Populaire literatuur
(1974)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6 Triviaalliteratuur, suggesties voor een probleemstelling0. InleidingSedert een kleine tien jaar wordt er, binnen de literatuurwetenschap, op grotere schaal aandacht besteed aan het verschijnsel Trivialliteratur (in het vervolg afgekort met: ‘TL’)Ga naar eind1.. Met traditionelere topics uit de literatuurwetenschap, zoals de ‘thematische analyse’, het onderzoek naar ‘stromingen’, ‘periodes’, ‘invloed’, enz., heeft deze recente onderneming gemeen, dat het niet duidelijk is, met welke probleemstelling zij precies moet worden verbonden. ‘TL’ wordt als benaming gebruikt voor een bepaalde klasse proza-tekstenGa naar eind2. - novellen, romans, toneelstukken - van nogal geringe esthetische en ethische kwaliteit. Uit het overzicht dat de werkgroep ‘Triviale literatuur’ van de diskussie over TL uitgaf, blijkt dat vooral de volgende punten problematisch zijn'
Het is niet nodig in te gaan op de kanttekeningen die het verslag van de werkgroep TL over deze twee punten bevat, om in te zien dat (i) en (ii) niets bijdragen tot de ontwikkeling van een probleemstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voor TL. Er bestaat geen enkele aanzet in de diskussie over TL tot het opzetten van een theoretisch kader waarin men (i) en (ii) zou kunnen herformuleren, opdat duidelijk wordt met welke (verschillende) theoretische en empirische problemen zij zijn te korreleren. In de literatuurwetenschap zijn vragen over het waarderen van teksten en over de wijze waarop tekstuele kenmerken met receptiefaktoren zijn te verbinden, evenmin ooit systematisch aan de orde gesteldGa naar eind3.. Wanneer men suggesties wil doen om tot een probleemstelling voor TL te komen, houdt dit in dat men probeert aan te geven welke onderzoeksobjekten, en in welke volgorde, een TL-theorie het beste zou kunnen kiezen. Dit impliceert weer dat methodologische kwesties centraal dienen te staan. Omdat er geen hecht literatuurwetenschappelijk kader is, waarop men zich hier kan beroepen, is het onvermijdelijk dat de aanbevelingen die zullen volgen nogal globaal zullen zijn. Dit wil zeggen dat zij in eerste instantie voor de literatuurwetenschap zullen gelden. Ik ga er, bij mijn suggesties, vanuit dat hun zinnigheid uiteindelijk bepaald wordt door de mate waarin zij de vorm van een onderzoeksprogramma kunnen hebben. Deze opvatting komt van Lakatos (1970) en is voor de literatuurwetenschap geprecizeerd door Schmidt (1970) en vooral door Van Rees (1973). Zij zegt dat de serie theorieën die men ontwikkelt kontinuïteit moet vertonen, en wel in die zin dat iedere volgende theorie meer empirische inhoud heeft dan de vorige, dus nieuwe feiten kan voorspellen (theoretische progressiviteit) en ook nieuwe feiten laat ontdekken (empirische progressiviteit). Hiermee zijn kriteria gegeven om te bepalen of de verandering van problemen die met het ontwikkelen van nieuwe theorieën gepaard gaat, al dan niet progressief is. Het onderzoeksprogramma bestaat uit methodologische regels die enerzijds aangeven welke richting het onderzoek niet, en anderzijds aangeven welke richting het onderzoek wel dient uit te gaan. De eerstgenoemde soort regels maken de negatieve heuristiek uit en geven wat Lakatos de ‘harde kern’ van het programma noemt; de tweede soort regels vormen de positieve heuristiek en leiden tot een programma waar steeds ingewikkelder modellen worden gebouwd, die de werkelijkheid simuleren. Hierbij geldt dat deze modellen in de loop van de uitwerking van het programma altijd door andere worden vervangen. Voor de opbouw van een literatuur- en van een TL-theorie kies ik het volgende uitgangspunt: In de literatuur- en de TL-theorie moet de notie tekst centraal staan. De ontwikkeling van een adekwaat tekstbegrip is niet mogelijk zonder daarbij de zender(s) en de ontvanger(s) van teksten te betrekken. Op basis van een (partieel) tekst- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
begrip moeten kriteria voor teksttypologieën ontwikkeld worden. In jargon uitgedrukt: Een teksttheorie is alleen denkbaar op basis van een pragmatiek. Literatuurwetenschap en TL-theorie hebben bepaalde typen teksten tot objekt - men moet deze teksttypen dan ook door speciale pragmatische en tekstuele eigenschappen kunnen kenmerken. De redenen om te zeggen dat de literatuurwetenschap, en een TL-theorie, ontwikkeld moeten worden op basis van een notie ‘tekst’, zijn af te leiden uit met name de diskussie in Baumgärtner (1969). Hier wordt beargumenteerd, dat toetsbare hypotheses over de literaire (poëtische) kwaliteiten van teksten pas geformuleerd kunnen worden, indien men beschikt over enige kennis van wat een tekst is en welke pragmatische faktoren men met teksten moet verbinden. Baumgärtner (1969, 16ff.) toont aan dat poëticiteit niet direkt onderzocht kan worden op basis van een model van de ‘poëtische kommunikatie’. Poëticiteit, opgevat als deviatie ten opzichte van de omgangstaal, kan alleen geprecizeerd worden aan de hand van statistische kwaliteiten van tekstkorpora, waarbij men uit dient te gaan van de totale kommunikatieve situatie (Baumgärtner 1969, 30ff.). Ook wanneer men poëticiteit als konnotatie opvat, dient men over kennis van de gehele kontekst (kommunikatief, tekstueel) te beschikken, waarin ‘poëtische’ uitspraken worden gedaan (Baumgärtner 1969, 20). Een linguistische rekonstruktie van poëticiteit is in principe onmogelijk - zij kan hoogstens bepaalde syntaktische en semantische verschijnselen op zinsniveau betreffen, die uiteindelijk, en dit is essentieel, alleen wanneer men rekening houdt met sociologisch-pragmatische faktoren (vooral: de lezersreceptie) als elementen van literairheid of poëticiteit kunnen worden begrepen. Dit vooronderstelt weer een tekstbegrip, waarin verschijnselen als thematizering en kommunikatief bepaalde verdelingen van zinselementen en -volgordes verantwoord zijn. Aangezien het begrip ‘TL’ even normatief lijkt als het begrip ‘literair’, en er nergens argumenten zijn gegeven waaruit zou blijken dat TL te korreleren is met linguistische verschijnselen, op zinsniveau, is het verstandig, Baumgärtners betoog ook voor onderzoek naar TL te laten gelden. Gezien de stand van het onderzoek naar tekstualiteit (cf. § 2), kan men het beste beginnen met het uitwerken van een notie ‘koherentie’ (§ 2). Het, vermoedelijk partiële, tekstbegrip dat men zo opbouwt zou verfijnd moeten worden door het te konfronteren met bestaand logisch en linguïstisch materiaal over vraag/antwoord, indirekte rede, dialoogstrukturen, enz. De aangekondigde suggesties gaan over:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De cijfers korresponderen met de paragrafen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1. Problemen van de pragmatiekGa naar eind4.Carnap (1946, 3ff.) omschrijft een taal (uiterst grof) als een systeem van gewoonten om geluiden, gebaren, geschreven tekens, objekten, enz. te produceren, teneinde met andere personen te kommuniceren, dat wil zeggen hun gedachten, handelingen, enz. te beïnvloeden. De kleinste eenheden van een taal heten tekens, (bepaalde) opeenvolgingen van tekens worden uitdrukkingen genoemd. Onderzoekt men een bepaalde taal L en formuleert men de resultaten (in een taal L'), dan heet L de objekttaal en L' de metataal. Het is mogelijk dat L en L' gelijk zijn (bv. een in het Nederlands geschreven grammatika van het Nederlands). De algemene theorie van talen heet de semiotiek. Er is in het taalgebruik sprake van drie fundamentele faktoren: De taaluitdrukking, dat waaraan de uitdrukking refereert (de extensie) en de gebruiker van de taaluitdrukking. Het is methodologisch van belang deze drie faktoren, die natuurlijk met elkaar gerelateerd zijn, scherp te onderscheidenGa naar eind5.. De semiotiek, zoals Morris (1972) voorstelde, moet onderverdeeld worden in:
Er zijn verschillende verfijningen denkbaar van deze onderverdeling. De belangrijkste is die in zuivere en deskriptieve semiotiek. Zuivere semiotiek omvat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deskriptieve semiotiek omvat:
De linguistiek is een onderdeel van de deskriptieve semiotiek. We stellen nu de vraag: Moeten zuivere en deskriptieve semiotiek uitgebreid worden met respektievelijk zuivere en deskriptieve pragmatiek? Carnap (1946, 13) zegt expliciet dat er geen zuivere pragmatiek bestaatGa naar eind6., (deskriptieve) pragmatiek is de basis voor de linguistiek - deskriptieve syntaxis en semantiek worden onderdelen van de pragmatiek genoemd. Morris (1972, 27ff.) neemt wel een zuivere en een deskriptieve pragmatiek aan, maar formuleert het onderscheid tussen ‘zuiver’ en ‘deskriptief’ verschillend: zuivere semiotiek (met zuivere syntaxis, semantiek en pragmatiek) is de metataal, deskriptieve semiotiek (met deskriptieve syntaxis, semantiek, pragmatiek) is de toepassing van de metataal op konkrete teken-gebeurtenissen.Ga naar eind7. Carnap en Morris maken het onderscheid tussen zuivere en deskriptieve semiotiek op grond van verschillende overwegingen. Voor beiden bevat de zuivere semiotiek alleen analytische en de deskriptieve semiotiek alleen synthetische zinnen (cf. Lieb 1971, 104ff.). Voor Carnap hangt het onderscheid tussen zuivere en deskriptieve semiotiek af van het soort taalsysteem (formeel of natuurlijk) dat men bestudeert, voor Morris (1972) daarentegen van het feit of men alle dan wel één objekttaal bestudeert (cf. Martin 1959, 7f.). Voor een diskussie van de moeilijkheden die hier voor de hand liggen, verwijs ik naar Verdaasdonk (1973a). Ik heb, na deze inleidende opmerkingen, nu een kader waarin ik twee belangrijke vragen over de pragmatiek als empirische wetenschap kan behandelen; te weten: die naar het objekt van de pragmatiek, en die naar het onderscheid in theoretische en observationele taal.Ga naar eind8. dat voor de pragmatiek, als empirische wetenschap in principe gemaakt moet kunnen worden. Ik identificeer zuivere pragmatiek met de theoretische taal en deskriptieve pragmatiek met de observationele taal (cf. Verdaasdonk 1973a). We zetten de pragmatiek op als een formeel systeem S, waarvan de taal L en de logika geformalizeerd zijn. Allereerst worden de primitieve tekens en de atomaire uitdrukkingen van L aangegeven. Transformatieregels bepalen hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
samengestelde uitdrukkingen uit een eenvoudigere uitdrukkingen worden opgebouwd. De noties ‘welgevormde uitdrukking’ en ‘zin’ worden dan voor L gedefinieerd. De logika van S wordt aangegeven door een syntaktische karakteristiek van de operatie ‘logisch gevolg’, met behulp van de notie ‘bewijs’. Wat een theorema van L is, is dan te definiëren. We karakterizeren L semantisch door een modelGa naar eind9. voor L op te stellen. Een model is dat gedeelte van de werkelijkheid waar L over kan spreken. Formeler uitgedrukt: een model is een (n+1)-tupel <D, R1, ...,Rn>, waar D (het domein) een niet lege verzameling van individuen is en R1,...,Rn relaties zijn tussen de elementen van D. Het bereik van iedere individuele variabele is D en k-plaatsige predikaten geven k-plaatsige relaties aan in D. Ieder model M van L bepaalt een van de mogelijke interpretaties van L. We zijn nu in staat het semantische begrip ‘waar in M’ te definiëren en de semantische tegenhangers van de syntaktische noties ‘volgt uit’, ‘logisch waar’ en ‘logisch onwaar’ te geven. Het zal duidelijk zijn dat wat een theorema is, in een empirische theorie niet altijd strikt formeel bepaald kan worden - de waarheidswaarde van tenminste enige theorama's moet op grond van waarnemingen worden bepaald. Technisch komt dit er op neer, dat we L verbaal - door zogenaamde ‘betekenispostulaten’ - en niet verbaal - ostensief, door direkt naar de werkelijkheid te verwijzen - moeten interpreteren. Zouden we alleen met betekenispostulaten werken, dan houdt dit in dat we aan moeten nemen ofwel dat er alleen eindige modellen zijn - wat een problematische voorwaarde is voor een verzameling betekenispostulaten van een empirische theorie - ofwel dat er oneindige modellen zijn - dan is het onmogelijk alle strukturele eigenschappen te specificeren van de relaties die door deskriptieve termen worden aangegeven. Verder geldt nog, dat de predikaten die door betekenispostulaten worden geïnterpreteerd vaag zijn, dat wil zeggen: Het is niet uit te maken of een predikaat P wel of niet geldt voor een willekeurig objekt x - en dit is precies wat we in onze empirische theorie willen voorkomen. We onderscheiden derhalve twee deeltalenGa naar eind10. binnen de wetenschappelijke taal L: Een observationele taal waar de waarden der variabelen niet alleen waarneembare entiteiten maar zelfs konkrete individuen zijn. De observationele taal heeft een eindig model: Uit de regels van de observationele taal mag niet volgen dat het waardebereik van de variabelen oneindig is. Een theoretische taal wordt daarnaast opgezet. De predikaten van de theoretische taal verwijzen niet naar waarneembare entiteiten, of zij verwijzen naar observabele entiteiten (‘magnetisch’, ‘intelligent’) die niet ostensief gedefinieerd kunnen worden. De formele opbouw van de theore- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tische taal is ingewikkelder dan die van de observationele taal: In de theoretische taal moeten zeer gekompliceerde theorieën uitgedrukt kunnen worden en stellingen uit de hogere wiskunde bewezen kunnen worden. Het logische apparaat van de theoretische taal dient dus sterker te zijn dan dat van de observationele taal. Er zijn, tenslotte, korrespondentieregels die de theoretische taal partieel en indirekt empirisch interpreteren door enige termen uit de theoretische taal te verbinden met termen uit de observationele taal. De theoretische termen die niet in de korrespondentieregels voorkomen worden door de theoretische termen die wel in de korrespondentieregels voorkomen indirekt geïnterpreteerd - beide ‘soorten’ theoretische termen zijn verbonden met elkaar, hetzij door de axioma's van de theorie, hetzij door definities. Carnap (1967) is, van de schrijvers over pragmatiek, de enige die expliciet onderscheid maakt tussen de theoretische en de observationele taal, zonder dit overigens expliciet te relateren aan het onderscheid zuivere/deskriptieve semiotiek, c.q. pragmatiek. De theoretische taal is intensioneel en formalizeert noties als ‘zin’, ‘assertie’, ‘geloof’, enz. De observationele taal beschrijft bijvoorbeeld het feit dat een spreker met zijn spreekorganen een serie hoorbare geluiden pruduceert (weergegeven als: U(X, t, R), waar ‘U’ betekent ‘uit’, ‘R’ een serie geluiden aanduidt, ‘X’ de persoon X en ‘t’ een tijdsmoment). Korrespondentieregels leggen dan de relatie tussen U(X, t, R) en A(X, t, Z, L) - ‘X heeft de bewuste wil om een konkreet voorkomen (“token”) van een zin van taal L op tijdstip t als assertie te uiten’Ga naar eind11.. In latere onderzoekingen over de pragmatiek, binnen het project van een logische grammatika voor natuurlijke talen, met name door Montague (1968), Apostel (1971) en Von Kutschera (1973) wordt eveneens een intensionele taal opgebouwd, maar hier rijzen moeilijkheden over de relatie theoretische/observationele taal en over het objekt van de pragmatiek. Het basis-idee achter het zojuist gereleveerde onderzoek is, dat de betekenis van taaluitingen samenvalt met hun waarheidsvoorwaarden. De (on)waarheid van een taaluiting kan afhangen van bepaalde situationele faktoren als plaats, tijd, spreker, hoorder, wat er tevoren werd gezegd of van de mogelijke werelden waarover men wil spreken. De extensie van een zin is zijn waarheidswaarde: ‘waar’ of ‘onwaar’. De intensie van een zin is een funktie die aangeeft van welke situationele faktoren de extensie afhangt. De faktoren maken de verzameling van indexen I uit. Een intensie van een zin is dan de funktie die van I naar een extensie loopt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De opzet van een pragmatische taal is gegeven door Montague (1968). De interpretatie van deze taal L is het geordende tripel < I, U, F > zo, dat (i) I en U verzamelingen zijn. I is de verzameling indexen, U die van de mogelijke objekten; (ii) F een funktie is met L als domein; (iii) FA een funktie is met domein I voor ieder symbool A in L; (iv) Als P een n-plaatsig predikaat is en i in I is, FP(i) een n-plaatsige relatie is op U; (v) Als A een n-plaatsig operatie-symbool is in L en i is in I, dan is FA(i) een (n+1) - plaatsige relatie op U, zo dat voor alle xO,...,xn-1 er precies een objekt y is zo dat < xO,.. .,xn-1, y> in FA(i) is; (vi) Als N een n-plaatsige operator van L is en i in I is, dan is FN(i) een n-plaatsige relatie op de machtsverzameling van I. We zien dus dat F de taal L op U afbeeldt, afhankelijk van de i in I. Er zijn specializeringen van de i's (en van L) denkbaar: De i's kunnen tijdsmomenten, mogelijke werelden, personen, wat er tevoren gezegd is, enz. aanduiden. Iedere uitdrukking in L krijgt een intensie en een extensie toegekend. Met behulp van L kunnen we nu uitdrukkingen uit natuurlijke talen weergeven. Voorzover het zinnen betreft, zeggen we dat L hun logische vorm (Harman 1972) specificeert. Zet men de linguistiek, die als empirische wetenschap onderdeel is van de deskriptieve semiotiek, aldus op, dan kun je vragen: Welke is de relatie tussen de logische vorm en de strukturen van zinnen uit de natuurlijke taal? Gaat het hier om een arbitraire weergave, voldoende voor een heel speciale doelstelling, of is er sprake van een ‘natuurlijke’ weergave, of is er überhaupt geen verschil? Is de modeltheoretische semantiek een geschikt instrument voor de semantische analyse van natuurlijke talen? Een kernkwestie is wat een dergelijke linguistiek empirisch verantwoordt: Neemt men het adagium over dat een taal begrijpen neerkomt op weten wat het betekent voor een zin om waar te zijn, dan moet men kennelijk aannemen, dat de spreker van een natuurlijke taal in staat is de theorema's voor een willekeurige verzameling zinnen aan te geven. Een suksesvolle specifikatie van waarheidskondities kan echter voortkomen uit kennis die je hebt van funkties of van het feit dat twee verschillende eigenschappen dezelfde extensie kunnen hebbenGa naar eind12.. Deze kennis zou dan opgevat moeten worden als taalkennis. Een begrip als ‘competence’ lijkt dan niet langer hanteerbaar, tenzij je aanneemt dat grammatikaliteitsoordelen en waarheidsoordelen behoren tot het intrinsieke taalvermogen van een spreker van een natuurlijke taal. Dit is nogal spekulatief. Bondig samengevat: De opzet van een zuivere pragmatiek is, formeel althans, zeer precies, wat een deskriptieve pragmatiek inhoudt, is onbekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De enige mij bekende poging om Montague's voorstel met een deskriptieve pragmatiek uit te breiden is die van Apostel (1971). Spreker en hoorder worden, merkt hij op, in Montague (1968) niet expliciet gedefinieerd, maar voorondersteld. Apostel komt op de volgende wijze tot de verlangde definitie: Angenomen wordt, dat wanneer een taaluiting door een spreker op een tijdstip t is geproduceerd, de interpretatie van L door een hoorder (= mogelijke spreker) verandert. Formeel wordt dit uitgedrukt door te stellen dat in dit geval de relatie K(ommunikatie) tussen spreker en hoorder gold, en dat, op grond van K, de funktie F de taal L op telkens verschillende Ui 's afbeeldt. We zagen al dat F afhankelijk was van indexen. We moeten nu aannemen dat F vooral afhankelijk is van de indexen die sprekers en tijdsmomenten aanduiden. Er wordt dan een metafunktie G opgebouwd, waarvan het domein bestaat uit verzamelingen indexen die sprekers en verzamelingen indexen die tijdsmomenten aanduiden. G werkt op F (L, U, I). Met het aldus opgebouwde apparaat kan worden voldaan aan wat Apostel een voorwaarde voor adekwaatheid noemt, te weten dat een analyse van ‘Ik’ moet kunnen aangeven dat, in de direkte rede, ‘f (Ik)’ impliceert: ‘Ik besta’. Ik heb met dit ‘kriterium’ al moeite: Het werkt niet voor fiktieve sprekers en gaat voorbij aan Montague's (1968, 106, 109) verduidelijkingen waarom in L over mogelijke en niet direkt over bestaande individuen wordt gekwantificeerd. Apostel zegt nu, dat het voorkomen van taaluitingen (de ‘speech-events’) gekarakterizeerd moet worden onafhankelijk van de zojuist gegeven wijze om spreker en hoorder te definiëren - als een fysische of psycho-sociale sekwentie. De pragmatische taal L moet dan predikaten bevatten die uit kunnen drukken dat er een serie speech-events op bepaalde tijdstippen plaatsvindt, alsook predikaten die delen van speech-events definiëren en klassen van speech-events aanduiden. Deze klassen onderscheiden zich van elkaar door het voorkomen van bepaalde delen in speech-events, met name het voorkomen van bepaalde persoonlijke voornaamwoorden als ‘Ik’, ‘Jij’, enz. Dat ij ‘Ik zeg “p”’ impliceert: ‘Ik besta’ kan nu op de volgende wijze verantwoord worden, indien het waar is dat iedere speech-act een spreker heeft: Er is een voorkomen van een speech-act die tot de ‘Ik-klasse’ behoort en die een voorwaarde is voor de relatie iKj (waar i en j deelnemers aan een kommunikatieproces aanduiden). Dan duidt ‘Ik’ die deelnemer aan, wiens F-funktie niet gewijzigd wordt door K, dat wil zeggen: ‘Ik’ is de index waar de verzameling funkties die L op U afbeelden konstant blijft. Ik begrijp niet goed wat het konstant blijven van een funktie te maken heeft met ‘bestaan’, noch wat er precies bedoeld | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wordt met de implikatie van ‘Ik besta’ door ‘Ik zeg: “p”’. Betekent dit dat iemand die ‘p’ asserteert, ook ‘Ik besta’ asserteert? Of betekent dit dat uit de deskriptie van ‘Ik zeg: “p”’ volgt: ‘Ik besta’ (dan toch: ‘“Ik” bestaat’)? De observationele predikaten van L worden in ieder geval niet gegeven - de relatie zuivere pragmatiek - deskriptieve pragmatiek blijft onduidelijk.
De vraag naar het objekt van de pragmatiek is tot dusver op de achtergrond gebleven. Gaat men uit van de eerdere, hoogst globale aanduiding, dat de pragmatiek de studie is van de relatie tussen teken en gebruiker dan zal men dit moeten vertalen in onderzoek naar logische, psychologische, sociale, linguistische, enz. elementen. Daartoe zullen verschillende etappes van pragmatisch onderzoek moeten worden opgezet. Als voorbeeld moge hier een suggestie in Martin (1959, 9) dienen, waar de pragmatiek allereerst de studie zou moeten ondernemen van relaties als ‘utterance’, ‘aksepteren’, ‘assertie’, ‘geloven’, enz. tussen uitdrukkingen en gebruikers. Vervolgens zal aandacht besteed moeten worden aan de handelingen en het gedrag van taalgebruikers als reaktie op bepaalde talige stimuli, daarna moeten de sociale eigenschappen van de taal bij het onderzoek betrokken worden. Het produceren en verstaan van taaluitingen is een proces, dat globaal weergegeven kan worden met: ‘X veroorzaakt de gebeurtenis Y’, ‘X neemt Y waar’, ‘X intendeert Z’, ‘X weet P’, ‘X gelooft R’, enz. (Apostel 1971, 15). Men kan verschillende noties formalizeren met behulp van Hintikka's epistemische en doxastische logika. De vraag die dan rijst kan men ook stellen voor het geheel van onderzoekingen over pragmatiek à la Montague: In hoeverre komt men zo tot een adekwate empirische theorie van de pragmatiek? Zowel in Montague (1968) als in Von Kutschera (1973) gaat het erom te laten zien hoe de waarheid van zinnen (beter: van uitingen) af kan hangen van kontextuele faktoren. Er wordt dus onderzoek bedreven dat strikt genomen tot de semantiek behoort. Merk op dat Lewis (1972), met gelijke bedoelingen, een formeel vrijwel identiek systeem ontwerpt dat hij tot de algemene semantiek rekent. Ballmer (1973b, 4ff.) komt, op andere gronden, tot de konklusie dat de pragmatiek (nog) geen eigen objekt heeft - waarmee impliciet het standpunt van Ballmer (1972, 184) wordt verworpen, waar de notie ‘suksesvolheid van een taaluiting’ de kern van de pragmatiek uitmaakt. De pragmatiek bestaat niet als afzonderlijke discipline (Ballmer 1973b, 70): Alle tot dusver gegeven pragmatische talen reduceren eigenlijk de noties die zij definiëren tot semantische noties. In dit licht is Von Kutschera (1973) op te vatten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als een semantizering van pragmatische begrippen als ‘illokutive kracht’, ‘speech-act’, ‘geloven’, Ballmers enz. konklusie is te kras, maar lokaliseert wel een onduidelijkheid over een kernpunt in de pragmatiek, n.l. het betekenisbegrip dat in pragmatische onderzoekingen voorondersteld of geschetst wordt. De pragmatiek bestudeert onder meer speech-acts, bepaalde vormen van taalgedrag waarvoor regels gelden (Searle 1965, 221ff.). De kwestie is nu dat deze regels niet tegelijk kunnen worden opgevat als én regels voor een bepaald gedrag én regels voor de betekenis van speech-acts. Volgens Von Kutschera (1973, 13ff.) verkrijgt men de betekenis van een speech-act (zeg: ‘Sluit de deur!’) door een performatieve versie van de speech-act te geven (Hier: ‘Ik beveel je dat je de deur sluit’, iets schematischer: ‘Bevelen (ik, jij, Jij sluit de deur)’). Van de performatieve versie geeft men een performatieve beschrijving (B.v.: ‘Ik beval je gisteren dat jij de deur sloot’). Men krijgt zo'n beschrijving door de performatieve versie als een bewering op te vatten; de indexuitdrukkingen voor spreker en hoorder worden door namen vervangen en de relevante omstandigheden van de uiting worden door indexen en namen weergegeven. De deskriptieve betekenis, de funktie f van indexen naar waarheidswaarden, van de performatieve beschrijving is nu de performatieve betekenis (de funktie) van de uiting (c.q. van ‘Sluit de deur!’). Een ander soort uitspraken dat een pragmatische theorie doet, is van het type: ‘De persoon X produceert de speech-act Y’. Zulke uitspraken zullen verband moeten hebben met andere uitspraken die b.v. vastleggen wat het is een speech-act op te volgen of niet op te volgen, hoe men speech-acts kiest, hoe men over speech-acts spreekt, enz. De wetmatigheden in het gebruik van speech-acts worden beschreven met referentie aan de notie ‘betekenis van een speech-act’, maar zij worden niet gegeven door de performatieve beschrijvingen die Von Kutschera voorziet. De waarheidsvoorwaarden voor taaluitingen worden op een ander niveau van analyse gegeven dan de voorwaarden voor het gebruik van taaluitingen - voor deze is allereerst een observationele taal, met korrespondentieregels, te formuleren.Ga naar eind13. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. De opzet van een teksttheorieDe diskussie over tekstgrammatika's heeft, hoewel pas begonnen, een groot aantal min of meer schetsmatige voorstellen opgeleverd, met name van Petöfi (1971), Van Dijk (1972), Rieser (1972), Kummer (1972) en Ballmer (1973b)Ga naar eind14.. Hoewel deze voorstellen op allerlei punten van elkaar verschillen, werpen zij dezelfde methodologische | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
problemen op (cf. Van Rees 1973, Dascal/Margalit 1973). De centrale kwestie is de motivering van tekstgrammatika's. De schrijvers over dit onderwerp zijn algemeen van mening, dat een tekstgrammatika een algoritme dient te geven, dat de verzameling van alle koherente teksten genereert - al is Ballmer (1972, 185) van mening dat er hoogstens gedacht kan worden aan een passend gekozen deelverzameling. De zojuist gegeven opvatting is natuurlijk ontleend aan Chomsky's konseptie van grammatika's voor natuurlijke talen. De notie ‘koherentie’ is nauw verwant met de notie ‘grammatikaliteit’, en men weet dat Van Dijk (1972, 4ff.) een tekstuele competence als explikandum van de tekstgrammatika's postuleert. Ook formeel vertonen de ontwerpen van tekstgrammatika's grote overeenkomst met de bekende voorstellen voor transformationeel generatieve grammatika's (in het vervolg afgekort met: ‘TGG’). Wanneer dit niet het geval is - en hierbij is te denken aan Kummers (1972, 31) regels voor de semantische interpretatie van teksten, regels die logische vormen van zinnen op modelstrukturen afbeelden, en aan Petöfi's (1971, 213f) operaties voor de konstruktie van ‘bases voor de tekstuele kompositie-eenheden van de eerste orde’ en de transformaties, nodig voor het tot stand brengen van de ‘oppervlaktediagrammen’ van deze kompositie-eenheden - dan ontbreekt iedere specifikatie. De grote analogie van tekstgrammatika's met bestaande ontwerpen van TGG's kan slechts geëvalueerd worden als men erin slaagt precies de beperkingen van TGG's aan te geven en een alternatief, noodzakelijk in de vorm van een tekstgrammatika, kan formuleren. Dat wil zeggen: Men moet duidelijk kunnen maken dat een TGG geen teksten kan genereren en dat dit wijst op een fundamenteel tekort van de TGG als theorie van een natuurlijke taal. Naast Petöfi (1971, 249f.), heeft vooral Van Dijk (1972, 39ff.) een aantal argumenten in deze richting aangedragenGa naar eind15.. Dit in tegenstelling tot Rieser (1972), waar de relatie tussen TGG en tekstgrammatika helemaal geen probleem is. Een tekst is in dit voorstel een samengestelde zin, die wordt gegenereerd door een, met enige kategorieën en regels uitgebreide, TGG plus Katz/Fodor-semantiek. Het meest problematische, maar het meest belangrijke, begrip in de tot nu toe gegeven ontwerpen voor tekstgrammatika's is de notie koherentie. Zij duidt, overdreven globaal gezegd, een relatie aan tussen elementen van een tekst en is de voorwaarde voor de waarneming van een tekst als geheel. We kunnen ons nu verschillende vragen stellen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vanuit de opvatting, dat een tekstgrammatika een algoritme is dat de verzameling van alle koherente teksten genereert, of een passend gekozen deelverzameling, lijkt er geen verschil gemaakt te kunnen worden tussen een koherente en een konsistente tekst. Dit geldt ook, als men de in (iii) aangegeven koers volgt en tekstgrammatika's expliciet in het kader van een logische grammatika voor natuurlijke talen plaatst. In Verdaasdonk (1973c, 344ff.) werd betoogd dat deze verschillende noties gebruikt moeten worden om onderscheid tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende teksttypen (‘essay’ vs. ‘theoretisch betoog’) te maken. Uit de voorgaande diskussie over voorstellen voor tekstgrammatika's trek ik de konklusie dat het tekstbegrip nogal massief is - een tekst wordt opgevat als een (koherente) eenheid, zonder dat duidelijk is in welk opzicht de bijdrage van verschillende tekstelementen aan de koherentie verschilt. Verder zijn de noties ‘auteur van een tekst’, ‘spreker in een tekst’, ‘hoorder in een tekst’ en ‘lezer van een tekst’ niet gedefinieerd. Behalve het voorstel van Rieser (1972), waarbij ik al een kanttekening plaatste, bevat geen enkele tekstgrammatika regels voor de koherentie. Zoals gezegd kan men uit de diskussies afleiden, dat deze regels in ieder geval syntaktische (bv. pronominalizering) en semantische relaties (bv. hyponymie, synonymie, parafrase, enz.) die koherentiescheppend zijn, moeten specificeren. Onder deze regels zullen er ook zijn die relaties als ‘presuppositie’, ‘logisch gevolg’, enz. zullen leggen tussen uitingen die expliciet in de tekst aanwezig zijn en uitingen die niet expliciet in de tekst aanwezig zijn. De vraag is dan weer of met name deze laatstgenoemde regels de wijze waarop een tekst door de lezer koherent wordt gemaakt moeten of kunnen weergeven. Ik wil beargumenteren, dat de notie ‘koherente tekst’ vanuit de pragmatiek ontwikkeld moet worden, en dat daarbij de noties ‘auteur van een tekst’ en ‘lezer van een tekst’ essentieel zijn. Alleen zo schept men een basis om met behulp van tekstgrammatika's te komen tot een teksttheorie, die ook esthetische, historische, enz. komponenten bij het produceren en recipiëren van teksten kan verantwoorden. Pragmatische elementen zijn in teksten primair: syntaktische en semantische verschijnselen in teksten zijn voor het overgrote deel kontekstafhankelijk - men vergelijke het verschijnsel van de desambiguïzering (Hiz 1970), het gebruik van pronomina (Palek 1968) en de overwegingen voor het invoeren van een ‘previous discourse coordinate’ (te extrapoleren uit Lewis 1972). Voorts bevat iedere tekst speech-acts, alsmede expliciteringen van verbale en niet verbale reakties op deze speech-acts (bv. kommentaar, vragen, interpretaties enz.) en rhetorische, argumentatieve, strukturen, die zonder rekening te houden met een hoorder niet zijn te beschrijven (cf. Verdaasdonk 1972). Er is dan geen reden om bijvoorbaat een tekstbegrip te ontwikkelen, met uitsluiting van pragmatische komponenten. Bij een dergelijke opzet zijn de volgende twee vragen te beantwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den:
Noemt men iedere toelaatbare opeenvolging van speech-acts een ‘tekst’, dan valt de pragmatiek samen met de tekstgrammatika. Ik geloof dat men tot een adekwate notie ‘tekst’ kan komen, en daarmee tot een empirische motivering van het onderzoek op het gebied van tekstgrammatika's, als men er van uitgaat dat een tekst een auteur en lezers heeft. Een tekst onderscheidt zich dan van een ‘discourse’, doordat de selektie en het arrangement van speech-acts van verschillende deelnemers uiteindelijk bepaald is door één instantie en de talige gedragsmogelijkheden van recipiënten daardoor vastlegt. Stel dat de pragmatiek regels geeft voor mogelijke opeenvolgingen van speech-acts, (die bijvoorbeeld aangeven onder welke voorwaarden een assertie ontkend kan worden, of een vraag door een antwoord of door kommentaar gevolgd kan worden, enz.), dan zal een tekstgrammatika moeten verduidelijken, wat het betekent sekwenties van speech-acts - van verschillende personen in een tekst - op te vatten als komend van één auteur. Tevens zal onderzocht moeten worden of er elementen van speech-acts zijn of bepaalde typen speech-acts, waarop in de tekst niet gereageerd wordt of kan worden, maar die specifiek de lezer viseren. Het ‘point of view’-onderzoek met name zou vanuit de pragmatiek opnieuw opgezet moeten worden. Materiaal dat als bijdrage zou kunnen dienen voor een expliciet tekstbegrip, zou verkregen kunnen worden uit de studie van'
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit voorstel vertoont overeenkomst met de ‘Textverarbeitung’ in Wienold (1972) en de overwegingen in Ihwe (1972) en De Haan (1973). Merk echter op, dat behalve De Haan, deze auteurs een tekstgrammatika vooronderstellen (Wienold 1972, 69f., Ihwe 1972, 26f.) en zoeken naar korrelaties tussen de output van tekstgrammatika's en elementen in Textverarbeitungsprocessen. In mijn voorstel zijn de operaties die de lezer op een tekst kan uitvoeren, direkt relevant voor het onderscheiden van eigenschappen die teksten koherent makenGa naar eind16., in sommige gevallen - bv. induktieve redeneringen - zelfs tekstkonstituerend. Het feit dat het projekt van een tekstgrammatika problematisch is, wil niet zeggen, dat men geen beschrijvingstaal voor teksten hoeft te ontwikkelen - men zal zich echter moeten laten leiden door het feit dat de op te zetten theorie toetsbare hypotheses van node heeft. De intentie van dit voorstel is wegen aan te geven waarlangs men empirisch onderzoek naar de notie ‘tekst’ kan verrichten. Zoals eerder is gezegd bergt de tekstgrammatische aanpak van deze notie een aantal aprioristische elementen die het objekt van het onderzoek onduidelijk maken. Uiteraard zal men het tekstbegrip zoveel mogelijk moeten formalizeren; ik ben er alleen niet van overtuigd, dat men bij het opzetten van een tekstgrammatika, waarbij performance-faktoren moeten worden verantwoord, de onder (i)-(iii) genoemde operaties, al zijn zij voorlopig en niet exhaustief, bij voorbaat moet uitsluiten.
De notie ‘koherentie’ is essentieel voor het ontwikkelen van een tekstbegrip. Een voorstel dat bruikbaar gemaakt kan worden voor het onderzoek op het gebied van tekstgrammatika's, en dat kompatibel is met het onder (i)-(iii) aangevoerde, is de koherentie waarheids-theorie (in het vervolg afgekort met: ‘KWT’) van Rescher (1973). Omdat het vrij recent en dus mogelijk onbekend is, wil ik, tot besluit van deze paragraaf, de hoofdpunten ervan schetsen. De mate waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het oplossingen kan geven voor de hier geschetste problematiek, kan natuurlijk pas definitief beoordeeld worden, wanneer is nagegaan wat voor hypothesen het suggereert over de opbouw en receptie van teksten. Bij het opzetten van zijn KWT uit Rescher bedenkingen tegen Tarski's (1944) klassieke waarheidstheorie, die het volgende kontextuele waarheidskriterium bevat: (T) X is waar dan en slechts dan alleen als p. ‘p’ staat hier voor een willekeurige uitspraak uit de objekttaal en ‘X’ voor de naam van de uitspraak die ‘p’ aanduidt. (T) drukt, eenvoudig gezegd, uit dat een bepaalde uitspraak waar is dan en slechts dan alleen als hij overeenkomt met een stand van zaken in de werkelijkheid. (T) is geen waarheidsdefinitie. Uit een waarheidsdefinitie zullen wel alle ekwivalenties van type (T) moeten volgen. De essentiële notie, met behulp waarvan Tarski zijn waarheidsdefinities kan geven, is: ‘voldoen aan’. Deze notie duidt een relatie aan tussen willekeurige objekten en bepaalde uitdrukkingen, de zogenaamde volzinsfunkties, als: ‘x is wit’, ‘x is groter dan y’, enz. Gegeven objekten voldoen aan een gegeven funktie, als de funktie een ware uitspraak wordt wanneer men de vrije - niet door een kwantor gebonden - variabelen vervangt door de namen van de gegeven objekten. In ons voorbeeld voldoet sneeuw aan de volzinsfunktie: ‘x is wit’, omdat de uitspraak: ‘sneeuw is wit’ waar is. Tarski definieert ‘voldoen aan’ dan als volgt: We moeten aangeven welke objekten voldoen aan de meest eenvoudige volzinsfunkties, daarna worden de voorwaarden vastgelegd waaronder bepaalde objekten aan een samengestelde volzinsfunktie voldoen - aangenomen dat we weten welke objekten aan de eenvoudige volzinsfunkties voldoen, waaruit de samengestelde funktie is opgebouwd. Deze definitie gaat ook op voor uitspraken, die volzinsfunkties, welke geen vrije variabelen bevatten. Er geldt dan, voor een uitspraak, dat ofwel alle objekten, ofwel geen objekt aan de uitspraak voldoen. De waarheidsdefinitie is dan: een uitspraak is waar, wanneer alle objekten er aan voldoen, onwaar als dit niet zo is. Rescher (1973, 1-9) zegt nu, dat we zo wel het konsept ‘is waar’ als eigenschap van proposities kunnen definiëren, maar dat we geen kriteria of testvoorwaarden krijgen voor het wel of niet kunnen toepassen van de karakteristiek ‘is waar’ op proposities. Tarski's opvatting van de waarheid houdt in dat als we willen weten of de uitspraak: ‘De kat zit op de mat’ waar is, we moeten gaan kijken of de kat op de mat zit. Van welke aard de overeenkomst tussen de uitspraak en de werkelijkheid is, wordt niet in Tarski's waarheidstheorie gegeven. Het beroep op de feiten, dat volgens Tarski's voorstel moet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
worden gedaan, is onmogelijk zodra het gaat om de waarheid of onwaarheid van universele proposities, proposities over het verleden, proposities die (niet logische) waarschijnlijkheid uitdrukken, gemodalizeerde proposities en hypothetische en voorwaardelijke proposities. De KWT wil een kriterium en geen definitie, van ‘waarheid’ geven, met behoud uiteraard van de konsekwentie van iedere waarheidstheorie dat wat waar is, dat is wat met de werkelijkheid overeenkomt. Het waarheidskriterium is overigens niet absolut, maar presumptief. De waarheid van een bewering ligt in zijn koherentie met andere beweringen. Hiermee is niet gezegd, dat er geen relatie is tussen koherentie en de werkelijkheid - deze wordt tot stand gebracht door de ‘gegevens’. Hun rol zal duidelijk worden als we de opbouw van een KWT bekijken. Omdat koherentie een relatie is tussen de elementen van een verzameling proposities, zal deze verzameling de aard van een systeem moeten hebben. Te specificeren is dan de wijze waarop de proposities met elkaar konsistent en verbonden zijn. De KWT is niet klassiek, bepaalde logische wetten gelden alleen in afgezwakte vorm:
(ii) en (iv) zijn afgezwakte versies van respektievelijk de wet van de bivalentie en de wet van de uitgesloten derde. De input van een KWT bestaat uit gegevens. Gegevens zijn niet alle waar noch als waar aangenomen proposities. Zij vormen een verzameling of familie proposities die waar zouden kunnen zijn. Sommige zullen waar, andere onwaar blijken. De proposities die onze gegevens uitmaken, doen claims over de werkelijkheid, maar de kwestie van de wijze waarop zij wel of niet in overeenstemming met de feiten zijn, wordt niet in een KWT beregeld. We nemen als basis proposities, die in zekere mate recht doen aan de feiten - maar deze basis is input en geen resultaat van de KWT. De gegevens fungeren als inkonsistente premissen. Het gaat er nu om uit de gegevens die te halen, welke waar zijn en er andere ware zinnen uit af te leiden. Er is overigens geen algemene procedure te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geven om uit te maken wanneer een propositie een gegeven kan zijn. Voorbeelden van gegevens zijn bijvoorbeeld verslagen van gebeurtenissen (die met elkaar strijdige proposities kunnen bevatten), waarschijnlijke gevolgen uit gegeven informatie, kontrafeitelijke hypothesen (zie § 3), induktieve motiveringen, enz. We zeggen dat ‘koherentie’ betekent: Koherent met alle relevante gegevens. De verzameling gegevens moet komprehensief genoeg zijn, zij moet alle relevante gegevens bevatten, waaronder de aktuele waarheid. Hoe meer een propositie bijdraagt tot de systematische ordening die we aan de verzameling van, eventueel met elkaar konflikterende, gegevens willen toekennen, des te sterker stelt zij haar kandidatuur om ‘waar’ genoemd te worden. De KWT moet dan het grootst mogelijke gedeelte van de gegevens die waar zijn kunnen vinden. Zolang we aannemen dat een verzameling S van premissen konsistent is, zijn er geen problemen: We zeggen dat een propositie p waar is met betrekking tot deze premissen als p een logisch gevolg is van S. We kunnen zeggen dat p met S koherent is als p met S kompatibel is. p is natuurlijk maximaal koherent met S als -p inkompatibel met S is. Dit is precies het geval als p logisch uit S volgt. Is S een verzameling (in)konsistente premissen, dan wordt de relatie logisch gevolg aldus gekonstrueerd: Zij S een verzameling proposities: {p1, p2,...,} die al dan niet konsistent is. Een deelverzameling Si van S heet maximaal konsistent als geldt dat Si een niet lege deelverzameling van S is, dat Si konsistent is en dat geen element van S, dat al niet in Si zit, aan Si kan worden toegevoegd, zonder dat Si inkonsistent wordtGa naar eind18.. Een propositie p in S heet een ‘onschuldige passant’ (innocent bystander) als geldt: p is in Si voor alle maximaal konsistente deelverzamelingen van S. p heet een ‘overtreder’ (culprit) als geldt: p is in S, S is inkonsistent en p is geen onschuldige passant van S. Si krijgt de verzameling G(Si) toegekend, die alle zinnen bevat die logisch uit Si volgen. Een voorbeeld: Gegeven is de verzameling S ={p, -p, q}; maximaal konsistente deelverzamelingen zijn dan: S1 ={p, q} en S2 ={-p, q}. We introduceren de volgende begrippen ‘volgt uit’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze twee definities zijn niet voldoende om uit te kunnen maken, wat er feitelijk uit een verzameling inkonsistente premissen volgt. De standaardoplossing, dat alles uit zo'n verzameling volgt, is niet akseptabel: zij zou kunnen inhouden dat, gegeven een systeem van verslagen die kontradiktoir zijn, we alles uit deze verslagen zouden kunnen laten volgen. Dit nu is niet onze bedoeling. Evenmin nemen we aan dat uit S die proposities volgen die een zwak gevolg van S zijn - deze verzameling kan heel wel inkonsistent zijn. De mogelijkheid dat uit S die proposities volgen die een onvermijdelijk gevolg van S zijn, valt uit omdat zij een te grote strengheid impliceert. Gegeven de verzameling premissen S ={p & q, -p}, dan willen we daar q als konklusie uit trekken. Maar q volgt niet onvermijdelijk uit de twee maximaal konsistente deelverzamelingen S1 ={p & q} én S2 ={-p}! Nu noch de proposities die uit alle, noch de proposities die uit een of andere maximaal konsistente deelverzameling van S volgen bruikbaar zijn, moeten we die proposities beschouwen, die uit zekere, geprefereerde, maximaal konsistente deelverzamelingen van S volgen. Hiertoe wordt de notie ‘geprefereerd gevolg’ (in het vervolg afgekort met: P-gevolg) geïntroduceerd, waarvoor geldt: Ieder onvermijdelijk gevolg is ook een P-gevolg en ieder P-gevolg is ook een zwak gevolg. De definitie is:
De notie P-gevolg is het essentiële kriterium voor koherentie. Er is hier sprake van een duidelijke parallel met de logische modaliteiten: We zeggen dat een propositie p noodzakelijk is, als p in iedere mogelijke wereld geldt, p is mogelijk als p in enige mogelijke werelden geldt en p is aktueel als p in de geprefereerde, werkelijke wereld geldt. Hiermee zijn respektievelijk de noties ‘onvermijdelijk gevolg’, ‘zwak gevolg’ en ‘P-gevolg’ te verbinden. De notie ‘geprefereerd’ is niet subjektief-psychologisch, maar alethisch: Een maximaal konsistente deelverzameling Si van S zal altijd op objektieve gronden moeten worden geprefereerd. Evenmin als voor de bepaling van wat als gegeven telt, is er een homogeen kriterium voor preferentie te geven. De verschillende kriteria die Rescher voorziet zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. TL en fiktionaliteit.Indien de voorgaande opmerkingen over de opbouw van een notie ‘tekst’ korrekt zijn, volgt eruit dat pogingen om TL als een type tekst te omschrijven, nog niet ondernomen kunnen worden. Hoogstens is sociologisch onderzoek mogelijk naar leesgewoontes, appre ciatie van teksten, sukses, produktievoorwaarden, enz. De intuitieve denominatie ‘TL’ kan op deze wijze iets geprecizeerd worden, door haar te relateren met sociologische, sociaal-psychologische, ekonomische, enz. verschijnselen. Over de tekstuele eigenschappen van TL valt dan weinig informatie te verwachten - men vergelijke ook het vage karakter van termen, die tekst-kenmerken moeten aanduiden, in de studies van bijvoorbeeld Escarpit. Deze termen zijn de traditionele: ‘thema’, ‘struktuur’, ‘inhoud’, enz. De voorwaarden voor onderzoek naar TL als speciale klasse teksten zijn pas vervuld, indien het lukt onze twee gerelateerde kernproblemen zo niet op te lossen dan toch precieser te stellen: Het ene betreft de empiriciteit van de pragmatiek, het tweede de notie ‘koherentie’. Om mij tot de laatste te beperken: Men zal, als men het voorstel van Rescher (1973) praktikabel wil maken voor onderzoek naar eigenschappen van teksten, een wetenschappelijke taal dienen te ontwikkelen waarin over syntaktische, semantische en pragmatische elementen in teksten gesproken kan worden. Dan moeten empirische kriteria voor het vormen van maximaal konsistente deelverzamelingen worden opgesteld, alsmede de redenen worden aangegeven waarom lezers een of meer maximaal konsistente deelverzamelingen kunnen prefereren. Deze regels zullen mogelijk deel uitmaken van de verzameling operaties die de lezer op teksten kan uitvoeren; enige ervan werden in de vorige paragraaf gesuggereerd. Te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bezien is dan hoe deze operaties met de meer omvattende (met name: appreciatie, identifikatie, enz.) lezersreaktie verbonden kunnen worden. Een verder probleem is, argumenten aan te geven op grond waarvan men, in onderzoek en als ‘common reader’, tot het onderscheiden van verschillende teksttypen komt. De meest grove, algemeen gemaakte, distinktie tussen de klasse fiktionele en de klasse niet fiktionele teksten - tot de eerste waarvan ‘literaire’ en TL-teksten gerekend worden - is, voor haar explicitering, afhankelijk van een tekstbegrip. Ik wil dit, tot slot, verduidelijken. Volgens de geldende opvatting (cf. Van Dijk 1972, 336ff.) gaan fiktionele uitspraken over niet werkelijke standen van zaken. Men kan ze, met behulp van de mogelijke werelden-semantiek, niettemin een extensie toekennen. Wanneer men nu, wat voor de hand ligt, fiktionele teksten opvat als gaande, op een nog geheel te specificeren manier, over mogelijke (gedachte, voorgestelde) werelden of over één mogelijke wereld, dan is dit op zich nog weinig verhelderend. Allereerst wordt de vraag naar de wijze waarop fiktionele en niet fiktionele uitspraken een fiktionele tekst konstitueren hiermee niet beantwoord. Merk op dat Van Dijk (1972, 336) spreekt over de (niet empirische) referentie en de waarheidswaarde van (fiktionele) teksten. Vat men de impliciete analogie tussen teksten en proposities waarvan hier sprake is strikt op, dan volgt eruit dat teksten tautologisch kunnen zijn, en met andere teksten synonym, kontradiktoir, enz. kunnen zijn. In de metatheorie van tekstgrammatika's moet dan vastgelegd worden, hoe een aantal teksten een bewijs en/of een afleiding vormt. De analogie lijkt weinig plausibel. Ten tweede: Het idee dat een fiktionele tekst over een (aantal) mogelijke wereld(en) gaat, geeft geen indikaties over wat er allemaal wel of niet het geval kan zijn, en waarom, in die mogelijke wereld. Ter illustratie mogen de vooral door Goodman (1965) bestudeerde zogenaamde kontrafeitelijke voorwaardelijke uitspraken (in het vervolg afgekort met: ‘KVU’) dienen. Het grote probleem hier is, uit te maken wanneer deze uitspraken, die niet over een feitelijke, maar over een mogelijke stand van zaken gaan, waar zijn. Gegeven is de volgende KVU: (KVU) Als dit stuk boter tot 90o was verhit, zou het gesmolten zijn. Het antecedens zullen we met ‘A’ aanduiden, de konsekwens met ‘K’. Vanuit een formeel standpunt is KVU waar: het A-gedeelte is immers onwaar. Maar ook de negatie van KVU is waar: (KVU') Als dit stuk boter tot 90o was verhit, zou het niet ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
smolten zijn. We interesseren ons nu voor kriteria die KVU waar en KVU' onwaar maken. Hiertoe eisen we, dat er een verzameling ware uitspraken S is, zodanig dat S kompatibel is met K en met -K, en zodanig, dat S en A samen beide houdbaar zijn. Het mag niet zo zijn, dat S niet waar zou zijn als A waar was. S en A moeten via een wet K opleveren. Er mag dan geen verzameling ware zinnen S' bestaan die kompatibel is met K en met -K en zodanig dat A met S' via een wet -K oplevert. Noch S noch S' mogen via een wet uit -A volgen (Goodman 1965, 13, 15). Eenvoudiger gezegd: S bevat ware uitspraken - over omstandigheden, eigenschappen - die relevant zijn voor A. Via een waar, algemeen principe komt men dan van S en A tot K. Toegepast op ons voorbeeld zou S uitspraken over de samenstelling van boter bevatten, de wet zou het smeltpunt van boter geven - deze specifikaties funderen de waarheid van KVU. Goodman wijdt de rest van zijn monografie een een bespreking van dispositiepredikaten en het probleem van de induktie om te komen tot ‘projektie-theorie’ (konfirmatie-theorie). Rescher (1973, 263ff.) wiens KWT overigens grote overeenkomst vertoont met het voorstel van Goodman, analyzeert een KVU als een voorwaardelijke zin, waarvan het K-gedeelte volgt uit een A die een hypothese is welke in strijd is met wat je gelooft of weet - A is zeker niet waar. De fiktionaliteit van KVU's verschilt van die van fiktionele uitspraken uit, zeg, een romantekst. Het kontrafeitelijke van een uitspraak als ‘Klaus was een liefhebber van vampierenfilms’, gedaan in een roman, schuilt niet in het feit dat zij iets zegt dat strijdig is met wat je weet of gelooft. Zij is ook niet zeker onwaar. Essentieel bij de aanpak van KVU's is, dat je met behulp van wetten of feiten uit de aktuele wereld, moet komen tot een uitspraak over de waarheid van de KVU, via het verband tussen A en K. Voor fiktionele uitspraken nu geldt dat tussen sommige van hen verband kan bestaan op grond van bv. fysische wetten uit de aktuele wereld, maar ook op grond van genrewetten en -konventies, welke laatste een tekstgrammatika of teksttheorie juist zou moeten ontdekken. Ook de relevantheid van het beroep op bepaalde wetten uit de aktuele werkelijkheid om verband te leggen tussen fiktionele uitspraken zou ook in een tekstgrammatika aangegeven moeten kunnen worden. De konklusie is dan dat het onderzoek naar fiktionaliteit nog niet ondernomen kan worden, zolang we geen toetsbare hypotheses hebben over teksten, waarin direkt over de aktuele werkelijkhied wordt gesproken. H. Verdaasdonk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|