strips problemen rond massacommunicatie(middelen), informatieoverdracht en literatuur versus niet-literaire teksten aan de orde te stellen. Schrijvers over massacultuur bevinden zich altijd in een moeilijke postitie. Hun geschriften zullen uitsluitend gelezen worden door mensen met behoefte aan informatie, dat betekent in ons geval: de behoefte om over strips te lezen. Op hun beurt zullen sommige van deze lezers weer fungeren als doorgeefluik van hun verworven inzichten. Maar de groep die zelf vrijwel uitsluitend strips leest, of die strips bewust beschouwt als hun eigen cultuur, die bereik je met een boek als Schijnhelden niet, laat staan met een systematisch opgezette wetenschappelijke verhandeling. Wie ondanks deze vooruitzichten toch over de massamedia wil blijven schrijven, moet zich goed bewust zijn van het dilemma waarvoor hij staat, opdat hij duidelijk en bewust het publiek kan kiezen waarop hij zich in eerste instantie gaat richten.
R. Geel |
|