Populaire literatuur
(1974)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
10 Schrijvers van populaire romansGa naar eind*In dit artikel zal ik enige informatie geven over auteurs van zogenaamd populaire romans. Onder een populaire roman versta ik in de eerste plaats een roman die in vergelijking met een ‘literaire roman’ door een groot publiek gelezen wordt. De oplagecijfers liegen er niet om. Van de bestseller Beekman en Beekman van Toon Kortooms bijvoorbeeld werden ongeveer een half millioen exemplaren verkocht. Als men daarbij bedenkt, dat vele uitleenbibliotheken, in verband met de grote belangstelling, van zo'n roman meerdere exemplaren aanschaffen, dan heeft men een idee van het enorme aantal mensen, dat deze boeken regelmatig leest.Ga naar eind1. Kenmerkend is verder, dat deze roman ondanks zijn grote populariteit in de literaire rubrieken van de landelijke dagbladen nauwelijks wordt gerecenseerd. Dit soort boeken behoort tot ‘een verzwegen meerderheid’.Ga naar eind2. Het aantal uitgevers, dat deze romans regelmatig publiceert, is vrij beperkt. Met West-Friesland, Strengholt, Kok, Unieboek, Gottmer en in vroeger jaren Callenbach zijn de belangrijkste uitgevers genoemd. De algemene term ‘populaire roman’ heeft betrekking op verschillende genres: streekromans, historische romans, familieromans, doktersromans, enz.. Van het publiek, dat deze boeken regelmatig leest, is weinig bekend. Een systematische analyse van deze romans en hun lezers door beoefenaars van de literatuurwetenschap en sociologen heeft nauwelijks plaats gevonden. De sociologisch-literaire studie van G.W. Huygens De Nederlandse auteur en zijn publiek dateert van 1946. In het buitenland, met name in Duitsland, is er meer aktiviteit.Ga naar eind3. We beschikken ook over weinig gegevens over de auteur van populaire romans die vaak onder pseudoniem verschijnen. Fens noemt hem terecht een ‘verborgen werker’. De laatste tijd is er incidenteel aan sommigen van hen enige aandacht besteed.Ga naar eind4. Mijn bedoeling nu is deze informatie uit te breiden. Ik meen dat de gegevens van nut kunnen zijn bij de analyse van de romans en de lezers daarvan. Meer dan bij schrijvers van ‘literaire romans’, is bij | |
[pagina 251]
| |
de auteurs van populaire romans van een hechte band met de lezers sprake. Informatie over deze auteurs is in bepaalde opzichten ook informatie over de lezers. Mijn werkwijze is de volgende geweest: ik heb een lijst van 49 vragen opgesteld en deze via de uitgevers aan de auteurs gezonden, met het verzoek de vragen schriftelijk te beantwoorden. Dat deze interviews schriftelijk zijn, heeft natuurlijk legio bezwaren. Zo wordt een enkele maal een vraag door een auteur niet begrepen of ontwijkend en dubbelzinnig beantwoord. In 1932 heeft Q.D. Leavis in de studie Fiction and the reading public, waarin een uitvoerige analyse van auteurs en lezers van ‘popular fiction’ werd gegeven, een soortgelijke werkwijze gevolgd. Leavis stuurde 60 schrijvers een vragenlijst, waarop ten slotte 25 gereageerd hebben.Ga naar eind5. Op mijn vragenlijst hebben in totaal 20 auteurs gereageerd. Ik ben van mening dat dit aantal voldoende is om enig inzicht te krijgen in het fenomeen ‘auteur van populaire romans’. Met enig voorbehoud zullen enige generalisaties gemaakt kunnen worden. De vragenlijst is verdeeld in de volgende rubrieken: personalia, werkwijze, thematiek, relatie auteur-lezer, auteur en de kritiek, populaire romanschrijver en de ‘officiële’ literatuur. De volgende 20 auteurs hebben aan deze schriftelijke interviews meegewerkt: H. Wolffenbuttel-van Rooijen, Jannetje Visser-Roosendaal, Margreeth van Hoorn (pseudoniem van Gré de Reus), Ewout Speelman (pseudoniem van Frederik Pieter Groot), Arie van der Lugt (vroeger o.a. schrijvend onder het pseudoniem Harry van Batenburg en Annemarie Benninck), Hendrik Lansink, Gabriël Gorris (pseudoniem van Frans Josef Linnartz), G.J.H. Krosenbrink (vroeger schrijven onder pseudoniem Henk Mistèl), Wil Vening-de Groot, Ben Bekker, Annie Oostenbroek Dutschun (pseudoniem van Joan, Hermann Dutschun), H.J. van Nijnatten-Doffegnius, Max de Lange-Praamsma, Mien van 't Sant (pseudoniem van Aartje van 't Sant-van Bommel), Dieuwke Winsemius, Catalijn Claes (pseudoniem van Friedericha J. Vader-Kramer), Jos van Manen Pieters, Mink van Rijsdijk (pseudoniem van W.H. Wielinga-Quelle), Cateau Kray-Sijsma (ook schrijvend onder pseudoniem To van Thiel), A.M. de Moor-Ringnalda. | |
PersonaliaDe gemiddelde leeftijd van deze 20 auteurs is 59 jaar; 5 auteurs zijn ouder dan 70 jaar, 11 tussen 50 en 70 jaar en 4 jonger dan 50 jaar. | |
[pagina 252]
| |
De bekende schrijfster Van Nijnatten is de oudste met haar 75 jaar, gevolgd door Roosendaal (74). De jongste auteur is Catalijn Claes (41). Het blijkt, dat een jonge generatie, zoals we die kennen in de ‘officiële’ literatuur, hier ontbreekt. Van het totaal van 20 auteurs zijn 11 auteurs pas na hun dertigste jaar met het schrijven van romans begonnen. Wel beoefenden enigen van hen daarvoor andere genres, bijv. jeugdboeken, korte verhalen en soms poëzie. Niet minder dan 14 auteurs zijn vrouwen. De sexe van de auteurs is daarom van belang, omdat 6 van deze 14 schrijfsters expliciet vermelden, dat ze voor het merendeel vrouwen onder hun lezers hebben. Zo schrijft Wolffenbuttel: ‘Ik denk liefst zo min mogelijk aan het feit, dat mijn werk ook gelezen zal worden, ik meen wel, dat vrouwen er het meest belangstelling voor hebben, hoewel ik ook wel eens een waarderende man ontmoet. Ze moeten wel enige ontwikkeling en levenswijsheid hebben.’ Van Nijnatten konstateert verbaasd, dat ze soms zelfs mannen in haar lezerskring heeft. Visser-Roosendaal vermeldt, dat romantiek in haar boeken vooraan staat: ‘90% van mijn lezers bestaat uit dames en anders pakken ze me niet’.Ga naar eind6. Jos van Manen Pieters antwoordt nog, dat ze veel lezingen houdt voor vrouwenverenigingen. Een enkele opmerking over de schoolopleiding van de auteurs. Daarbij valt op, dat 7 auteurs de kweekschool hebben gevolgd, waarna velen aktes hebben behaald in moderne talen. Geen enkel auteur volgde een universitaire opleiding. 3 auteurs bezochten alleen de lagere school, soms gevolgd door huishoudschool. Van de 14 schrijfsters geven er 10 huisvrouw op als beroep; 2 hebben geen beroep en 2 zijn free-lance journalisten. Van de mannelijke auteurs leeft Arie van der Lugt (na gymnasium en M.O. Nederlandse taal- en letterkunde) van zijn pen. Ewout Speelman vertaalde en bewerkte vroeger boeken en was naast schrijver literair adviseur van de uitgeverij West-Friesland. Hendrik Lansink heeft een administratieve funktie bij een meubelfabriek. Gabriël Gorris was voor zijn pensioen leraar Frans en Nederlands en tien jaar schoolhoofd. Krosenbrink is werkzaam bij regionale omroep Noord en Oost. Ben Bekker is leraar Nederlands M.O. Kees Fens noemde in zijn Volkskrantrecensie deze auteurs mede op grond van de vele pseudoniemen ‘verborgen werkers’. De helft van de auteurs heeft ooit wel eens een pseudoniem gebruikt. Sommigen hiervan hebben thans twee of meer pseudoniemen, afhankelijk van het genre, dat ze beoefenen. Arie van der Lugt schreef tot ongeveer tien jaar geleden zowel onder een mannelijk als een vrouwelijk | |
[pagina 253]
| |
pseudoniem, waarbij hij voor zijn toneelwerk ook nog twee pseudoniemen had. Ewout Speelman schreef onder niet minder dan veertien pseudoniemen. Als verklaring, waarom men onder pseudoniem schrijft, overheerst het commerciële aspekt; bij drie auteurs stimuleerde de uitgever een pseudoniem te nemen, drie anderen waren zelf overtuigd dat hun naam niet geschikt was. Een bijzonder geval is het antwoord van Gabriel Gorris op de vraag, waarom hij onder pseudoniemen schrijft: ‘In boeken spreekt het “andere” en misschien meest wezenlijke “ik”.’ | |
De werkwijzeEen punt, waarin de schrijvers van populaire romans duidelijk lijken te verschillen met hun collegae in de ‘officiële’ literatuur, is de grootte van hun romanproduktie. (Laten we Vestdijk maar vergeten). De meeste populaire auteurs schreven meer dan 15 romans. Er zijn duidelijke pieken aan te wijzen in de romanproduktie. Ewout Speelman heeft ongeveer 200 boeken op zijn naam staan; van 't Sant meer dan 55 boeken; Max de Lange-Praamsma 46 romans; Annie Oostenbroek 38 romans. De meeste auteurs beoefenen verschillende genres. Naast favoriete genres als historische romans, streekromans en familieromans schrijft men dikwijls ook jeugdboeken. De helft van de auteurs beoefent dit gerne. Sommige auteurs zijn ook aktief op een gebied, dat slechts indirekt te maken heeft met de verbeeldingslektuur. Zo schreef Mink van Rijsdijk boeken met voorlichting over sex en beroepen. Gabriel Gorris schreef o.a. een hagiografie en een geschiedenis van Voorburg. Wolffenbuttel-van Rooijen publiceerde De bijbelse geschiedenis voor het gezin. Twee auteurs hebben ook poëzie geschreven. Ewout Speelman schreef evenals Arie van der Lugt toneelstukken. Hij schreef bovendien radiohoorspelen en een T.V.-kinderserie. Wat zijn nu precies de gevolgen van deze hoge romanproduktie voor hun wijze van werken? Gaat men duidelijk anders tewerk dan de schrijvers van de ‘officiële’ literatuur? Men werkt gemiddeld ongeveer acht maanden aan een boek. Dit cijfer zegt niet zoveel, omdat er enige uitschieters zijn. Er zijn twee auteurs, die twee jaar of langer werken aan een boek, terwijl ongeveer de helft van de auteurs er vier maanden of minder over doen. Ewout Speelman schreef vroeger een boek in drie weken, nu in drie maanden. Arie van der Lugt schrijft een roman van ongeveer 200 bladzijden in drie tot vijf maanden, terwijl hij zijn meest bekende | |
[pagina 254]
| |
roman God schudde de wateren in zes weken schreef ‘daar ik de ramp van nabij had beleefd en deze mij zeer had aangegrepen...’. Men schrijft gemiddeld ongeveer vier uur per dag. Arie van der Lugt is ongetwijfeld de aktiefste schrijver met zijn twaalf uur, vroeger ook het gemiddelde van Ewout Speelman. Van de schrijfsters zijn Catalijn Claes en Mink van Rijsdijk met hun acht uur het produktiefst. De middelen, waarmee men schrijft, zijn ondanks de dikwijls grote produktie over het algemeen de traditionele. Eerst met de pen in het klad, dan met de typemachine in de definitieve versie is de gebruikelijke wijze van werken. Alleen Ewout Speelman vermeldt, dat hij vroeger met een diktafoon werkte. De helft van de auteurs legt het werk, nadat het voltooid is, soms eerst nog voor aan anderen, bijv. familie en kennissen, vrienden of collega's. Zo antwoordt Arie van der Lugt, dat hij het voltooide werk voorlegt aan zijn vrouw, die het manuscript uittikt: ‘Aan de bevriende arts en veearts, die mij behoeden voor vergissingen, en verder aan terzake deskundigen op velerlei gebied.’ Jos van Manen Pieters legt het voltooide boek voor aan haar opgroeiende kinderen: ‘zij begeleiden m'n werk van dag tot dag met hun instemming en kritiek.’ Op de vraag welke motieven hen tot schrijven beweegt, geven bijna alle schrijvers hetzelfde antwoord. In totaal antwoorden 17 auteurs, dat het schrijven voor hen ‘een persoonlijke behoefte’ is. Max de Lange-Praamsma zegt: ‘Ik zou het persoonlijke behoefte kunnen noemen. Ik kan het eenvoudig niet laten! Bovendien hoop ik m'n medemensen er wat door te kunnen geven. En ik geloof, dat God wil, dat we de talenten die Hij ons gaf, gebruiken, er mee woekeren.’ Door 8 auteurs wordt naast persoonlijke motieven ook financiële motieven genoemd. Van Nijnatten antwoordt: ‘In het begin omdat ik bijverdienste wel kon gebruiken en de sprong in het duister waagde, omdat ik niet anders kon. Daarna bezwoer ik na ieder boek, dat ik het nooit meer zou doen. Ach arme! Het komt nergens|vandaan|en toch|is er iedere keer weer, de inspiratie, waar je geen zeggingskracht over hebt.’ Gabriel Gorris zegt: ‘Soms schrijf ik in opdracht. Meestal komt de inspiratie uit innerlijke drang. Een enkele maal (vooral de jeugdboeken) is financieel gewin het oogmerk.’ Van de 20 auteurs geven 16 van hen te kennen, dat ouders hen niet tot schrijven stimuleerden. Van Nijnatten antwoordt: ‘Mooie cijfers voor opstellen deden mijn ouders aan de directeur van de H.B.S. vragen wat zij er aan moesten doen. Antwoord: “Er zijn al prulschrijvers genoeg. Als het er in zit, zal het er vanzelf uitkomen; gelijk had hij, maar wel een klap op mijn kop, vandaar de late start.” Voor vier auteurs werkte het onderwijs stimulerend. | |
[pagina 255]
| |
Hoe komen deze auteurs nu aan ideeën voor hun romans? Negen auteurs verkrijgen hun ideeën door wat omschreven kan worden als observatie van hun omgeving. “Ik ga met een open oog, een open oor en een open hart door het leven. Zo krijg ik mijn ideeën. Ik toets mijn boeken altijd aan het werkelijke leven”. zegt Max de Lange-Praamsma. De Moor-Ringnalda formuleert het aldus: “Een vonk die overspringt, bijv. uit een preek een zin, of door een naambordje of ik zie iets, waardoor mij totaal onbekende mensen opeens goede bekenden, bekende figuren worden, al zal ik hen nooit persoonlijk ontmoeten.” Soms is deze observatie van de omgeving meer gericht. Hendrik Lansink antwoordt: “Mijn streekromans ontstaan bijna steeds n.a.v. situaties, soms ook voorvallen die ik in het plattelandsen dorpsleven heb waargenomen. (Vooral de natuur- en sociale problemen spreken mij aan).” Visser-Roosendaal laat de mensen uit de buurt maar vertellen en wanneer ze dan drie of vier verhalen bij elkaar voegt heeft ze een boek. Door twee, Speelman en Krosenbrink, wordt de geschiedenis als inspiratiebron genoemd. Zeven auteurs leggen de nadruk op spontaniteit en fantasie hoewel de andere faktoren een rol blijven spelen. Vier auteurs weten het niet. Dieuwke Winsemius: “Als ik bijna met een boek klaar ben, word ik ongeduldig, omdat het idee en de ingrediënten voor het volgend boek alweer in mijn hoofd zitten.” Tweemaal is er sprake van een opdracht. “Ik reisde op verzoek van mijn uitgever naar de Faroër, en van de Marine naar Canada, opdat ik er de stof voor een roman zou vinden.” Aldus Arie van der Lugt. De televisie en de film blijken bij 16 auteurs geen rol te spelen bij het verkrijgen van ideeën. “Nee”, antwoordt Catalijn Claes, “het is meest geweld en narigheid en daar heb ik in 40-45 genoeg van beleefd.” Van de overige vier auteurs speelt bij Arie van der Lugt en Max de Lange-Praamsma de televisie een belangrijker rol dan de film. De aktualiteiten van het moment hebben voor acht auteurs geen invloed op het verkrijgen van ideeën. Voor de meeste anderen zijn deze soms van belang. Dieuwke Winsemius en Van Manen Pieters benadrukken zeer sterk het belang van de aktualiteiten. Zo zegt de eerste schrijfster: Ik kan niet over jongeren schrijven zonder hun leefgewoonten, protesten e.d. te noemen. Niet over gehandicapten zonder hun mogelijkheden van nu te kennen.’ Op de vraag in hoeverre de lektuur van collega-schrijvers, die hetzelfde genre romans schrijven nog van betekenis is, antwoorden 16 auteurs ontkennend. Deze lektuur ‘heeft nooit een rol gespeeld’, schrijft Gabriel Gorris; ‘Ik lees namelijk niets van de schrijvers die mij als collega worden aangewreven.’ Mink van Rijsdijk ontkent een | |
[pagina 256]
| |
bepaald genre te beoefenen. Bij drie auteurs is deze lektuur soms van belang. Alleen Arie van der Lugt antwoordt met ‘Vanzelfsprekend. Je moet op de hoogte blijven van wat zij in dat genre presteren; je bewondert hun werk of keurt het (zelden!) af en je “peilt de markt”, omdat je nu eenmaal een verkoopbaar product moet leveren’. Wat is de rol van de uitgever bij het produktieproces? Geeft hij enige richtlijnen of adviezen aan de auteur? Slechts één auteur, Krosenbrink, vermeldt, dat hij plannen voor een nieuwe roman bespreekt met de uitgever in verband met de mogelijke interesse voor de lezers. In vier gevallen geeft de uitgever soms richtlijnen. Bij de andere 15 auteurs is daarvan geen sprake maar wordt door de auteurs gezegd, dat de uitgever een menselijke of stimulerende rol heeft of zich beperkt tot technische adviezen over titel of omslag enz. De meeste schrijvers blijken, voor ze tot schrijven overgaan, zich te dokumenteren. Bij niet minder dan 18 auteurs is dit het geval. Wel vermelden enige auteurs, dat dokumentatie voor bepaalde romans niet nodig is. Arie van der Lugt bijvoorbeeld dokumenteert zich wel degelijk voor historische romans, maar niet voor liefdesromans. Behalve voor historische romans is dokumentatie ook voor streekromans van belang. Vele auteurs van deze genres vermelden, dat men zich op de hoogte stelt van streekgewoonten, bepaalde ambachten en historische feiten. De zo even genoemde Arie van der Lugt laat zich voor zijn streekromans uitvoerig inlichten door de autochtone bevolking van de streek en verricht ook veel archiefwerk. Dieuwke Winsemius antwoordt: ‘De dokumentatie voor een historische roman is zo omvangrijk, dat men wel over veel tijd moet beschikken. Voor mij was het b.v. op een gegeven ogenblik nodig heel oude handschriften te bestuderen. Daarvoor volgde ik twee jaar een cursus op het Rijksarchief, paleografie. Kreeg n.b. nog een diploma ook. Een andere keer moet men alles weten over de gezondheidstoestand in een bepaalde tijd, dus duiken in oude medische handboeken. Of over de machtsverhouding in de wereld. Over de kleding. Het recht. De maatschappelijke toestanden. Men mag nooit gokken. Want dan geeft men een recensent de kans en het recht een slechte kritiek te schrijven.’ In tegenstelling tot deze schrijfster bekent Van Nijnatten, dat ze bij het beschrijven van streekgewoontes erg veel gokt. Van de 20 auteurs stellen er 17 meestal van te voren een plan op, waarin de opzet van het boek min of meer wordt vastgelegd. Arie van der Lugt maakt eerst een uitvoerig exposé en legt dit aan zijn uitgever voor. Hendrik Lansink maakt alleen in gedachten, nooit op papier een plan. Ditzelfde geldt voor van Nijnatten: ‘Ik begin nooit te schrijven voor ik het verhaal met alles er op en er aan klaar in mijn | |
[pagina 257]
| |
hoofd heb en ik maak nooit aantekeningen’. Er zijn drie auteurs, die nooit van een plan uitgaan, o.a. Gabriel Gorris: ‘Ik laat mij leiden door mijn intuïtie.’ Van de 17 auteurs, die in gedachten of op papier van een werkplan uitgaan, houden 12 zich meestal aan het schema. Enkelen vermelden expliciet, dat men de grote lijnen volgt, dat de hoofdzaak blijft staan. Arie van der Lugt schat de veranderingen ongeveer op tien procent. Van 4 auteurs verandert de opzet zeer duidelijk. Ondanks het feit dat het werkplan meestal vrij nauwgezet wordt gevolgd, komen 14 auteurs tijdens het schrijven tot verrassende vondsten; ‘anders zou het niet leuk meer zijn’ zegt Wolffenbuttel. Voor Margreeth van Hoorn is schrijven ‘een strijd tussen gevoel en techniek’. Gabriel Gorris rekent zelfs op die verrassende vondsten. Bij Krosenbrink en Max de Lange Praamsma gaan de personages soms een eigen leven leiden. Cateau Kray antwoordt: ‘Er komen vaak personen binnen lopen, die er vooraf niet in gepland waren. Deze personen of situaties blijken dan vaak erg aan te slaan bij lezers,’ Arie van der Lugt: ‘een hoofdpersoon die in het exposé was voorbestemd te sterven, krijgt al schrijvende soms zozeer mijn sympathie, dat ik er niet toe kan besluiten ...’ Deze antwoorden suggereren alle, dat, tenminste van de auteurs uit gezien, het schlabone-achtige, weinig verrassende karakter van het verhaal niet geldt. Men ziet het schrijven niet als een automatische, maar als een kreatieve bezigheid. Slechts zes auteurs delen mee, dat ze bij het schrijven niet voor verrassingen komen te staan. Autobiografische elementen worden door 4 auteurs bewust uit hun werk geweerd. De andere 16 auteurs verwerken wel gedeelten van hun eigen leven in hun werk, ofschoon dit bij een aantal van hen niet vaak gebeurt. Er zijn 4 auteurs, die het heel gewoon vinden, dat ze hun eigen levenservaringen in hun romans verwerken. Zo heeft Cateau Kray in haar eerste vier romans veel eigen ervaringen beschreven: verlovingen, huwelijk, kinderen en opvoeding. Drie auteurs antwoorden, dat er in ieder van hun romanfiguren wel iets van henzelf zit. Arie van der Lugt: ‘Barend in Het lied van de zee ben ik zelf, zwervend langs de havens van Vlaardingen en Rotterdam.’ Dieuwke Winsemius: ‘Heb maar eens een gezin met zes studerende kinderen, met al hun aanhang. Wat men dan ervaart, is nooit weg te zwijgen.’ Dit is slechts een greep uit de vele voorbeelden van verwerking van autobiografische elementen in populaire romans. Door de schrijvers zelf wordt in deze gevallen hun bezigheid niet als iets onpersoonlijks ervaren. | |
[pagina 258]
| |
ThematiekDe bekende Courths-Mahler heeft amusementsromans ooit eens met sprookjes vergeleken. De sociologisch georiënteerde volkskundigen Hermann Bausinger en Bayer hebben deze parallel nader onderzocht en gewezen op de talloze overeenkomsten in thematiek tussen het sprookje en de populaire roman.Ga naar eind7. Dezelfde motieven komen steeds weer met verschillende varianten terug. Fens schrijft in zijn Volkskrantbespreking: ‘Wie de moed zou hebben een groot aantal van deze boeken te vergelijken, zou over de herhalingen gaan struikelen en tenslotte moeten ontdekken dat achter al die boeken een soort oerboek ligt.’ Hij vergelijkt dan deze romans niet met sprookjes, maar op grond van de standaardmoraal, standaardmensen, volkswijsheid, levensbeschouwing en taalgebruik met de smartlappen uit de lichte muziek. Wat nu zijn, volgens de auteurs, de belangrijkste thema's van hun werk? Ik zal hier een groot aantal laten volgen, daar de antwoorden dikwijls aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. Wolffenbuttel: ‘Het leven in al zijn aspecten heeft mijn volle belangstelling.’ Margreeth van Hoorn: ‘positiviteit’. Speelman: ‘Eenvoud en duidelijkheid’. Arie van der Lugt: ‘De liefde tussen twee mensen die ondanks alles elkaar vinden. Ook tracht ik steeds de hartelozen aan de kaak te stellen en in hun hemd te zetten!’ Hendrik Lansink: ‘Verbondenheid van de plattelander met de natuur.’ Gabriel Gorris: ‘Liefde. Dood. Vertrouwen. Harmonie. Het wonder van de natuur en het blote bestaan.’ Krosenbrink: ‘A. Het vasthouden aan eigen principes van de hoofdpersoon. Ook als hij verliezer dreigt te worden (sociale bewogenheid). B. De zich zelf uitschakelende liefde van de vrouw.’ Wil Vening-de Groot: ‘Saamhorigheid, vriendschap, doorzettingsvermogen.’ Ben Bekker: ‘handhaving (of poging daartoe), eenling of kleine groep tegenover omgeving die anders wil’. Van 't Sant: ‘Eerbied voor de schepping en voor elkaars leven. Naastenliefde. Psychologische kant van de mens.’ Van Manen Pieters: ‘Het menselijk verlangen naar geluk, en de liefde in al zijn schakeringen die de jungle waartoe de wereld is verworden nog enigszins bewoonbaar houdt.’ Mink van Rijsdijk: ‘de relatie tot de ander en de onmacht om die gestalte te geven’. Tot zover deze opsomming. Ik zal hier Fens nog eens aan het woord laten: ‘Een veelvuldig, zo niet altijd voorkomende standaardgedachte, waarop het hele romanverhaal rust, is deze: geluk wordt slechts door loutering en beproeving verkregen, ja het ware geluk wordt in beproeving pas ontdekt. Het leven is een moeilijke maar tenslotte mooie weg. De meeste | |
[pagina 259]
| |
romans zijn dan ook louteringsverhalen. De beproeving kan ontstaan door tegenslag (materieel), door slechtheid van andere mensen (die blijven ook altijd slecht), door eigen radicaliteit die moet leren zich in te tomen, door hartstocht die moet leren zich te bedwingen, enfin, dat alles is uitdrukking van de geijkte deugdenleer.’ Op de vraag of de inhoud van de romans nog aan sterke verandering onderhevig zijn, of er m.a.w. nieuwe thema's in hun boeken gekomen zijn, werd door acht auteurs geantwoord, dat er van geen of weinig verandering sprake is. Drie auteurs beantwoordden de vraag niet. Negen auteurs zien wel een verandering. Deze verandering wordt door sommige auteurs gezocht in ‘de aanpassing aan de tijdgeest’. Arie van der Lugt: ‘ik tracht bij te blijven en (in m'n moderner werk) in te haken op de trend van het ogenblik. In m'n streekromans wil ik echter tegemoet komen aan de nostalgie van onze generatie, die weer “het leven des gerusten landmans” herontdekt.’ De andere auteurs menen, dat de verandering in hun werk berust op het feit, dat men, naarmate men ouder wordt, over bepaalde zaken genuanceerder gaat denken. Eén auteur, Gabriël Gorris, schrijft, dat zijn boek, waarin hij nieuwe thema's trachtte in te voeren door de uitgevers niet geaccepteerd werd. Experimenten in thematiek en vormgeving zijn binnen de gesloten kring van uitgever-auteur-lezer niet mogelijk. | |
De relatie auteur-lezerEen belangrijk onderscheid tussen de ‘officiële’ literatuur en de populaire literatuur berust, mijns inziens, op het verschil in betekenis van de lezer voor de schrijvers van beide soorten literatuur. Geen schrijver, ook niet uit de ‘officiële’ literatuur, ontkomt er aan rekening te houden met de lezer. Dit is een triviale waarheid. Toch wordt in bepaalde perioden van de literatuurgeschiedenis deze waarheid wel eens ontkend. Ook nu nog hebben ‘officiële’ schrijvers de neiging de nadruk te leggen op het schrijven als zelfexpressie en te ontkennen, dat ze bij het schrijven ook een lezer willen bereiken. Men vergeet daarbij teveel, dat literatuur communiceren is met een publiek door middel van een aantal conventies. Deze literaire konventies, die om de zoveel tijd aan verandering onderhevig zijn, zijn de regels, waarmee het literaire spel gespeeld kan worden. Het zijn de technisch, retorische middelen en ook de stof, waarvan een schrijver gebruik maakt om zijn lezers te krijgen, waar hij hen hebben wil. Als een ‘officiële’ literator het over zijn lezers heeft, dan is dit meestal in zeer algemene bewoordingen. Hij spreekt dan over ‘de lezer’. Deze | |
[pagina 260]
| |
lezer is een soort afsplitsing van hem zelf. In deze imaginaire lezer worden door hem de idealen geprojekteerd, die hij zich zelf gesteld heeft. Ik ben van mening, dat deze ‘ideale’ lezer in de ‘officiële’ literatuur en kritiek het meest voorkomt en in de populaire literatuur bijna ontbreekt. In de populaire literatuur is de gerichtheid op een bepaalde groep lezers bij veel auteurs aanwezig. Er zijn vrij eenvoudige conventies, die per genre vastgelegd zijn en nauwelijks evolueren. In boeken als ‘How to write a bestseller’ worden gedetailleerd de retorische middelen en de onderwerpen aangegeven, waarmee de auteur de lezers kan manipuleren. Er is een hechte band, een pakt, tussen auteur en lezer, dat door lezingen, reklame en andere middelen wordt versterkt en bevestigd. Uit de antwoorden van de geïnterviewde auteurs blijkt, dat de meesten van hen een bepaalde groep lezers voor ogen hebben bij het schrijven. Van de 20 auteurs geven 7 auteurs te kennen, dat ze bij het schrijven niet aan een lezer denken. Van deze 7 auteurs merken Dieuwke Winsemius en Mink van Rijsdijk op, dat bij kinderboeken deze gerichtheid wel aanwezig is. Wolffenbuttel-van Rooijen, Margreeth van Hoorn en van Manen Pieters vermelden, dat ze zo min mogelijk aan de lezer denken, maar dat ze wel in staat zijn hun lezerskring nader te omschrijven. Er zijn dus zeker 16 auteurs, die zich bewust zijn, dat ze aan een bepaalde lezersgroep zijn gebonden. Welke groepen worden nu door de auteurs genoemd? Allereerst is er de reeds genoemde groep van 6 schrijfsters, die vooral vrouwen onder hun lezers hebben. Een andere groep lezers, die door 6 auteurs genoemd wordt, is die van ‘eenvoudige mensen’. Ewout Speelman karakteriseert zijn lezers als volgt: ‘alle mensen die van een goed te begrijpen verhaal houden, dat gerust wel pittig mag zijn, geen ouwewijvenlektuur. Getuige “fanmail” zeer velen, meest eenvoudige mensen, geen of weinig academisch gevormden.’ Het is echter opvallend, dat tot viermaal toe door auteurs gezegd wordt, dat ook meer ontwikkelde en soms academisch gevormde mensen hun boeken lezen. Een andere groep, door 4 auteurs genoemd, is de groep van lezers op het platteland. Zo vermeldt Hendrik Lansink, dat hij schrijft: ‘Voor de groep die de sfeer (voor zover nog aanwezig) van het platteland wil proeven. Middenklasse uit de agrarische sektor, nijverheid en handel, doch ook wel “mensen van de vlakte”, artsen etc.’ Door 3 auteurs wordt nog vermeld, dat men vooral voor lezers uit een christelijk milieu schrijft. De lezerskring van een auteur is meestal een kombinatie van meerdere hierboven gesignaleerde groepen. Bijna alle auteurs ontvangen vele reakties van hun lezers. Slechts 4 | |
[pagina 261]
| |
auteurs ontvangen zelden reakties. Arie van der Lugt ontvangt veel waarderende brieven o.a. van scholieren, die om informatie vragen voor hun scriptie ‘en soms (altijd van ouderen) een boze brief vanwege het gebruik van ongekuiste taal, of van wat men vloekwoorden noemt.’ Hendrik Lansink ontvangt veel brieven uit het buitenland, waar Nederlandse groeperingen zijn. Deze vele reakties spelen volgens de auteurs nauwelijks een rol van betekenis bij het schrijven van de volgende boeken. Op zijn hoogst stimuleren ze om door te gaan. Slechts drie auteurs erkennen, dat ze invloed hebben. De meeste auteurs hebben regelmatig direkt kontakt met hun lezers door middel van lezingen. Enkele oudere auteurs hebben in verband met hun leeftijd niet meer de gelegenheid om de boer op te gaan, maar deden dat vroeger wel. De verenigingen of instellingen, waarvoor men lezingen houdt zijn o.a.: middelbare scholen, vrouwenverenigingen, vereniging voor bibliothecarissen, boeren- en tuindersbond. Van het totaal van 20 auteurs hebben niet minder dan 14 auteurs de indruk, dat hun werk meestal een positieve funktie heeft voor de lezer. Deze indruk is gebaseerd op de mondelinge en schriftelijke reakties, die ze regelmatig ontvangen. Er zijn er, die deze positieve funktie vooral zien op godsdienstig en ethisch gebied. Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van de schrijfster de Moor-Ringnalda: ‘Dat is het fijnste wat er bestaat, als je door je boek iemand hebt kunnen helpen, troosten, versterken in haar/zijn geloof. Daar kan men wat mij betreft de meest lovende recencies voor kado krijgen.’ Voor Cateau-Kray-Sijsma is het doel van haar schrijven ‘de grote waarde van het geloof doorgeven’. Krosenbrink: ‘Ik tracht de lezers tot betere mensen te maken, hoewel dit natuurlijk wel arrogant klinkt’. Wil Vening-de Groot wil haar lezers beter inzicht verschaffen in het verleden. Visser-Roosemdaal en Arie van der Lugt zien de funktie van hun schrijven vooral in de ontspanning, die het de lezers geeft. Alleen Dieuwke Winsemius is sceptisch: ‘Wie van hout is, blijft van hout! Wel hoop ik dat ze meer inzicht krijgen in bepaalde, misschien vaak éénzijdig belichte situaties, zoals Zuid Afrika.’ | |
Auteur en de kritiekP.J. Meertens, als volkskundige geïnteresseerd in het fenomeen ‘volksboek’, heeft eens berekend, dat in 1967 in Noord-Nederland alleen al 175 romans voor de eerste maal in druk verschenen.Ga naar eind8. Op welke wijze nu vindt er een selektie plaats in dit overstelpende aan- | |
[pagina 262]
| |
bod? Welke werken worden opgenomen in het canon van de officiële literatuur en welke niet? De literaire kritiek in dagbladen en tijdschriften speelt een belangrijke rol in deze schifting tussen literatuur en lektuur. De criteria, die bij deze schifting door de criticus worden gehanteerd, zijn bij nader inzien bijzonder heterogeen en slecht gedefiniëerd.Ga naar eind9. De pogingen in de literatuurwetenschap om ‘objektieve’, werkneutrale criteria op te stellen zijn weinig geslaagd en moeilijk te verzoenen met de kritische praktijk.Ga naar eind10. Men zou deze situatie in bepaalde opzichten kunnen vergelijken met die in de psychiatrie, waarin de neutrale beschrijvingen en klassifikaties van wat abnormaal of afwijkend gedrag is voortdurend verstoord worden door en aangepast moeten worden aan de wisselende opvattingen over afwijkend gedrag in de maatschappij van dat moment. Maar er zijn nog andere problemen dan de problemen, die te maken hebben met de criteria van de literaire kritiek. Iedereen, die enigszins op de hoogte is van de gang van zaken in de literair-kritische wereld, weet maar al te goed, dat sommige werken, waartoe ook de populaire romans zijn te rekenen, de literaire kritiek niet eens bereiken. Ze maken dan ook weinig kans ooit tot de literatuur te behoren. De oorzaak is, dat deze werken bij uitgevers verschenen zijn, die critici, tijdschriftenredakteuren, boekhandels, lezers enz. als niet-literair beschouwen. Voor een schrijver is de keuze van de uitgever en soms de verspreiding van zijn werk (bijv. via boekenclubs) van beslissend belang voor de literaire waarde, die aan zijn werk zal toegekend worden. De uitgevers van subliteratuur maken niet de indruk, dat ze persé iets aan deze situatie willen veranderen. Integendeel. Ze weten op welk niveau ze zitten en doen geen moeite meer recensieexemplaren aan de literaire critici te sturen. De taak van de literatuurcritici wordt overgenomen door reklame, mondelinge propaganda of door de onofficiële kritiek in streekbladen. Uit de interviews met de auteurs van populaire romans blijkt, dat de meeste auteurs bevestigend antwoorden op de vraag, of hun romans gerecenseerd worden. Slechts bij 5 auteurs gebeurt dit zelden of nooit. Het aantal gerecenseerde auteurs lijkt vrij hoog, maar men moet wel bedenken, dat de meeste kranten, die genoemd worden tot de kategorieën streek-, kerkbladen en verenigingsorganen behoren. Slechts af en toe worden ze in de landelijke dagbladen besproken. De christelijke schrijfster De Moor-Ringnalda noemt bijvoorbeeld de volgende kranten: Trouw, Hervormd Nederland, Centraal Weekblad voor de gereformeerde kerken, de Christenvrouw, de Gereformeerde Vrouw, vele (bijna alle) kerkbodes. Hoe sterk de binding van de populaire romans met de streekbladen is, wordt nog eens aangetoond | |
[pagina 263]
| |
door de reclamecampagne, die de uitgeverij Gottmer voert voor twee triologieën van Visser-Roosendaal en Arie van der Lugt. In niet minder dan 64 provinciale dagbladen en streekbladen werden advertenties geplaatst. Hechten de auteurs nu veel belang aan de besprekingen van hun boeken? De meeste schrijvers beantwoorden deze vraag ontkennend. ‘De meeste besprekingen zijn veelal herhalingen van de flaptekst’, zegt Wolffenbuttel. Ewout Speelman: ‘Laat ze maar kletsen, ik wordt toch wel gelezen’. Max de Lange Praamsma schrijft: ‘Toen mijn eerste roman zou uitkomen, heb ik mijn uitgevers gevraagd, geen recensie-exemplaren te verzenden, omdat ik er geen behoefte aan had om even afgekraakt te worden door de een of andere recensent, die bepaalde ideeën heeft over literatuur.’ Voor Mien van 't Sant zijn de kritieken nauwelijks van belang. ‘Ik heb meer geleerd van het lezen van goede auteurs en van het lezen zelf.’ Voor Arie van der Lugt zijn de kritieken niet voor het schrijven van belang, ‘want ik schrijf niet voor de critici, maar voor m'n lezerspubliek. Wel hecht ik grote waarde aan recensies, omdat zij, direct, mijn boterham beïnvloeden.’ Literaire critici hebben zich vele malen mateloos geërgerd aan de naïeve typering van de personages in populaire romans. Zo zegt Fens, dat de personages standaardtypen zijn: ‘die standaardtypen zijn het produkt van een totaal standaarddenken, dat de wereld tot een altijd kloppend schema, waarin alles een plaats heeft en iedereen zich tenslotte ook aan zijn plaats houdt, heeft teruggebracht. Het maakt de wereld zowel overzichtelijk als geruststellend.’ Goed staat tegenover slecht, rijk tegenover arm, stadsmensen tegenover plattelandsbevolking. Meer dan de helft van de auteurs is het niet eens met het verwijt van de critici, dat hun personages zwart-wit getypeerd zijn. Interessant zijn de argumenten die hiervoor worden aangevoerd. Zo zegt Wolffenbuttel: ‘Grote schrijvers hebben hun meest bekende figuren zo ontworpen. Neem Dickens, Thackeray. Feitelijk schrijven ook Andersen, Collodi, onze eigen Betje Wolff heerlijk zwart-wit. En wat zegt u van Tolkien? Ook François Mauriac is erg zwart-wit, ondanks zijn mooie taal.’ Ook Max de Lange-Praamsma vraagt zich terecht af, of dit zwart-wit schema alleen typerend is voor populaire romans. Gabriel Gorris meent, dat de critici hier generaliseren. Hij is er van overtuigd, dat zwart-wit essentieel is voor de roman in het algemeen. ‘De epigonen maken het zwart-wit tot iets lachwekkends. Er moet meer onderscheid gemaakt worden tussen “gedreven” schrijvers (die iets te zeggen hebben) en epigonen.’ Gorris, die ook poëzie heeft | |
[pagina 264]
| |
geschreven en jaren geleden door Knuvelder en Greshoff positief werd besproken, blijkt ook in andere antwoorden de nadruk te leggen op de intuïtie en kreativiteit bij het schrijven en zich te willen distanciëren van zijn collega-auteurs. Speelman meent, dat de fout bij de critici ligt: ‘Laat ze proberen “populaire boeken” beter te lezen en zich niet zo verheven voelen. Je valt gauw van de Parnassus af.’ Winsemius doet het met de opmerking: ‘Ach, het is mode om negatief te reageren.’ Twee auteurs zijn het soms eens met de critici, vijf auteurs zijn het volkomen eens. Van deze laatste groep merkt Krosenbrink op: ‘Inderdaad zijn heel wat streekromans te simpel van karaktertekening. De mens is nog steeds een ingewikkeld, interessant wezen.’ | |
De auteur van populaire romans en de ‘officiële’ literatuurHoe staan deze auteurs nu tegenover de ‘officiële’ moderne literatuur? Wat onmiddellijk opvalt in de antwoorden is het feit dat bijna alle schrijvers akkoord gaan met de aanduiding ‘officiële’ literatuur. Er zijn enige auteurs, die een vraagteken plaatsen bij deze aanduiding, maar bij de beantwoording van andere vragen wel degelijk een onderscheid zien tussen hun romans en de officiële. Grof samenvattend kan men zeggen, dat de meeste auteurs deze moderne literatuur negatief beoordelen, soms zelfs zeer negatief. Deze beoordeling is sterk ethisch gekleurd. De grove taal wordt dikwijls misprijzend genoemd. Zo merkt Max de Lange-Praamsma over Wolkers en Van het Reve op: ‘Wat jammer dat deze mensen de ongetwijfeld grote gaven die op dit gebied van God gekregen hebben, zo gebruiken. “Nader tot U” vind ik Godslasterlijk. En van wat Van het Reve onlangs voorlas bij een uitzending van Televizier Magazine uit “Lieve jongens” walgde ik.’ Wolffenbuttel merkt op: ‘Ik geloof niet, dat de jeugd er gelukkig mee is.’ Er zijn meer auteurs, die hun afwijzing op morele gronden combineren met bewondering voor het talent. Hier volgen enkele voorbeelden: Van Manen Pieters: ‘Ik bewonder talent en vakmanschap, maar sta afwijzend tegenover de taalverruwing die zich in deze boeken manifesteert, en tegen het ondergraven van bepaalde begrippen van eer en menselijke waardigheid. ‘De Moor-Ringnalda: ‘Hoewel ik in literair opzicht waarschijnlijk niet in hun schaduw kan staan, houd ik niet van deze boeken. Ze maken mij van binnen erg ongelukkig’. Een bijna identieke reaktie komt van Van Nijnatten. Slechts drie auteurs staan zonder meer positief ten opzichte van de moderne literatuur. | |
[pagina 265]
| |
Er zijn 7 auteurs, die deze moderne literatuur niet of nauwelijks meer lezen. De andere 13 auteurs lezen deze literatuur wel, maar voegen hieraan minder enthousiast toe, dat ze dat doen ‘om op de hoogte te blijven’ en dat ze moeite hebben deze boeken te begrijpen. Toch wordt er door bijna alle auteurs (twee uitgezonderd) regelmatig gelezen. Naar welke boeken gaat hun voorkeur uit? Het is moeilijk in hun boekenlijsten een duidelijke lijn te ontdekken. De wisselende kwaliteit binnen een boekenlijst is soms opvallend. Onbekende streekromans worden soms in een adem genoemd met de groten uit de literatuur. Slechts twee auteurs lezen ook poëzie. De ‘echte vertellers’ staan duidelijk bovenaan. Coolen, Den Doolaard en De Hartog worden meerdere malen genoemd; verder vertellers als Boudier-Bakker, Hemingway, Dickens, Van Kampen en Claes. Ook onderling lopen de boekenlijsten sterk uiteen. Om dit te illustreren geeft ik hier twee voorbeelden: Mink van Rijsdijk noemt: ‘Van het Reve, na “Lieve Jongens” niet meer, Wolkers, Hermans, Mulisch, Minco, Diekman, Haasse, Van Keulen, Biesheuvel e.d. In verband met opdracht over emancipatie van de christen-vrouw las ik Freezer, Germaine Greer.’ Jos van Manen Pieters noemt de volgende auteurs: Lampo, Olaf de Landall, Anth. van Kampen, Willy Corsari, Aart den Doolaard, Bomans, Kortooms, Nijenhuis, en veel vertaald buitenlands werk. Bestaat er nu voor deze twintig auteurs een duidelijk onderscheid tussen hun romans en de ‘officiële’ literatuur? Voor twaalf van hen is dit wel het geval. ‘Ik zou wel stekeblind moeten zijn, als ik dat niet zag’ antwoordt Wolffenbuttel. Twee auteurs kunnen op deze vraag niet antwoorden, ze weten het niet. Vijf auteurs zien geen onderscheid. Margreeth van Hoorn bijv. antwoordt: ‘Wij zijn óók officiële schrijvers. Er is geen onderscheid. Een eenvoudig geschreven boek kan veel literatuur bevatten.’ Arie van der Lugt antwoordt een beetje boos: ‘Ik zie niet in dat ik geen officiële schrijver zou zijn; het is mijn enige beroep en ik word door honderdduizenden in binnen- en buitenland gelezen. Die lezers zien mij wel voor vol aan; waarom U niet? ... Er is geen onderscheid; er is mode. De “officiële” schrijvers zullen evenzeer hun best doen als ik, maar ze hebben daarnaast misschien een fijne neus voor public relations en dat scheelt een slok op 'n borrel.’ Deze schrijver komt tenslotte dus wel tot een vaag onderscheid in maatschappelijk opzicht tussen hem en de literatoren. Dieuwke Winsemius vraagt zich af wat een officiële schrijver is. Ze vervolgt: ‘Schrijven is gewoon een vak, net als banketbakker. Hij | |
[pagina 266]
| |
boft als het publiek zijn produkt, het boek of de taart, lekker vindt of het koopt. Maar de vakman houdt van zijn werk, anders stopt hij er wel mee, zocht iets anders, of ging in de w.w. (die niet bestaat voor auteurs! ).’ In welk opzicht verschilt volgens deze auteurs hun werk met de ‘officiële’ literatuur? Bij de antwoorden valt op, dat van de vijf auteurs, die geen onderscheid zagen, er twee toch een antwoord geven. Er zijn m.a.w. zeventien auteurs, die een verschil zien. Dit verschil berust op de volgende facetten van de officiële literaire werken of hun schrijvers. 1. De wijze van persoonsuitbeelding is anders. Zo schrijft van Nijnatten: ‘Ik keer mijn personages niet binnenste buiten. Zij gedragen zich als mensen en doen naar hun aard, zonder zich bij tegenslag direct te verdrinken of op te hangen’. 2. De officiële schrijvers gaan uit van ander levensbeginsel, andere achtergrond, ander geloof. Cateau Kray-Sijsma schrijft: ‘een atheïst beziet alle facetten van het leven anders dan een gelovige.’ En Max de Lange-Praamsma antwoordt: ‘Ik vind dat ze een te zwarte voorstelling geven van het leven, die oneerlijk is. Want hoewel onze wereld lang niet ideaal is, dat weet ik maar al te goed, zijn er toch ook nog heel wat fijne mensen, idealisten. Mensen die op grond van hun christen zijn of uit humanistische overwegingen tegen het kwaad, de zonde noem ik dat, strijden en trachten het goede te doen, ook ten opzichte van hun naaste.’ Vooral de sexuele opvattingen van de literatoren moeten het ontgelden, o.a. bij de Moor-Ringnalda: ‘De sex (geliefd konsumptieartikel onzer dagen) wordt in deze boeken op welhaast iedere bladzij losgekoppeld van de liefde, tot in het perverse beschreven. Voor mij is sexualiteit een héél mooi ons van God gegeven geschenk, maar ... inhaerent aan de liefde en de trouw. Deze laatste twee allermooiste gaven mis ik in de moderne literatuur.’ 3. De officiële schrijvers zijn modieus, op het publiek afgestemd. ‘Grofheid en geweld is “in”,’ zegt Ben Bekker. ‘Ze hebben de “tijd” mee. Ze schrijven vaak wat het publiek wil lezen’, zegt Margreeth van Hoorn. Deze kwalifikatie is in tegenspraak met: 4. De literatoren schrijven voor een beperkt publiek, ze zijn voor de meeste mensen onbegrijpelijk. Zo zegt Jos van Manen Pieters: ‘Ik schrijf over figuren, waarin 80 procent van het publiek iets van zichzelf herkent; zij niet.’ Daarmee hangt samen: 5. Deze schrijvers zijn geen vertellers, schrijven niet voor de ontspanning van de lezer. Van Nijnatten antwoordt: ‘Ik behoor tot de groep vertellers. Ik schrijf puur gefantaseerde verhalen met de nadruk op | |
[pagina 267]
| |
het verhaal en de romantiek. (...) Ik denk, dat mijn geschrijf met literatuur niets te maken heeft. Maar ik geloof wel, dat ik sommige mensen met mijn dagdromen de ontspanning breng waar ze behoefte aan hebben. (...) Ik ben liever een goed vertelster dan een gefrustreerd persoon, die wanhopige pogingen doet de erkenning te krijgen voor iets waar haar talenten ontoereikend voor zijn.’ 6. De erkende literaire schrijvers beschikken over een betere hantering van de taal, hebben meer kwaliteit. Deze waardering is dikwijls gecombineerd met een relativering van het eigen schrijverschap. Mink van Rijsdijk: ‘Ik gooi mezelf niet weg, weet wat ik kan, ken de grenzen van mijn talent. Er zijn gewoon grotere, erudietere auteurs’. Samenvattend kan men zeggen, dat de moralistische argumenten sterk overheersen in deze over het algemeen negatieve typering van de moderne literatuur. Hoe verklaren deze auteurs nu het feit, dat de officiële schrijvers veel meer aandacht krijgen in de kritiek? Verreweg de meeste auteurs antwoorden, dat deze schrijvers een fijne neus hebben voor public relations. Men heeft meer kontakt met de critici.’ Ze hebben grotere bek en meer relaties, lopen vaker met de strooppot’, zegt Speelman. En volgens Krosenbrink spelen literatuur en literatuurkritiek zich in de Randstad af. Men speelt elkaar handig de bal toe. Volgens velen heeft de pers een snobistische instelling; de critici en bepaalde lezers dwepen met het modieuze, het verbreken van sexuele taboes. ‘De poorten van Hilversum en de grote kranten staan voor Wolkers enz., die in hun werken op speciale driften speculeren, schijnbaar wijder open’, zegt Lansink. ‘Schokkende zaken krijgen altijd officiële aandacht. Ook in kranten wordt er meer plaats ingeruimd aan lustmoorden, mishandelingen en dergelijke excessen dan aan het eenvoudige menselijke verdriet van A, of het hartverwarmende geluk van B en C.’ De snobistische instelling van de critici zou volgens de auteurs vooral tot uiting komen in het feit, dat men bepaalde uitgevers en boekenclubs discrimineert. Zo antwoordt Mink van Rijsdijk: ‘Als je bij een christelijk uitgever zit, krijg je bij veel recensenten bij voorbaat al een verdacht etiket. Je bent als christen auteur onoprecht, vroom, hypocriet. Als je met een roman in een serie uitkomt, bijv. de V.C.L., zit je al ongelezen in de verkeerde hoek. Dat is onrechtvaardig, hoewel ik eerlijkheidshalve moet zeggen, dat veel van die boeken ook wel dubieus van gehalte zijn.’ Gabriel Gorris deelt mee: ‘Ook heeft (had) men een afkeer van boekenclubs. De eerste jaren werd mijn werk uitvoerig en in zeer gunstige zin besproken. Later, toen ik in het “Thijmfonds” e.d. publiceerde, doofde de belangstelling.’ | |
[pagina 268]
| |
Geheel apart staat de verklaring van Krosenbrink: ‘Misschien herinneren sommige streekromans ook wel teveel aan de “Blut und Boden-periode”. (Maar dat mag voor een blad als “De Telegraaf” toch geen beletsel zijn. Ik ben oud-verzetsman, dat mag U weten!)’
Ik zal me niet wagen aan een samenvatting. Voor het schetsen van een volledig profiel zijn bepaalde lijnen nog te vaag. Wel kan ik zeggen, dat vele van mijn vermoedens werden bevestigd en door de antwoorden meer inhoud kregen. Ik heb veel geciteerd, daar ik van mening ben, dat de wijze van formuleren het fenomeen ‘auteur van populaire romans’ duidelijker doet uitkomen, ja in bepaalde opzichten onthullend is.
J. Fontijn |
|