In de meeste schrijversbiografieën wordt het literaire werk in de chronologische beschrijving van het leven opgenomen. Dit lijkt me te verkiezen boven een sterke scheiding tussen leven en werk, zoals bijvoorbeeld Kees Joose in zijn boek over de naturalistische schrijver en arts Arnold Aletrino aanbrengt: in de eerste 271 bladzijden behandelt hij het leven, daarna het werk. Op die manier gaat het zicht op de wisselwerking tussen beide verloren.
Zeer opvallend is de oplossing van Christine D'haen, die in de chronologisch opgezette hoofdstukken van haar Gezellebiografie de gedichten centraal stelt. Daarbij voegt zij een afdeling ‘omstandigheden’, waarin de levensfeiten worden opgesomd die plaats vonden op de momenten dat de gedichten ontstonden. Ze weigert aan te geven welke relaties er zijn tussen gedichten en levensfeiten. Dat moet volgens haar de lezer zelf bepalen.
In de geschiedenis van de schrijversbiografie vanaf de zeventiende eeuw staan, uitzonderingen daargelaten, tot en met de achttiende eeuw de levensbeschrijving en de beschrijving van het literaire werk naast elkaar zonder dat er een al te directe relatie tussen leven en werk wordt aangebracht. De biograaf beperkt zich meestal tot een korte bespreking van het werk, noemt de literaire invloeden, gaat in op de receptie van het werk en geeft soms de plaats aan die het in het totale oeuvre en in de literatuur van de tijd heeft ingenomen.
Met de negentiende eeuw verandert dat. Er wordt dan zeer expliciet in de schrijversbiografie een relatie gelegd tussen werk en leven. Dat komt ongetwijfeld omdat de opvattingen over literatuur veranderd waren. Sinds de Romantiek wordt het expressie-karakter van de literatuur sterker benadrukt. Wordsworth omschrijft de poëzie als ‘the spontaneous overflow of powerful feelings’. Het streven naar individualisme, de cultus van het ego, de nadruk op gevoel versterken het autobiografisch karakter van de literatuur. Wie over een dichter schreef, kon voortaan moeilijk het literaire werk als bijzonder ego-document verwaarlozen. In de literaire kritiek (men denke aan Sainte-Beuve) ging men ervan uit dat de literatuur niet te scheiden was van de mens, die het schreef. Sainte-Beuve zelf noemde zijn kritiek een ‘étude morale’, dat wil zeggen een psychologie van de mens.
Wat in de literaire kritiek gebruikelijk werd (de eenheid van leven en werk), was ook in het steeds populairder wordende genre van de biografie te bespeuren.