Populaire literatuur
(1974)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
8 Klondykes thrillers en Hermans' Melodrama'sKort na de oorlog is er een reeks Nederlandse romans verschenen met Thriller-serie op de titelpagina. Voorzover ik weet heeft deze serie weinig sporen nagelaten: de openbare bibliotheken bezitten hem niet, antiquaren kopen hem niet; het overgrote deel van de oplaag moet al lang geleden in de ovens der vuilnisverbranding zijn terechtgekomen. Hoeveel delen de serie telt is mij niet bekend; ik heb alleen de beschikking over de nummers 2 en 4, beide afkomstig van het Waterlooplein. Deel 2 is getiteld: ‘De Leproos van Molokai’, door Fjodor Klondyke, no. 2, thriller-serie.
Het verhaal begint als volgt:
‘Het kleine vrachtschip de “IDAHO” stoomde voort door de Pacific, bijna zonder het water te doen rimpelen. De tropenavond was donkerblauw. Het schip was de Hawai-eilandengroep al genaderd. Aan de horizon zag men van tijd tot tijd een vuurtorenlicht of een rosse gloed, waar men overdag de contouren van een eiland zou hebben gezien. James Pendennis verliet de hut van Carmencita de Guzman met gebogen hoofd. James Pendennis liep niet dikwijls met gebogen hoofd, dat was zijn gewoonte niet en hij had er ook haast nooit reden toe. Hij was een van de bekendste reporters van de Verenigde Staten. Zijn feuilletons in de grote bladen over de gangsters in Chicago, waar hij maandenlang onder had geleefd, hadden sensatie gemaakt over de hele wereld. Maar dat niet alleen. In die rubrieken der kranten waarin het persoonlijk leven der filmsterren wordt behandeld, was James' naam dikwijls in verband met een of andere donkere of blonde Hollywoodse schoonheid genoemd. Want James was, om het maar zacht uit te drukken, een zeer innemende jongeman. Nu evenwel leunde hij moedeloos over de railing. Hij was voor het eerst van zijn leven in Carmencita's hut geweest en ook voor het laatst. Want met | |
[pagina 208]
| |
iets van angst in haar stem had zij zijn huwelijksaanzoek geweigerd....’Ga naar eind1.
Dat de titel van Klondykes werkje gelijk is aan die van een van Willem Frederik Hermans' novellen is nog tot daaraantoe. Maar op de eerste bladzij blijkt ook de plaats van handeling dezelfde, en de namen van man en schip. De eerste alinea's komen gedeeltelijk zelfs letterlijk overeen. Verderop in het verhaal worden de overeenkomsten alleen maar groter; de intrige is in grote trekken gelijk en de bewoordingen eveneens. De leproos van Molokai is geen titel die toevallig door twee verschillende novellen gedragen wordt, het is de naam van één novelle, die in twee verschillende versies bestaat. Mijn opstel gaat over ‘Trivialliteratur’, ‘Schund’, ‘Kitsch’, niet over Willem Frederik Hermans. Welnu: Klondykes Leproos is Schund in optima forma, en niet alleen wat het uiterlijk van het boekje betreft; het geldt ook voor de intrige, al is die van Hermans' versie dezelfde. Hoe komt het nu, dat Hermans' werk tot de hogere literatuur behoort? Toch niet alleen doordat Hermans een bekend literator is, en Van Oorschot een in dit opzicht te goeder naam en faam bekend staand uitgever? Als dat zo zou zijn, dan beschouwden we Karel van het Reves Twee minuten stilte ook niet als triviaal. Ik wil dus beweren, dat het althans in dit geval de verschillen tussen de beide teksten zijn, die debet zijn aan het grote verschil in literaire status. Ik zal de teksten nu dus met elkaar moeten vergelijken. Omdat Klondykes versie niet tot uw beschikking staat, lezer, zal ik er vrij uitvoerig uit citeren; om ruimte te winnen en u niet in verwarring te brengen beperk ik me wat Hermans betreft tot verwijzingen. Men neme dus Drie melodrama's (blz. 213-273) ter hand. Het verhaal begint op een schip. De hoofdpersoon, James Pendennis, bevindt zich daar om de schone Carmencita de Guzman tot de zijne te maken. Zij echter wijst zijn huwelijksaanzoek (! beide versies) af. Pendennis vermoedt dat zij de reden voor hem verborgen houdt. De eerste alinea's geven al een paar kenmerkende verschillen: Klondyke geeft nog helemaal geen dialoog, spaart zo een curieuze hofmeester uit en bekoopt dat met een zekere conventionele saaiheid. Maar de schimpscheuten tegen de journalistiek, die bij Hermans geregeld terugkomen, kunnen in een thrillertje gemist worden, en Klondykes nietszeggende natuuraanduidingen zouden voor een literator natuurlijk een aanfluiting zijn (voor een thriller-schrijver eigenlijk ook, maar ja). Pendennis spreekt een priester die zegt zich voorgoed op het leprozen-ballingsoord Molokaï te gaan vestigen, een eiland waar het | |
[pagina 209]
| |
schip juist langsvaart. Dan wordt er een passagier doodgeschoten, wiens kleding op die van Pendennis lijkt. Niemand mag van boord; toch krijgen de priester en Pendennis het gedaan per sloep op Molokaï te worden afgezet. In Hermans' versie een paar extra's: Pendennis typt een ooggetuigeverslag op zijn portable, die hij het hele verhaal bij zich zal houden, en die een belangrijke rol zal blijven spelen: er wordt telkens verder gebreid aan het verhaal dat om de rol zit, en dat is het enige niet. Bij Klondyke ontbreekt ook een gezangboek, alsmede het geld dat daarin in verdwijnt; en ook in dit gedeelte is bij hem veel minder dialoog te vinden.
‘Zacht puffend gleed de motorsloep over de parelmoeren morgenzee. De priester las in zijn brevier, de matroos die het bootje bestuurde, rookte een pijp met onaangedaan gelaat. Het vrachtschip werd steeds kleiner. Alle passagiers waren aan dek om hen na te kijken, maar niemand wuifde, jaloers als zij allen waren. - Toen zij zo ver weg waren dat James gerust alle pogingen op kon geven onder de mensen die over de railing hingen Carmencita de Guzman te ontdekken, zei hij bij zichzelf “Forget it!” en begon over andere dingen na te denken.’Ga naar eind2.
Hierna volgen bespiegelingen over de vraag, waarom men Pendennis als enige (naast de priester) van boord heeft laten gaan. Bespiegelingen zijn het tenminste bij Klondyke, want daar speelt alles zich binnen Pendennis' hoofd af, medegedeeld door middel van de ‘style indirect libre’; bij Hermans weer dialoog, en wel met de matroos die de sloep bestuurt. Pendennis maakt hierdoor natuurlijk een veel naievere indruk dan bij Klondyke: de verstandige opmerkingen zijn hier van een derde afkomstig. Ter illustratie (de directe rede aan het begin maakt deel uit van Pendennis' monologue intérieur):
‘Als hij toch niets anders doet dan lezen, kan ik me niet voorstellen dat hij zo graag gezelschap wilde hebben. Rare vent!’ Hij haalde zijn schouders op en schoof het onderwerp van zich af. Maar onwillekeurig bleef hij, expert op het gebied der criminologie als hij was, met de moord aan boord der IDAHO en alles wat er aan vastzat, bezig. Hij had een gevoel, dat deze zaak veel ingewikkelder was dan zij scheen en zijn gevoel bedroog hem zelden. Natuurlijk, hij had geen enkel bewijs, maar toch wist hij zeker dat de dood van den jongeman niet verklaard kon worden uit een simpele ruzie, b.v. om een meisje, of met iemand die bij pokeren veel aan hem verloren had, | |
[pagina 210]
| |
of een dronkemansschietpartijtje. ‘Maar ik heb nu vacantie,’ dacht James. ‘Waarschijnlijk zit er goede copie in dit geval, maar ik wil ook wel eens zelf leven en niet altijd het leven van andere mensen beschrijven.’’Ga naar eind3.
Het beschrijven waar Klondykes Pendennis voorlopig van afziet wordt bij Hermans steeds ter plaatse gedaan, bijvoorbeeld in het gebouwtje waarin men zijn Pendennis na aankomst op Molokaï opsluit, naar hij denkt wegens het besmettingsgevaar. Wat zijn held Green Grahame daar te beleven krijgt berust op een flagrante verdraaiing van zijn eigen belevenissen; niets hiervan bij Klondyke, wiens held veel minder een razende reporter is en veel meer een doodgewone held, op queeste naar zijn geliefde. Hij gaat in zijn opsluiting maar weer eens aan het bespiegelen:
‘Hij was niet iemand die gewoon is zich zenuwachtig te maken en dus deed hij dat ook in dit geval niet. Op het bed gezeten rookte hij kalm zijn sigaret verder terwijl hij poogde te bedenken, waarom men hem toch in godsnaam opgesloten kon hebben. Wat had men eraan hem hier op dit eiland gevangen te houden, in dit ziekenhuis? Of was het werkelijk alleen een quarantainemaatregel? Ja, stelde James vast, iemand met gezonde en koele hersens kon er werkelijk niet aan twijfelen dat het alleen maar een quarantainemaatregel was. Welke andere uitleg bleef er immers anders over? Dat hij achterna gezeten werd door een of ander geheimzinnig complot, als in een gangsterfilm? En die priester was dan zeker de bendeleider, wel ja. En ze hadden op het schip iemand doodgeschoten om hèm, James, een reden te geven in de sloep van den priester te stappen en zich te laten ontvoeren naar Moloka-i!! Dit was de enig mogelijke andere verklaring, maar zij was bespottelijk. Maar toen herinnerde James zich ineens dat de jongeman die in de gangway doodgeschoten was, eenzelfde costuum gedragen had als hijzelf dien avond: een lichte pantalon en een licht overhemd zonder das, en om een of andere reden maakte die herinnering dat James' sigaret eerder opgerookt was dan gewoonlijk.’Ga naar eind4.
Na enige tijd komt de priester binnen, vergezeld van een Duitser, bij Hermans Himmelheber, bij Klondyke gewoon Grünhausen geheten. De attributen van deze laatste zijn veel normaler dan die van zijn omineus genaamde collega. Bovendien, en ook op dit punt wordt mijn verhaal eentonig, de twee binnentredenden hebben bij Hermans veel meer praats. Bij Klondyke zegt de Duitser alleen het hoognodige | |
[pagina 211]
| |
om Pendennis op het idee te brengen hem en de priester uit te schakelen. Hierna ontsnapt de reporter door het dakraam, dat bij Hermans bezwijkt onder druk van een kofferschrijfmachine, bij ontstentenis waarvan Klondyke het met Pendennis' jasje moet laten doen. Beneden wordt de held opgewacht door de matroos die hem aan land heeft gezet. Deze dreigt hem, als hij niet springt, neer te schieten als een wilde kat (Klondyke) of aap (Hermans). Pendennis springt; bij Klondyke zomaar, bij Hermans zijn schrijfmachine achterna (alles komt op de matroos terecht). Ook de verdere ontvluchting, die bij Hermans slechts met maximale aanwending van de schrijfmachine gelukt, speelt de niet-literaire Pendennis met blote handen klaar. Hij heeft trouwens minder moeilijkheden te overwinnen: een afrastering en nog wat extra leprozen zijn door Hermans toegevoegd. Klondyke laat dan ook alleen Pendennis met de sloep, en niet ook nog wat invalidewagens met ongelukkigen zee kiezen.
‘Toen hij in de boot sprong, was hij het liefst languit gaan liggen om uit te blazen, maar hij voelde dat het eiland der leprozen zijn maatregelen tegen hem nemen zou en daarom stortte hij zich op de motor, die gelukkig onmiddellijk startte. Hij had zin met zijn zakdoek te wuiven, toen het kleine scheepje parmantig poffend zee koos. Maar hij was nog geen kwartier uit de kust toen hij bedacht dat hij eigenlijk niet wist waar hij naartoe wilde varen. Naar Ma-oe-i, het eiland waar Honolulu op ligt? Maar waar lag dat en hoe ver was het weg? Hij had geen kaart en geen compas. En hoeveel benzine was er nog aan boord? Kon de motor niet elk ogenblik zijn geruststellend gemompel staken? Maar veel zorgen maakte James zich hier niet over. Hij was al dankbaar dat hij voorlopig gered was, want hij kon niet ontkennen dat de omgeving van al die walgelijk verminkte mensen hem toch wel op de zenuwen had gewerkt. Hij had gevochten in kroegen in Chicago, en was in vuurgevecht geweest met smokkelaars aan de Mexicaanse grens. Een keer was een bende erin geslaagd hem gevangen te nemen en hij stond al met een strop om zijn hals onder een boom, toen hij was bevrijd. Nooit had hij zijn kalmte verloren. Maar ook nooit had hij een zo afzichtelijke dood onder ogen moeten zien, een zo geniepige dood ook, want als een der melaatsen hem had aangeraakt, of als de dokter erin geslaagd zou zijn hem de inspuiting toe te dienen, dan zou hij niet onmiddellijk gestorven zijn, neen het zou jaren hebben moeten duren, jaren en jaren, tot hij eindelijk geheel was weggerot.... | |
[pagina 212]
| |
Dat hij hieraan ontsnapt was, stemde hem bijna blij, hoewel hij een ogenblik dacht Waarom? - want Carmencita was hij nog niet vergeten. Doch het volgende ogenblik bedacht hij dat hij koste wat koste Honolulu bereiken moest; daar zou zij immers ook zijn en misschien zou hij haar weer vinden. En de zee was glad als een meer; er stond geen wind. Hij tastte in zijn broekzak, vond nog een verfrommeld pakje sigaretten, stak een sigaret op en floot een deuntje tussen zijn tanden. Ongeveer twee uur voer hij zo verder, de boeg van de sloep op de omtrek van dit eiland aan de horizon gericht, waarvan hij vermoedde dat het het dichtsbij was.’Ga naar eind5.
Over Pendennis' vroegere heldendaden wordt bij Hermans niet gerept; ook de bespiegelingen over Carmencita ontbreken: zij heeft plaats moeten maken voor het verhaal dat Pendennis schrijft, en waar hij zo mee bezig is, dat hij niet eens aan zijn koers denkt. Dan merkt hij dat hij niet alleen is op het bootje, en ook deze ontmoeting wordt door de beide auteurs verschillend beschreven (of moet ik zeggen: ze beschrijven twee verschillende ontmoetingen? Geven twee versies van één tekst twee verschillende werelden, of geven ze alleen maar twee versies van één wereld? Of heeft het geen zin van versies te spreken, en zijn er alleen gelijke en verschillende teksten? Van dergelijke haarkloverijen moet ik verder gelukkig wegens plaatsgebrek afzien).
‘De motor draaide nog altijd rustig door. James kreeg dorst en besloot in het kleine vooronder te gaan kijken of daar misschien een tank met drinkwater was en misschien zelfs een paar noodrantsoenen scheepsbeschuit. Hij liep naar voren en tilde het zeil op dat over het voorschip lag. Meteen verstrakte zijn gezicht. “Sta op, vlug een beetje.” riep hij, terwijl hij het zeil omhoog bleef houden. Een kleine man ging zitten en wreef zijn ogen uit, of liever hij wreef maar een oog uit, want het ander was een geweldig oranjerood gezwel, het leek op een spiegelei met een koeienoog erin gebakken. “Houd op met die comedie,” beval James, “je wilt toch niet beweren dat je al die tijd hebt liggen slapen? Uit angst ben je weggekropen toen je mij er aan zag komen, nietwaar?” - “Die knapen van Moloka-i zijn toch niet zo stom als ik dacht, ze hadden wel degelijk een wacht bij de boot gezet. Alleen hadden ze hun mannetje wel beter mogen kiezen,” zei hij bij zich zelf.’Ga naar eind6.
Waar Hermans' Pendennis bijna van zijn stokje gaat en een kreet van afschuw slaakt, verstrakken bij Klondykes held slechts de gelaats- | |
[pagina 213]
| |
trekken; als een echte detective slaat hij ook direct weer aan het bespiegelen. Apropos, waarom Hermans' spiegelei, in tegenstelling tot dat van Klondyke, uit abrikozenjam is vervaardigd en een pingpongbal herbergt (een zwarte nog wel) in plaats van een koeienoog, aan Hermans' grotere stilistische vaardigheid kan het moeilijk geweten worden; misschien wilde Hermans zijn schamele intrige behalve door middel van een schrijfmachine ook nog door zijn eigen schriftuur beïroniseren? De melaatse vraagt Pendennis een vuurtje. Deze vraagt op zijn beurt om water, althans bij Klondyke. Hermans heeft deze inconsequentie geschrapt (even later weigert Pendennis de fles) en vervangen door een dreigend hanteren van de bootshaak. In beide versies schiet de inboorling Pendennis de sigaret uit de vingers. Deze steekt een nieuwe op, gooit hem weer weg, samen met de lucifer, bij Hermans trouwens samen met alle lucifers. Het spreekt vanzelf, dat de flarden van het scenario waartoe Hermans' Pendennis zijn eigen situatie misbruikt bij Klondyke ontbreken. Het opraken van de benzinevoorraad is tevens het einde van Hermans' eerste hoofdstuk. Klondyke begint slechts een nieuwe alinea, na nog wat binnengedachten van Pendennis, die niet eens veel meer plaats innemen dan bij Hermans. De rest van de middag in het rondzwalkende bootje doet Hermans af met één korte alinea, waarin Pendennis ten tweeden male het hem aangeboden water weigert. Bij Klondyke weer bespiegeling:
‘De twee mannen staarden elkaar aan, minutenlang, weldra urenlang. De avond viel. Geen wist van den ander wat hij wilde. Dat wil zeggen, de inboorling kon vermoeden dat James zich van hem wilde ontdoen, James had geen enkel idee van wat de inboorling eigenlijk wilde. Wat zou deze ermee gebaat zijn als hij James kwijtraakte? Wat had hij, terdood veroordeelde in ieder geval, er voor voordeel bij alleen op de oceaan in een onbestuurbare boot rond te drijven, in plaats van met een kameraad, al kon hij daar niet mee praten? Neen, voor hem hoefde James niet meer bang te zijn. Hij was dat trouwens geen ogenblik geweest, al kon hij niet ontkennen, dat zijn schrikwekkend uiterlijk hem een fout had doen begaan, die niet meer goed te maken was. Het was eigenlijk het schrikwekkende, verlammende dat deze melaatsen hadden, geweest dat zijn daadkracht aldoor had vertraagd. Waarom had hij den man anders niet zodra hij hem vond onmiddellijk overrompeld en zijn zakken doorzocht? “Niet meer goed te maken, nooit meer,” dacht hij, terwijl hij lusteloos voor zich uit zat te staren naar niets, of ja, nog aldoor naar | |
[pagina 214]
| |
dat oog. De avond viel snel.’Ga naar eind7.
Hermans' tweede hoofdstuk is maar ruim 1 bladzij groot en behandelt verder slechts hoe de inboorling in zijn slaap gedood wordt doordat Pendennis' lege revolver door zijn zieke oog heen zijn hersenen binnendringt, en hoe Pendennis het lijk overboord werpt. Merkwaardig is, dat de nachtmerrieachtige scène, waarin het lijk zich maar niet van de boot los wil maken ook al bij Klondyke voorkomt: blijkbaar denkt de thriller-schrijver dat ook zijn lezers wel door het Unheimliche beroerd zullen willen worden.
‘Hij scheurde een reep van het zeildoek af pakte het lijk hiermee beet en wierp het overboord. Maar het wilde niet zinken. Met de bootshaak poogde James het onder te dompelen doch telkens kwam het weer bovendrijven. Er stak een lichte nachtwind op, die de boot soms schommelen deed. Maar het lijk dreef er aldoor vlak naast en James duwde er met de bootshaak tegen, maar het wilde niet zinken. Tenslotte werd de nacht (het was nieuwe maan) zo zwart dat hij niets meer zien kon, maar nog steeds plonsde hij met de bootshaak in het water als wilde hij een afgrijselijke herinnering in de vergetelheid duwen....’Ga naar eind8.
Wordt Hermans' hoofdpersoon gered door Graaf Tolstoj, die zijn leven met een wondermiddel heeft gerekt, zich op Hawaiï gevestigd heeft, getrouwd is met een gevluchte Sowjetathlete en leeft van de royalties (25%!) van zijn werken, opgenomen in de Russische bibliotheek van Barend Bluff, bij Klondyke wordt althans een schijn van waarschijnlijkheid opgehouden (‘Onwaarschijnlijk! Superonwaarschijnlijk’ heet het bij Hermans, waarna een badinerie over het Grote-Russen-complex).Ga naar eind9.
‘Goeden morgen vadertje, je hebt lang geslapen,’ hoorde hij een vriendelijke stem naast zich zeggen, met een Russisch accent. ‘Hoelang?’ vroeg James. ‘Drie dagen, maar u schijnt nu weer wat opgekikkerd te zijn. Wilt u niet wat eten?’ En zijn gastheer, een rijke Rus die een villa aan de kust van Hawai-i bezat, wees op een licht ontbijt dat naast James' bed was geplaatst. ‘Hoe ben ik hier gekomen?’ vroeg James. ‘Met mijn zeiljacht, heel eenvoudig,’ was het antwoord. ‘Drie dagen geleden ging mijn vrouw er met onzen Radoega opuit. Zij is namelijk verzot op zeilen en vond een drijvende sloep van een of ander groot Amerikaans schip waarschijnlijk. IDOHA stond erop. En in die sloep | |
[pagina 215]
| |
lag een man te slapen. Dat was u. De zaak is heel eenvoudig zoals u ziet.’ ‘Voor u wel, maar niet voor mij,’ antwoordde James en wilde onmidellijk zijn avonturen gaan vertellen, alsof die hem zelfs in zijn slaap niet met rust gelaten hadden. Maar zijn gastheer verbood hem dit, omdat het hem te veel opwinden zou. Later in de middag, toen hij weer een paar uur (en nu niet met een volkomen lege maag) geslapen had, deed hij het hele verhaal aan zijn gastheer, den heer Radtenko, en diens charmante vrouw Genia Michailowna. De heer Radtenko gaf weinig commentaar maar in hoofdzaak deed hij dit dat James zich niet op zou winden. - Hij was hem met alles op ruime schaal ter wille zolang (zeven dagen) James bij hem bleef. Na de zevende dag was deze al weer zover hersteld, dat hij zijn gastheer zei naar Honolulu te zullen vertrekken. Neen, geen dag langer kon blijven. ‘Waarom niet,’ vroeg Radtenko, ‘ik heb liever dat je nog een half jaar blijft dan een maand. Je wilt misschien de politie in deze zaak gaan mengen. Zo zijn de ordelijke Angelsaksen. Ik denk er anders over. Deze misdadigers hebben je te grazen willen nemen. Waarom? Waarschijnlijk om dat te weten te komen, wil je naar Honolulu gaan, eerder nog dan om je op je belagers te kunnen wreken. Waarom wil je het weten? Zeg “nietschewo” en blijf hier nog een tijdje luieren. Dit is een der weinige plekken op aarde waar misschien het paradijs heeft kunnen zijn. Of bevalt ons huis je misschien niet? Bij ons in Rusland is het een grove belediging als een gast zo vlug wegloopt.’’Ga naar eind10.
Na een week dus (Klondyke, bij Hermans na drie dagen tussen troïka's en theemachines) brengt de Rus Pendennis naar Honoloeloe (Hermans) oftewel Honolulu (Klondyke ligt in Alaska). Pendennis wil Carmencita zoeken, neemt zijn intrek in een hotel en versteent als de gezochte onverwacht zijn kamer binnentreedt. Bij Hermans is hier alweer een hoofdstuk afgelopen; het is echter enigszins aangelengd door de inlassing van een komische scène tussen aankomst in het hotel en verstening: Pendennis wordt, met schrijfmachine, meegenomen naar het bureau, wordt van de moord op het schip beschuldigd, zegt zo ongeveer dat hijzelf de vermoorde is, vertelt wat hij verder heeft meegemaakt, belandt uiteraard in een gesticht, maar laat zich aan zijn schrijfmachinelint uit het raam zakken. Carmencita is op de vlucht voor dezelfde bende die Pendennis achternazit, en is toevallig zijn kamer binnengevlucht. Omdat zij niet over de gang durft, gaan de twee via balcon en tuin naar de bar. Bij Hermans worden ze beschoten, en vangen de kogels op in zakdoeken | |
[pagina 216]
| |
e.d.; bij Klondyke ontbreekt dit uiteraard.
‘Zij gingen door de openslaande deuren naar buiten. James' kamer lag ongeveer in het midden van het half-cirkelvormige balcon. In de meeste kamers brandde geen licht meer. Zij liepen het balcon af tot zij een sierlijk ijzeren wenteltrapje bereikten, waarlangs zij afdaalden in de tuin. De hoofden van de weinige mannen die daar nog zaten wendden zich onmiddellijk naar de mooie Carmencita om, maar die hulde scheen haar geen plezier te doen. Zij hield haar hoofd voorover, als had zij het 't liefst geheel tussen haar schouders verborgen. “Zouden wij eigenlijk wel naar de bar gaan?” vroeg Carmencita. “Waarom niet?” zei hij, ”in de bar zijn wij veiliger dan ergens anders. Daar zijn zóveel mensen, daar zal niemand het wagen wat tegen je te ondernemen.’ Hij brandde van nieuwsgierigheid nu eindelijk te weten waar zij aan toe waren. Waren de mensen die haar vervolgden, dezelfden die hem naar Moloka-i hadden ontvoerd? Waren het dezelfden die haar zijn huwelijksaanzoek hadden doen weigeren? Wat zat er allemaal achter? En hij had aldoor, al was het zonder enige reden geweest, vermoed dat zij iets uit te staan had met de avonturen die hem waren overkomen. Daarom ook had hij de politie daar niet van op de hoogte gesteld. De drukte in de bar bereikte op dit uur van de nacht haar hoogtepunt. Met moeite vonden zij achterin nog twee plaatsen op een rustbank bij een tafeltje waaraan een Frans echtpaar zat. Deze mensen groetten met vriendelijke hoffelijkheid, maar zodra zij bemerkten dat Carmencita en James geen zin hadden een gesprek met hen te beginnen, trokken zij zich bescheiden terug. Het licht in de zaal ging uit. Alleen bij het podium brandden blauwe schijnwerpers. Een hoela-danseres, alleen gekleed in een rokje van gras en om haar schouders dichte slingers bloemen trad zachtwiegend naar voren. De bas en ukelèle begonnen rhythmisch te ronken. Met diepe klaagtoon zette de electrische guitaar in. Het licht veranderde in rood, werd daarna geel. De melodie kroop op de gitaar omhoog. De tonen van de accoorden leken scharen vogels die opwaarts vlogen. James en Carmencita hielden elkaar bij de hand, ontroerd door deze eenvoudige weemoedige muziek, die als een onophoudelijk afscheid en weerzien was. Neen, niets wilde James haar meer vragen. Hij kon het mysterie laten wat het was: een avontuur waar hij een paar spannende artikelen over zou kunnen schrijven. Het enige wat hem nog interesseerde was Carmencita. En het enige wat hij haar vragen zou, | |
[pagina 217]
| |
was morgen met hem plaats te nemen in de Yankee Clipper en terug te vliegen naar Amerika. Steeds wilder werd de muziek. De hoeladanseres versnelde haar tempo tot een waanzinnige liefdedans. Toen klonk een schot. Aan de andere zijde van de bar was een man opgesprongen; en tegenover hem sprong ook een man op. Die tweede man was James. De eerste man hield een revolver in zijn hand, de tweede man, James, wierp hem zonder dat hij weer had kunnen schieten een fles in zijn gezicht. Alle mensen vlogen van hun stoelen. De vrouwen gilden. Ergens werd een ruit rinkelend stukgedrukt door de vluchtende menigte. Alleen het hawaian-orkest speelde door, hartverscheurend, en de hoeladanseres had haar gezicht tot een gehypnotiseerde glimlach vertrokken, in extase. De man, zeker niet ervaren in dit soort vechtpartijen, had zijn revolver laten vallen en hield één hand tegen zijn gezicht gedrukt van pijn. Maar toen hij James, die zich eindelijk uit het kluwen mensen dat hem omstuwde had bevrijd, op zich toe zag komen, nam hij de vlucht. Hij rende het toneel op, liep het meisje dat de electrische guitaar bespeelde omver; er kwamen donderslagen uit de luidspreker toen het instrument op de grond viel en daarna een lang gehuil dat aanhield, als van een sirene die zijn toppunt niet bereiken kan.’Ga naar eind11.
Hermans beschrijft de scène in de bar veel korter, strooit wat onwaarschijnlijke, komische en andere vervreemdende elementen door de Kitsch; alleen al de gevorderde leeftijd van de danseres doet ons de hele scène met andere ogen zien. Pendennis verliest zowel de schutter als Carmencita uit het oog. Hij besluit de laatste te gaan zoeken. Bij navraag blijken er zich bij Hermans 98 Carmentcita's in het hotel te bevinden, waarvan echter 97 met blond in plaats van zwart haar. Bij Klondyke is er alleen een zwarte; in beide versies ontvangt Pendennis waardeloze inlichtingen, naar hij denkt. Een innerlijke stem drijft hem er (bij Klondyke) toe, die aanwijzingen toch op te volgen; bij Hermans volgt hij ze averechts op, en komt niettemin in dezelfde kamer terecht: het zijn de inlichtingen die bij Hermans anders zijn, niet de route om bij de kamer te komen. Behalve het geheimzinnig instinct dat de weg wijst, ontbreekt bij Hermans ook Pendennis' Dick Bos-achtige uitlating bij het ontwaren van een melaatse, zo omzwachteld dat hij niet kan spreken. ‘“Wat is met u gebeurd,” vroeg James, “wacht ik zal u even helpen.” En binnensmonds voegde hij eraan toe: “En als jij het soms op mij gemunt hebt, nou, dan zal ik je óók even helpen!!” Meteen begon hij de zwachtels los te wikkelen, wat den man een | |
[pagina 218]
| |
gekreun van pijn ontlokte dat steeds luider werd naarmate het afwikkelen vorderde. Tenslotte trok hij een bloederige prop watten van zijn mond af en wat James toen zag, deed zijn bloed bijna stollen, hoewel hij toch de laatste tijd op dit gebied aan heel wat gewend geraakt was. Want de tanden van den man, werden niet door lippen omsloten! Het was de mond van een doodskop, dezelfde onbeweeglijke grijns. Maar erger nog was, dat niet de melaatsheid zijn lippen weggevreten had, neen, de lippen waren met een mes weggesneden en dat was kort geleden gebeurd, want de wonden bloedden nog. En haastig legde James de watten weer om de mond van den man die toen met kreunend geluid begon te spreken, al zijn m's als n's uitsprekend. “Ik ben de koning van Moloka-i,” zei de man, “men heeft mij onttroond en mijn bruid geroofd. De samenzweerders zijn hier nog in huis. Ik zou hen met één hand kunnen verdelgen, maar niemand helpt mij, al mijn gezellen zijn mij ontrouw geworden.” “Waar zijn ze?” riep James, “waar zijn ze dan?” Maar de man scheen weer in slaap te verzinken. James boog zich over hem, maar kon alleen maar onverstaanbare klanken horen. Toen greep de man hem bij de revers van zijn jas om zijn aandacht te trekken en hij wees met zijn hand naar beneden alsof hij zeggen wilde: “Daar zijn ze.” Dat was de laatste beweging die hij kennelijk in staat was te maken. Want zijn arm viel slap neer en ook zijn gekreun hield op. James stond nog aldoor over hem heen gebogen. Hij voelde hem de pols en bemerkte dat die steeds slapper begon te slaan. Wat moest hij doen? Hij kon den man niet eens een glas cognac ingieten om zijn levensgeesten, die weken, nog even terug te roepen, opdat hij hem precies zeggen kon waar zijn aanranders naartoe waren gegaan. En dat was voor het hoogste belang voor James, want hij twijfelde er geen ogenblik aan dat de aanranders van dezen ongelukkige ook de zijne waren. “Kom, wees flink, doe nog een poging mij te zeggen waar ze zijn,” brulde James hem in het oor. Maar tevergeeds, de man zuchtte diep en toen was alle beweging voor altijd uit hem geweken.’Ga naar eind12.
Bij Hermans is deze scène veel korter; de gemartelde komt er zelfs niet aan het woord, hij schrijft slechts een paar woorden met bebloede vinger aan de wand. - Op het lijk vindt Pendennis liefdesbrieven van Carmencita, 10 jaar oud. Hieruit trekt hij zijn conclusies: bij Klondyke verdenkt hij Carmencita er zelfs van het op zijn leven gemunt te hebben gehad, maar hij vergeeft haar en besluit haar verloofde (of misschien wel haar man, Klondyke) (of misschien zelfs haar minnaar, Hermans) te wreken. | |
[pagina 219]
| |
Hij vertrekt daartoe in de door de stervende hand aangewezen richting: naar beneden. Op de begane grond is het bij Klondyke uitgestorven, bij Hermans duikt de hofmeester op, die hij op de eerste bladzijden aan de dialoog heeft laten deelnemen; deze vraagt Pendennis, net als daar, om een handtekening, laat zien dat de handtekening onder Pendennis' doodvonnis is terechtgekomen, en maakt zich uit de voeten. Pendennis hoort achter een deur hulpgeroep en komt in een kelder terecht, geheel met goederen volgepakt en pikdonker. Aan het eind van deze doolhof weer een deur, waarachter Carmencita. Pendennis begint het slot eruit te snijden; onderwijl verhaalt Carmencita haar leven (lees maar na bij Hermans) en wat haar zojuist is overkomen: ze is naar haar krankzinnig geworden verloofde gesleurd door diens vroegere handlanger Caribo, die het heft in eigen hand genomen had en zich ook haar wilde toeëigenen.
‘Hoe krankzinnig hij ook wezen mocht, toch herkende hij mij en glimlachte van vreugde. Ik werd hierdoor zo ontroerd, dat ik op hem toeliep en hem kustte op de mond. Toen wierp Caribo de deur dicht; hij siste van woede. “Ik zal je laten zien wat je gekust hebt. En ik zal een souvenir bewaren aan die kus.” Wat er daarna gebeurde is bijna te walgelijk om te beschrijven. O God, James, waarom ben je toen niet gekomen! Ik wilde gillen, maar Caribo stopte mij een prop in de mond en bond mij daarna vast aan een stoel. Hij haalde een scheermes te voorschijn en liep daarmee in de hand om mijn armen zwakzinnigen verloofde heen, terwijl hij hem de afschuwelijkste scheldwoorden niet spaarde. En daarna.... daarna.... daarna ging hij voor hem staan en sneed hem....’ ‘Neen, je hoeft het mij niet te zeggen, lieve Carmencita,’ riep James, ‘ik heb hem boven gevonden. Ik weet wat er is gebeurd.’ ‘Leeft hij nog?’ vroeg Carmencita, ‘toen Caribo Fernao zo wreed mishandeld had, gaf hij hem een inspuiting...’ ‘Waaraan hij, waar ik bij was, is overleden,’ vulde James op zachte toon aan. Een ogenblik zwegen zij. Alleen het schrapen van James' mes over het hout van de deur werd in het donker gehoord. ‘Maar Carmencita,’ zei James, ‘je hebt mij nog een paar belangrijke dingen niet verteld. Waar is Caribo nu en wat is er toen met jou gebeurd?’ ‘Toen hij het genoeg vond met... met Fernao,’ ging Carmencita verder, maakte Caribo mij los en voerde mij lang een trapje dat wij door een kast in Fernao's kamer bereiken konden, naar deze kelder. Hier liet hij mij achter en sprak: ‘Je wilt zeker je dierbaren geliefde uit de Vereenigde Staten nog wel eenmaal terugzien, vóór je voor- | |
[pagina 220]
| |
goed naar Moloka-i vertrekt? Welnu, ik zal hem bij je brengen en ik zal ervoor zorgen dat je een fraaie herinnering aan hem behoudt, een souvenir, begrijp je! Een souvenïr!!!’ Met die woorden ging hij weg, om jou te halen. Wees voorzichtig, James, want hij kan ieder ogenblik terugkomen.’ ‘O Ké’, zei James en werkte rustig door. Het weten dat hij nu wellicht zijn waren vijand ontmoeten zou, verontrustte hem niet maar stemde hem bijna blij, al zat hij dan ook in een donkere kelder, waar niemand hem zou kunnen helpen en waar zijn kansen in een eventueel gevecht wel heel zwak stonden.’Ga naar eind13.
De inspuiting, en alles wat verder volgt, komt bij Hermans niet voor: hij laat Caribo meteen maar opdraven. De confrontatie tussen Held en Widersacher verschilt niet veel in de twee versies, hoogstens is Klondyke wat omslachtiger. Als de schurk met zijn maats onder kratten en kisten is bedolven en Pendennis de deur heeft opengestoten, is Carmencita er niet meer. Hier scheiden zich de wegen van Hermans en Klondyke. Bij de eerste een onderaardse gang, afgesloten door kisten, die na omverwerping gouden munten blijken te bevatten, een gang, uitkomend in het hoofdgebouw, alwaar op Pendennis' roepen uiteraard weer 98 Carmencita's te voorschijn komen (tel maar na, één teveel). Pas op het strand vindt hij de goede, werpt haar in de bosjes, en een half uur later... maar nu eerst Klondykes versie:
‘“Carmencita!” riep hij weer En toen kwam er antwoord. Daar stond Carmencita voor hem en nam hem bij de hand en sleepte hem mee naar een deur waardoor ze in een kamer kwamen, waarvan het raam omhooggeschoven was. De kamer lag gelijkvloers en gemakkelijk kwamen zij in de tuin. Carmencita had deze weg gebaand! Toen Caribo haar in de kelder opgesloten had, had hij de toegang waarlangs zij eringekomen was, afgesloten met de zware kisten die Carmencita alleen toch nooit zou kunnen verschuiven. Maar toen James in “gesprek” was met Caribo, was het haar met grote inspanning gelukt de kisten open te breken en leeg te maken en daarna was het de eenvoudigste zaak ter wereld ze opzij te schuiven. Toen James de deur forceerde en haar niet vond, was zij juist naar boven gegaan om iets te zoeken waarmee zij hem van binnenuit te hulp zou kunnen komen.
Samen liepen zij door de nacht in de tuin. De zware zoete geuren van tropische bloemen golfden om hen heen. In de verte ruisde de | |
[pagina 221]
| |
zee. De sterren glinsterden zo helder, alsof het vonken waren die elk zogenblik zich in een regen over hen uit konden storten. Geen enkel windzuchtje deed de breede waaiers der palmen trillen. Zij gingen zitten op een omgevallen boom, die zacht als een rustbank was van mos. Eén ogenblik keek James Carmencita roerloos aan. Toen sloot hij haar in de armen Haar blote warme armen sloten zich om zijn hals alsof zij hem nimmer meer los wilde laten. Zo zaten zij een half uur en overstelpten elkaar met kussen. Toen moesten zij verder. Wie weet waren andere handlangers van Caribo hen reeds aan het zoeken. In dit verrukkelijke tropische paradijs hadden zij niets dan ellende en verschrikking beleefd en als zij er nog langer bleven, dan zou niets dan nieuwe ellende hun deel zijn. Zij moesten weg, zo gauw mogelijk. Zij liepen door, bijna de gehele nacht, al rustte Carmencita' op zijn aandringen soms een poosje, want haar voeten, in haar smalle avondschoentjes, waren volkomen stukgelopen. Tegen den ochtend kwamen zij aan een smal rotsstrand. Niet ver uit de kust lag een zeiljacht gemeerd. James' hart stond bijna stil van vreugde toen hij de “Radoega” meende te herkennen. En inderdaad, de heer en mevrouw Radtenko hadden dien nacht met enige kennissen op het strand in tenten doorgebracht en verwelkomden hen met die uitbundige vreugde die alleen Russen tonen kunnen. Zij snikten ware tranen van genoegen’Ga naar eind14.
Bij Hermans doen ze er dus veel korter over, ook om Tolstoj te vinden met zijn zeiljacht ‘Oorlog en Vrede’ en zijn vrouw, van wie het nu goed van pas komt dat ze discuswerpster is geweest, want met haar koekepan onthoofdt ze de hofmeester, die Pendennis' doodvonnis wou komen voltrekken. Hermans' vierde hoofdstuk is hier ten einde; Klondykes boek bestaat niet uit hoofdstukken, maar uit delen, twee: het eerste is hier bijna afgelopen. Er wordt nog in vermeld dat de twee een tijd logeren bìj de Russen, en merken dat ze door de melaatsheid zijn aangestoken. Ze gaan naar Amerika om heul te zoeken bij de wetenschap (Klondyke) of bij een gezondbidster (Hermans, begin 5de hoofdstuk). | |
‘De leproos van Moloka-i
| |
[pagina 222]
| |
Carmencita opgenomen waren, schreef James een boeiende reportage over de avonturen die hem in Honolulu en op Moloka-i overkomen ware. Iedere avond verscheen er een feuilleton in de “Southerner Telegraph”. De mensen op straat rukten de bladen uit de handen van de krantenjongens, en als zij niet tot een krantenjongen hadden weten door te dringen, rukten zij ze uit de handen van elkaar. De avonturen van James en Carmencita werden een schandaal van de eerste orde. Leiders van politieke partijen belegden vergaderingen. Zij hielden urenlange toespraken; met bezwete gezichten en in hemdsmouwen stonden zij op hun verhogingen en vroegen met luide stem en dreigende armgebaren, hoe het met een land af moest lopen dat in zijn machtsgebied een dergelijke rottende plek als het eiland Moloka-i moest dulden. Zou het land aan dat gezwel niet ten onder gaan? En natuurlijk besloten zij met de woorden dat als alle burgers maar zo slim waren hun stem op hun partij uit te brengen, dat er dan wel spoedig een einde zou komen aan die wantoestand. Ook de dominees op de kansels spraken erover. “Het eiland Molkoka-i,” zo spraken zij, “is niet alleen een kolonie van melaatsen, het is ook een kolonie van geestelijk melaatsen. En de misdadigheid is een erger ziekte dan de melaatsheid Melaatsen kan men nog op een eiland isoleren, zodat de besmetting zich over het zeewater niet voort kan planten. “Maar welke zee,” vroegen zij zich af, “kan het zaad der misdaad tegenhouden?” Enfin, het liep eropuit dat James voor zijn reportages driemaal zo hoge honoraria kon vragen als anders en dat er een commissie van onderzoek, bestaande uit een aantal specialisten en doktoren en deskundigen op het gebied der criminaliteit naar de Hawaii-eilanden werd gestuurd. Die commissie zal daar niet veel anders gedaan hebben dan van de zon genieten, naar de guitaarmuziek luisteren en naar de hoela-meisjes kijken. Zo paradijsachtig zijn de Hawaii-eilanden dat zij een normaal sterveling niet tot iets anders dan luieren brengen kunnen Ten slotte waren zij behoorlijk over de toestanden op de hoogte door de reportages van James. En toen de commissie terugkeerde, werd er een complete expeditie naar Moloka-i uitgerust. Die expeditie bestond uit doktoren gewapend met penicilline en politiemannen, voorzien van machinepistolen. Zo werd het eiland Moloka-i gezuiverd Diegenen die het minst ziek waren, werden genezen. Zij die al enige ledematen of een deel van hun gezicht kwijt waren, konden blijven op Moloka-i. En de misdadigers werden naar een speciaal op het eiland gebouwde gevangenis overgebracht, terwijl de hoofdschuldigen aan de opstand hun leven | |
[pagina 223]
| |
op de electrische stoel moesten laten. - Maar van Caribo, den afschuwelijken wreedaard met de kunstarm, werd geen spoor gevonden en evenmin van den pseudo-priester en dokter Grünhausen. James en Carmencita merkten van al deze beroering weinig. Wel belegerden de journalisten en fotografen dag en nacht de kliniek waarin zijn lagen, maar het liet hen onverschillig, zij zorgden ervoor dat geen van deze heren hen te zien kreeg. Zij leden geen van beiden zwaar aan de ziekte. Eigenlijk was het meer een rustkuur. Doordat zij al medische hulp gekregen hadden toen de kwaal nog in zijn beginstadium was, konden zij gemakkelijk genezen met behulp van penicilline en bestralingen. Zelfs geen lidteken bleef er achter. Het personeel van de kliniek was allervriendelijkst en de behandeling was er voortreffelijk, wat niet te verwonderen is als men bedenkt welk een goede reclame het voor de kliniek vormde twee zo beroemde patiënten te hebben. Toen na een maand of drie James en Carmencita afscheid gingen nemen, was de geneesheer-directeur die hen een diner aanbood, dan ook zichtbaar geroerd tijdens dat feestmaal. Hij zou hen, de volgende dag toen zij vertrokken, zeker tot het hek uitgeleide hebben gedaan, ware het niet dat dit met het oog op de journalisten minder gewenst zou zijn geweest. James en Carmencita vertrokken in alle vroegte, in een auto die peilsnel het terrein van het sanatorium afschoot. Jameszelf zat aan het stuur. Zij reden door de heerlijke, met vruchtboomgaarden beplante heuvels van Californië. De zon scheen mild, de geur der bloesems woei hen in het gezicht. Zij waren zowat een half uur op weg, toen een kleine twoseater hen voorbijschoot. “Die man keek naar mij,” zei Carmencita tegen James, toen de twoseater vóór hen reed. “Nu, wat zou dat,” antwoordde hij, “één ding Carmencita. Een vrouw als jij kan mij niet wijsmaken dat zij er niet tegen kan dat een man naar haar kijkt. En als je er niet tegen kunt, dan ben je met al je schoonheid het meest beklagenswaardige schepsel ter wereld. Ik ben je eigen man en ik kijk nog met aandacht naar je iedere dag, hoewel wij al vier maanden getrouwd zijn.” “Zo,” lachte Carmencita, “vier maanden, vind je dat lang?” “Het lijkt al oneindig lang,” antwoordde James, “maar al was het veertig jaar, dan zou het nog kort wezen.” En hij legde zijn arm om haar heen en drukte haar even tegen zich aan.’Ga naar eind15.
Uit het bovenstaande blijkt, dat zelfs in een thrillertje van Fjodor | |
[pagina 224]
| |
Klondyke wel plaats is voor typische Hermansiaanse maatschappijkritiek. Hermans' eigen versie is wel wat korter en effectiever, en biedt, behalve aan de gezondbidster (die voor een ziekenhuis in de plaats treedt) ook nog plaats aan Anna Blaman en haar kapper (die wel weer in een ziekenhuis belandt). Het paar (echtpaar inmiddels) wordt aangehouden door een journalist met een lekke band (zelf lekgestoken, laat Klondyke Pendennis denken) (helemaal niet lek, Hermans), die Pendennis de primeur geeft van de aanhouding van zijn drie grote vijanden Grünhausen alias Himmelheber, Caròn alias Caron en Caribo. Pendennis zet het bericht in de krant, en als alle andere kranten het overnemen, gelooft hij het (ook al bij Klondyke, die het paar echter wel een dosis argwaan toedient). Ook hierover bericht Klondyke ons vele malen uitvoeriger en omslachtiger dan Hermans.
‘Een week later kregen zij een brief van den heer en mevrouw Radtenko uit Hawaii. Zij hadden met deze oude vrieden geregeld een briefwisseling onderhouden. De brief die zij nu kregen, was minder lang dan gebruikelijk. Hij luidde alleen: “Beste Carmencita en James. Het is herfst op Hawaii, maar de lucht is hier altijd zoel en thans zwaar van de geuren der tropische vruchten die rijpen. Het is hier heerlijker dan ooit. Al bijna vier maanden hebben wij elkaar niet gezien. Kom de kennismaking met ons eiland vernieuwen en er de ongelukken die jullie in deze omgeving getroffen hebben voorgoed vergeten. Dit zal des te gemakkelijker zijn daar tien dagen gelegen ongeveer, jullie laatste vijanden zijn gepakt. Voldoe aan ons verlangen naar je gezelschap en stel de gastvrijheid van ons huis niet teleur door niet te komen. Je oude vrieden, Boris en Genia.” James keek Carmencita aan toen hij dit schrijven der vriendelijke Russen had voorgelezen. “Wat een korte brief,” zei ze en keek veel minder blij dan hij had gedacht. “Wat wil je dan,” vroeg hij, “ze rekenen er natuurlijk vast op dat zij ons met een paar dagen zullen zien opdagen. Wat valt er dan nog allemaal te schrijven? Dan kunnen ze ons toch alles vertellen?” “Ja, natuurlijk, dat is redelijk; je zult wel gelijk hebben.” zei Carmencita terwijl zij zo dapper mogelijk keek. “Dan gaan we overmorgen weg,” besliste James. Verder werd er niet meer over gesproken. James voelde wel dat Carmencita iets niet tegen hem uitsprak. “Angst voor wat voorbij is,” dacht hij, zij kan daar het best overheen komen door terug te gaan en te zien dat al die verschrikkelijke dingen niet meer bestaaan, dat alles eigenlijk niet | |
[pagina 225]
| |
veel meer dan een boze droom geweest is. En misschien ook heeft zij voorgevoelens. Vrouwen hebben dat zo vaak. Maar wat betekenen voorgevoelens?’ - Doch in zijn hart wist hij dat de voorgevoelens van vrouwen haar niet zelden in het gelijk stellen....’Ga naar eind16.
Het bovenstaande ontbreekt bij Hermans: hij heeft Tolstoj al eerder een uitnodiging laten sturen. Het paar gaat naar Honoloeloe, treft daar geen Russen aan en gaat op eigen gelegenheid naar Kalawiki op Hawaiï, 170 km. van het einddoel. Het kost de grootste moeite om daarvandaan te komen: iederen werkt op het land, is lui of doofstom, de ene auto heeft geen chauffeur, een tweede kan zogenaamd niet zover, de derde is een museumstuk etc. Klondyke doet hier niet onder voor Hermans, van wie we zulke dingen gewend zijn; wel zijn er natuurlijk de gebruikelijke verschillen: geografische wetenschap, marihuana, schrijfmachine, 27 hoedendozen, daken van platgeslagen caviaarblikjes, bloot toeval, begrafenisonderneming, welversneden volzinnen e.t.q. ontbreken bij Klondyke. Met het museumstuk gaat men op weg:
‘“Het is eigenlijk een heel practische auto,” vond Carmencita. “Door het dak heb je geen last van de zon en zo zonder raampjes is het toch lekker luchtig.” Meer dan veertig kilometer scheen de Packard niet te halen. James rekende uit: “Veertig kilometer per uur. We moeten er 175 afleggen. Reken dus maar vijf uur. Het is nu half zes. Om half twaalf zul je mijn vriend Boris op z'n Russisch in je armen kunnen sluiten. Niet al te vroeg, vind je wel?” “Nee. Zou het niet beter zijn als we ergens uitstapten om te telefoneren?” “Volstrekt niet. Stel je voor dat die motor afslaat en het verder vertikt. Wat moeten we dan?” En dus reden zij door. Weldra waren zij op de hoofdweg van Kalawiki, naar Valoemi. De weg waarlangs men bij het huis der Radtenko's komen kon, was van Valoemi uit gerekend de derde weg links. Van Kalawiki uit dus een weg rechts. Welke? James hoopte er maar op dat hij dien weg herkennen zou, aan het landschap in de omgeving of zo. Dan zou hij den doofstommen chauffeur aan zijn mouw trekken en beduiden dat hij rechtsaf moest slaan. Voorlopig behoefde hij zich niet ongerust te maken. Zij hadden nog de tijd. De avond begon te vallen. Het landschap op Hawaii is dan nog | |
[pagina 226]
| |
mooier dan bij dag. Men hoort het gesnerp van millioenen krekels en soms het luide gefluit der snelle Kiwa zwaluwen. Aan de horizon ziet men de flauwe ronde hellingen der geweldige vulkanen Mauna Kea en Kilauéa. Nooit komt een rookpluim uit die vuurspuwende bergen. Wel ligt er soms een flauwe nevel overheen. Vuurspuwende bergen zijn het ook eigenlijk niet. Men ziet nauwelijks dat het bergen zijn, zo geweldig breed is hun voet. Zij slingeren nimmer as of gloeiende stenen uit. In hun kraters staat een stil, gloeiend meer van dunvloeibare lava. In den nacht ziet men de rode gloed ervan weerkaatst tegen de wolken die erboven drijven. Overdag ligt een zilveren vlies over het lavameer, heel fijn gerimpeld als het aanslag op kokend lood.
De suikerrietpluimen, voor zover de landen nog niet afgeoogst waren, ruisten. De palmen bogen krom onder hun vruchtenlast. “Carmencita,” zei James, terwijl hij zijn arm om haar heen sloeg, “zie je niet hoe mooi dit land is, ben je niet gelukkig? Ben je niet blij dat wij er toch teruggekeerd zijn?” “Ja,” antwoordde zij, “ik ben heel gelukkig en misschien ook wel blij. Al mijn voorgevoelens zijn waarschijnlijk bedrog.” Gestadig brommend reed de Packard verder, over de eenzame weg waar zij niemand tegenkwamen. De chauffeur bestuurde de wagen met minimale bewegingen. Op zijn rug gezien was het net of hij sliep. Toen, tegen een uur of tien, toen het volkomen donker was, stopte hij. Hij boog zich om naar James, wees in de verte en trok een vragend gezicht. James tuurde naar waar de chauffeur gewezen had, maar kon niets bijzonders onderscheiden. Hij haalde zijn schouders op. De chauffeur echter haalde ook zijn schouders op. Kennelijk had James hem verkeerd begrepen. Weer maakte de chauffeur gebaren en ten slotte werd het James duidelijk dat hij wilde weten hoe ver het nog was. James wees op de kilometerteller en stak elf maal zijn hand omhoog: nog vijftig, vijfenvijftig kilimeter ongeveer, dacht James. In een verachtelijk gebaar trok de jongen zijn elleboog omhoog en tikte toen op zijn voorhoofd, schudde van nee. James schudde van ja. Hij dacht dat het eenvoudig een manier was om meer geld af te kunnen persen en in godsnaam gaf hij maar toe, om vlugger bij de Radtenko's te kunnen zijn. James haalde zijn portefeuille uit zijn zak, maar de jongen schudde van nee, na enig nadenken echter van ja. De jongen stapte uit de auto, wees op de plaats achter het stuur en daarna op de auto. Hij stak twintig maal beide handen omhoog en daaruit maakte James op dat de jongen de auto voor tweehonderd aan hem wilde afstaan. En inderdaad, toen James hem twee biljetten | |
[pagina 227]
| |
van honderd dollar had overhandigd liep de jongen weg en sloeg een smal paadje tussen de suikerrietvelden in. “Zo, vooruit dan maar,” zei James, terwijl hij zich achter het stuur liet zakken, “die heeft er zeker genoeg van. Hij gaat zeker bij een vriendje of misschien wel een vriendinnetje dat hier in de buurt woont, overnachten. Die auto heeft hij natuurlijk al lang van de hand willen doen, maar hij kon er geen koper voor vinden. In mij vond hij iemand die wel verplicht was op de koop in te gaan, omdat we anders verder hadden moeten lopen.” Hij haalde met veel omzichtigheid de versnelling over en werkelijk, de oude Packard reed weer! “Ja,” zei Carmencita, die dit hele toneel in angstige verbazing had gadegeslagen, “je zult wel gelijk hebben, dat zal zijn bedoeling wel geweest zijn.” Maar aan haar stem kon hij horen dat zij eigenlijk wat anders dacht......’Ga naar eind17.
Hier zijn de verschillen tussen Klondyke en Hermans groter: bij de eerste meer natuurbeschrijving, binnengedachten en echtelijke samenspraak; bij de tweede meer tekst voor de doofstomme, want die blijkt helemaal niet doofstom, maar een onbedorven natuurkind dat zijn woorden met wapengeweld cursiveert. In beide gevallen rijden de Pendennissen getweeën verder en treffen Radtenko/Tolstoj thuis, maar hij zegt hen niet te kennen (bij Hermans met het nogal sterke argument, dat hij volgens de encyclopedie allang dood is), hij geeft tegenstrijdige informatie over zijn vrouw, hij doet het licht niet op (Pendennis wel), hij slaat wartaal uit; Carmencita wordt bang, maar haar man overreedt haar toch maar de logeerkamer op te zoeken. Hier staat alles voor de gasten klaar, en met de gedachte dat Radtenko in een inzinking of onder de dope zit, c.q. dat Tolstoi op zijn oude dag een humorist geworden is (deze kritiek op de Grote Rus komt uit de mond van Pendennis!), gaan de twee naar bed. Ze worden gewekt door hun drie vijanden, naar de kelder gebracht en ruggelings aan elkaar gebonden; Pendennis wordt door de dokter ingespoten met een speciaal preparaat. Grünhausen vertelt erover in zijn (Himmelhebers woorden) ‘gebroken taaleigen van een conventioneel soort’:Ga naar eind18.
‘“Ik heb hier een speciaal door mij toebereid preparaat, met een heel eigenaardige werking,” zei hij. “Ik zal dat inspuiten bij den heer Pendennis en dan zult u eens wat zien, mevrouwtje. Het is namelijk een soort zuur. De eerste halve uur voelt hij niets, keine Spur. Maar dan vangt het aan. Hij wordt onrustig, gaat wartaal uitslaan, gaat | |
[pagina 228]
| |
rukken en trekken aan zijn koorden. Dat zal een onaangenaam gevoel voor u zijn. Daarna wordt hij stapelgek, tenslotte krijgt hij het benauwd. Na twee uur is hij gestikt en morsdood. Maar daarmee is de zaak nog niet erledigt. O neen, nu begint het pas. Nog een half uur later zult u namelijk merken dat de doode in plaats van stijf, slap wordt. Hij wordt steeds slapper, hij gaat ontzettend snel tot verrotting over. En, mevrouwtje, als wij een half dagje verder zijn, dan zult u zich gemakkelijk uit uw boeien kunnen bevrijden om naar boven te lopen en mijn zeer geëerden vriend Caribo uw hart aan te bieden. Want dan heeft het zuur het lichaam van den waarden heer Pendennis geheel weggevreten en zijn alleen die beentjes nog maar over. Jullie mogen gillen zoveel je wilt, er is niemand die het kan horen.”’Ga naar eind19.
In plaats van onrust ontstaat door Himmelhebers entstof na een half uur juist slaperigheid en slapte. Weer een half uur later wordt de behandelde toch nog kwiek, voor de duur van een half etmaal, waarna weer slaperigheid intreedt. De uitwerking strekt zich bij Klondyke dus over twee, en bij Hermans over 24 uur uit. In overeenstemming hiermee eindigt Hermans' verhaal bijna een dag later. Overigens heeft Grünhausens inspuiting niet de voorspelde werking: Pendennis wordt na een half uur niet onrustig, maar slap, slaperig en gelukkig, net als bij Himmelheber. In het halve uur hebben de twee aaneengebondenen hun toekomst besproken, dat wil zeggen die van Carmencita; bij Klondyke wil ze zelfmoord plegen om niet in Caribo's hand te vallen, bij Hermans probeert ze te onthouden wat Pendennis haar aanraadt omtrent het onvoltooide verhaal uit de schrijfmachine (‘HET LAATSTE WAT HIJ SCHREEF, Voor Hij de Afschuwelijkste Dood Aller Tijden Stierf’Ga naar eind20.), en ze bezweert de ten dode opgeschrevene dat ze zijn royalties zal laten verhogen: dode schrijvers zijn veel meer waard. In overeenstemming met dit laatste wijt Pendennis Tolstojs toestand aan Barend Bluff, terwijl zijn alter ego de aftakeling van Radtenko op Grünhausens rekening debiteert. Ondertussen maakt het boevenpak ruzie: de dokter wil er onmiddellijk met Pendennis' auto vandoor, de hartstochtelijke Caribo wil tot elke prijs Carmencita meehebben. Hoewel Himmelheber wederom veel korter van stof is dan Grünhausen, kan hij niet voorkomen dat ook in Hermans' versie de politie nog op tijd in het landhuis arriveert. Wel is hij het hier, die net nog weet te ontsnappen; bij Klondyke is het Caribo. | |
[pagina 229]
| |
‘“Nog twee uur, nog twee uur, heeft de dokter gezegd, zal hij blijven leven en dan stikt hij,” dacht Carmencita. “O God...” Zij snikte geluidloos voort. In het hele huis was niets te horen, behalve soms zacht geloop boven haar hoofd. Toen, een kwartier later, hoorde zij plotseling een heftig lawaai. Het leek of er een ruit werd ingeslagen. Zij hoorde zware mannenstemmen schreeuwen en plotseling een schot. In haar wanhoop begon Carmencita te gillen. “Help, help,” riep zij. Tot haar verbazing kreeg zij antwoord. “Ik kom!” riep iemand die zij de keldertrap af hoorde lopen. En toen stond Boris Radtenko voor haar. Hij was niet dezelfde als gisteren. Hij leek jonger geworden te zijn, en van verdwazing was geen spoor meer te bespeuren. Met een paar snelle bewegingen had hij de touwen waar Carmencita en James mee gebonden waren doorgesneden. James ontwaakte uit zijn verdoving. Gesteund door Carmencita en Boris kon hij de trap oplopen. En toen hij boven in de kamer was binnengebracht, ontwaakte hij helemaal. Daar zaten de dokter en de priester vastgebonden op stoelen en zij werden bewaakt door stevige bruine politieagenten. “Waar is Caribo?” riep James uit, een en al activiteit. Buiten hoorde hij het geknetter van een motorfiets. “Wij hebben de heren hier verrast,” zei Boris. “Maar Caribo is er met een oude Packard die hier voor de deur stond vandoor. Doordat de wel steil naar beneden loopt, had hij de handrem maar los te zetten om te kunnen starten. Wij hebben daar niet aan gedacht, omdat wij zagen dat het een model was dat met een slinger aangezet moet worden. Maar we zullen hem wel krijgen.” En ik ga mee!’ riep James uit. ‘Voor ik sterf, zal ik hem nog te pakken krijgen.’ En met één sprong was hij het ingeslagen raam uit en zat hij achterop de motor van een der agenten die juist de vervolging in wilde zetten. En voort ging het achter de oude Packard aan! Na een half uur hadden ze die bijna ingehaald. Zij waren toen vlak bij de vulkaan Mauna Kea gekomen. Toen de motor dicht genoeg bij de auto gekomen was, trok de agent zijn revolver en schoot de banden kapot. De Packard slingerde een beetje en kwam toen tot stilstand. De agent stopte de motor. James en hij sprongen er tegelijkertijd af. Maar Caribo was hen voor geweest. Hij was uit de auto gekomen en rende voort, de vulkaanhelling op. James en de agent achter hem aan. ‘Niet schieten!’ riep James tegen den agent, ‘wij moeten hem levend in handen krijgen.’ Maar de agent dacht niet aan schieten. Zijn beloning zou immers veel groter zijn, als hij dezen aartsmisdadiger levend uitleverde. Caribo bleek snel te kunnen lopen, | |
[pagina 230]
| |
maar James en de agent wonnen toch een beetje op hem, hoewel het zeer vermoeiend was tegen de helling op te rennen. Van vermoeidheid of slaap bespeurde James echter geen spoor meer. Zij waren nu dicht bij de rand van de krater. De hitte van het lavameer sloeg hen tegemoet. Nog weinig passen..... toen sprong Caribo....... James en de agent stonden aan de rand van de krater. Op de plaats waar Caribo naar beneden gesprongen was, sloeg een witte damp uit het kokende vloeibare gesteente omhoog. Van Caribo's lichaam was niets meer te zien. ‘Dat is jammer,’ zei de agent, ‘maar enfin, lollig zal het wel niet voor hem wezen op die manier te sterven.’ ‘Neen,’ zei James, ‘maar dat is net wat hij verdient.’ Toen werd hij stil en dacht aan zijn eigen dood, die dank zij de injectie nu spoedig intreden moest, al voelde hij niets bijzonders meer. Zij kwamen terug bij de motor. ‘Rijd zo vlug mogelijk,’ zei James tot den agent, ‘mijn leven hangt er van af.’ Hij had bedacht dat in het huis van Radtenko, de dokter nog gevangen zat. Misschien zou die hem nog op tijd een tegengif kunnen toedienen. Toen zij thuis kwamen, troffen zij in de kamer een nog vreemder gezelschap aan, dan toen zij gingen. Want behalve de dokter, de priester en de agenten, zaten daar twee Borissen Radtenko aan tafel! De ene was oud en slaperig, de andere fris en vol energie. En tot James' verbazing kwam Carmencita hem lachend tegemoet en kuste hem. Maar James bleef ernstig. ‘Neen, vlug,’ zei hij, ‘ben je vergeten dat ik vergiftigd ben, dat ik ieder ogenblik kan sterven. De dokter moet mij ogenblikkelijk een tegengif geven. Maak hem los!’ Maar Carmencita zei: ‘Maak je toch niet bezorgd James.’ En de dokter: ‘Dat over dat zuur was maar een grapje om Caribo een plezier te doen. Het bestaat helemaal niet. En al had het bestaan, dan had ik het u nog niet gegeven. Ik had van het begin af al niet veel vertrouwen in die zaak en ik dacht: “Als ik gepakt word, heb ik liever niet een moord op mijn geweten. Ik heb u met een onschuldig slaapmiddeltje ingespoten dat al lang is uitgewerkt.” En toen James van de schrik bekomen was en verteld had hoe Caribo aan zijn einde gekomen was, vroeg hij, terwijl hij de “Radtenko's” aankeek: “Maar wie van u beiden is nu Boris Radtenko?” “Ik,” zei de jongste van de twee glimlachend. “En waar is Genia?” “Thuis. Springlevend. Ik zal u verklaren hoe de zaak zit. De man hier naast mij, is mijn tweelingbroer. Jaren geleden ontmoetten wij beiden, Iwan en ik, mijn vrouw Genia. Wij werden gelijktijdig ver- | |
[pagina 231]
| |
liefd op haar. Genia wist eerst niet te kiezen. Alles wat ik deed, deed Iwan na. Hij kleedde zich hetzelfde, rookte hetzelfde merk sigaretten, gebruikte dezelfde uitdrukkingen in zijn conversatie, ja tot in de kleinste details copieerde hij mij. Hij had toen al aanleg voor zwakzinnigheid. Maar tenslotte koos Genia mij. Het verdriet hierom voltooide de geestelijke onmacht van mijn arme broer. Hij kwam hier op Hawaii wonen, aan dezelfde zijde van de hoofdweg als ik, alleen een zijweg verder. Zijn huis en tuin werden een nauwkeurige copie van de mijne. Zelfs de stoelen in de kamers, de platen aan de muren zijn hetzelfde als bij mij en op dezelfde manier geplaatst. Hij zegt tegen iedereen dat hij Boris heet en dat Genia al jaren dood is. Toen jullie gisteravond niet kwamen opdagen, dacht ik al dat jullie je in het huis hadden vergist. Ik was van plan deze ochtend hier polshoogte te komen nemen. Maar midden in de nacht kwamen deze politiemannen mij wekken, dat onze drie vijanden uit de gevangenis van Kalawiki waren ontsnapt en dat men ze in de omgeving van mijn huis had gesignaleerd. Onmiddellijk begreep ik dat zij mijn huis hadden opgezocht om wraak op mij tenemen daar zij wisten dat ik een vriend van jullie was en ik begreep ook onmiddellijk, toen zij in mijn huis nergens te vinden waren, dat zij zich in het huis hadden vergist en wel hier zouden zijn. Ik ging mee met de politie en kwam gelukkig net op tijd.” “En die historie met die chauffeur dan, en Joseph Cryan?” “Lieve James, ik geloof dat je nog slaapt,” zei Carmencita. “Dat die chauffeurs in Kalawiki zo vreemd deden, dat komt alleen doordat het doodgewoon luie jongens zijn. En die arme Joseph Cryan is een betrouwbaar en ijverig journalist die jou een pleziertje heeft willen doen door je dat nieuwtje te vertellen. Het was immers de zuivere waarheid? Caribo, de priester en de dokter zaten in de gevangenis van Kalawiki; alleen zijn ze gisteren pas losgebroken.” James wreef zijn ogen uit. “En de Radoega”, vroeg hij, “waar is die?” “Wel,” antwoordde Boris, “ik heb gisteren de reserveonderdelen aangekregen. Morgen zullen we er waarschijnlijk weer mee kunnen varen.” “Mijnheer,” kwam een der agenten tussenbeide, “weet u wel dat uw auto nog bij de Mauna Kea aan de kant van de weg staat? Parkeren is daar verboden, mijnheer, van wege het natuurreservaat. Ik wil u er wel even met de motor naartoebrengen, dan kunt u hem zelf terugbrengen. Ik zal voor deze keer geen procesverbaal opmaken; het is weliswaar uw auto, maar u heeft hem daar niet zelf neergezet.” | |
[pagina 232]
| |
“Ja James, ga er vlug naartoe”, zei Carmencita, “verbeeld je onze grote koffers zitten er nog in!”’Ga naar eind21.
Klondyke eindigt hier en Hermans niet; maar ook in het bovenstaande bevinden zich natuurlijk nog de gebruikelijke verschillen: nachthemd, schrijfmachine (in de Packard), Bologometz' serum, samowar, troika, balalaika, u bent ze daareven niet tegengekomen. Bovendien laat Hermans, bij ontstentenis van Himmelheber zelf, een andere arts aanrukken om Pendennis gerust te stellen. Maar zijn diagnose is fout, zo blijkt uit Hermans' extra bladzijde (vanaf p. 272, vijfde regel van onderen); het loopt slecht af, lees zelf maar. De schrijfmachine speelt nog een belangrijke rol: om de rol zit het verhaal, dat toch nog wordt voltooid; en heel wat waarheidsgetrouwer, mogen wij aannemen, dan het was begonnen. Het loopt slecht af.
De uit de doden herrezen Horst Wessel, die zijn geliefde gravin Pilar betast terwijl haar vorige minnaar onder haar ogen van de liefdessponde op de grond druipt in de vorm van een bruine brij: een dergelijk slot, fraai of niet, zou iedereen, die onder de lectuur van het daaraan voorafgegane de neiging had voelen opkomen het verhaal als Kitsch, Schund, ja Trivialliteratur te bestempelen, tot andere gedachten brengen. Had Klondyke zijn verhaal van zo'n coda voorzien, ik had het hier niet kunnen behandelen. Had Hermans het echter nagelaten, dan was zijn literaire peil niet noemenswaardig gedaald; we zouden nog niet eens van een happy ending hebben durven spreken, en dat niet omdat de vierentwintig uur van Himmelheber nog niet om waren, maar omdat de hele rest van het verhaal zich ertegen verzet. De fiorituren die Hermans op Klondykes armzalige stramien heeft aangebracht, en die ik hier hopelijk niet meer in extenso hoef op te sommen, hebben namelijk gemeen, dat ze de lezer van de uitgebeelde werkelijkheid vervreemden en zo de identificatie met de hoofdpersonen (met alle gevoelens van dien) tegengaan; van een held die kogels opvangt in zijn zakdoek laat het me koud of hij later in een bruine brij verandert of niet.
Het zal duidelijk zijn, dat ik met met de bovenstaande overwegingen, en met de conclusie, die nog volgen zal, begeef buiten het terrein dat ik aan het begin heb afgebakend: uitgaande van de vooronderstelling, dat de ene Leproos tot de Trivialliteratur hoorde en de andere niet, wou ik nagaan wat de verschillen tussen beide versies waren. Maar nu ik eenmaal een aantal verschillen heb aangegeven, | |
[pagina 233]
| |
[pagina 234]
| |
kan ik het niet laten deze onder het aspect van Kunst of Kitsch, triviaal of niet te beschouwen. Men neme deze bespiegelingen dan ook als toegift, niet als sluitstuk van de beschouwing van beide teksten, en nog veel minder als aanzet tot theorievorming over de Trivialliteratur (beperkt tot de teksten zelf is iedere poging in die richting trouwens tot mislukken gedoemd). Als ik iets zeg over wat ikzelf onder Trivialliteratur versta is het al mooi. Nu dus mijn conclusie omtrent De leproos van molokaï. De intrige, die beide versies gemeen hebben, heeft blijkbaar geen vaste literaire status. Klondyke en Hermans verschillen in verzorgdheid van stijl, hoeveelheid dialoog, natuurbeschrijving, bespiegeling: niets hiervan verklaart hun standsverschil. Vervang Klondykes binnengedachten etc. door flitsende dialogen: het blijft triviaal. Doe het omgekeerde bij Hermans: u krijgt iets als de eerste druk van dat andere melodrama Conserve, en u bevindt zich nog steeds op hoog-literair peil. Blijven over wat ik boven fiorituren heb genoemd: Hermans satyrische, surrealistische, denkbare en andere vervreemdende effecten, die weliswaar in een andersoortig kunstwerk gemist kunnen worden, maar niet in een verhaal dat verder in menig opzicht Schund is; effecten, die anderzijds in de Trivialliteratur ondenkbaar zijn.
Tot zover no. 2 van de Thriller-serie. Over no. 4 valt eigenlijk evenveel te vertellen; daarom stel ik dat uit tot een volgende keer, na hier een tipje van de sluier te hebben opgelicht: het boekje heeft oorspronkelijk 50 cent gekost (volgens het omslag), heet De demon van ivoor, is geschreven door Fjodor Klondyke, lijkt aanvankelijk net zo op Hermans is hier geweest als de ene Leproos op de andere, maar gaat op een gegeven ogenblik heel anders verder (vanaf Drie melodrama's blz.279, 7 regels van onderen).Ga naar eind22. Een paar vraagtekens: ga ik te ver, als ik veronderstel dat een van de andere deeltjes van de Thriller-serie wel iets te maken zal hebben met het enig overgebleven melodrama Conserve, volgens Morrien ‘Begonnen als een magazine-roman, zoals hij mij eens bekende, en voor een belangrijk deel ook in de stijl daarvan geschreven, [...]’?Ga naar eind23. Als Floris Klondyke (‘Dokter Klondyke’ in Moedwil en misverstand) een pseudo-arts is, is Fjodor Klondyke dan geen pseudoniem? En heeft de auteur zich, vooral als hij meer dan twee deeltjes geschreven heeft, niet aan al te grote gevaren blootgesteld, waar hij zelf waarschuwt: ‘Om geld te verdienen kan een schrijver ertoe komen populaire boeken te schrijven, “potboilers”, waar hij zelf niet achter staat. Het bewust schrijven van “potboilers” voorziet echter in een accidentele, materiële nood, niet in een innerlijke | |
[pagina 235]
| |
nood. Gaat men daarmee, om het gewin, te lang door, dan is er kans op een ernstig zielsconflict, ernstige zenuwstoringen.’?Ga naar eind24.
J. Kuijper |
|