| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Verklaren in de schrijversbiografie
Books say: she did this because. Life says: she did this. Books is where things are explained to you. Life is where they aren't... Books make sense of life. The only problem is that lives they make sense of are other people's lives, never your own.’ (Julian Barnes)
Elke biograaf heeft als taak zijn held of heldin zoveel mogelijk te begrijpen of beter zoveel mogelijk facetten van zijn of haar persoonlijkheid tot zijn recht te laten komen. Hij moet daarvoor de intenties, de motieven trachten te achterhalen, die zijn held drijven bij een bepaalde situatie. Deze motieven en intenties kan hij verder beoordelen en plaatsen binnen het patroon van handelen, dat zijn held of heldin in het algemeen hanteert. De afzonderlijke handelingen krijgen daardoor perspectief en samenhang.
Tot dan beweegt de biograaf op het niveau van het hermeneutisch begrijpen, waarvoor soms een grote mate van inleving nodig is. Volgens Van den Braembussche (1989) wordt verklaring eerst nodig als bepaald dingen niet langer vanzelf-sprekend zijn:
‘Zodra determinanten in het geding zijn waarvan het individu zich nauwelijks bewust was, verdwijnt als het ware de weliswaar verfijnde en intieme wederzijdse relatie tussen biograaf en het individu: hier dient de hermeneutische methode aangevuld te worden met een verklarende werkwijze, die onbewuste en externe oorzaken in de beschouwing betrekt.’
Het komt er kortweg op neer dat wanneer we het gedrag van onze held vreemd, paradoxaal, tegenstrijdig of gek vinden, we naar oorzaken gaan zoeken voor zijn gedrag en daarbij de hulp gaan inroepen van de psychologie, de sociologie, de geschiedenis of een ander specialisme.
Verklaren in een biografie betekent dat men algemene oorzaken noemt, die het individuele leven bepaald zouden hebben. In de ogen van de biografie-theoreticus Dresden is dat een verarmende reductie en hij wil daarom niets van ver- | |
| |
klaren weten. Zijn grootste bezwaar is dat door verklaren het raadselachtige uit een leven verdwijnt.
‘Inderdaad mag men van een biograaf eisen, dat hij het leven van zijn held niet verklaart, maar de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid, die het in werkelijkheid had, ook in de biografie handhaaft. Alleen als dat geschiedt, heeft de biograaf het leven van zijn held, zoals dat geleefd is, in de ware zin van het woord begrepen.’ (Dresden 1956)
Dat klinkt redelijk en sympathiek. Natuurlijk zijn de mens en zijn leven in laatste instantie onverklaarbaar. Maar aan de andere kant weet de biograaf soms meer dan zijn held(in).
Verklaren heeft door het grote aplomb waarmee het vaak gebeurt een negatieve klank. Terecht zijn er bezwaren gemaakt tegen psychologisch reductionisme in biografieën.
Maar al mag verklaren in de biografie dan problematische kanten hebben, een goede biografie zonder enige verklaring is moeilijk voorstelbaar. Toch bestaan er wel. In de tweedelige biografie Het leven van Mr. Jacob van Lennep (1909) geeft M.F. van Lennep reeksen levensfeiten en achtergrondfeiten: de lezer zelf wordt voor een deel gedwongen de feiten te interpreteren en met elkaar in verband te brengen. Men moet er evenwel op verdacht zijn dat biografen vaak op een impliciete wijze de persoonlijkheid en het leven van de gebiografeerden verklaren, namelijk door de keuzes die zij maken en de accenten die zij leggen bij het schrijven.
Boeiend en leerzaam is het biografieën over één figuur (bijvoorbeeld die over Bilderdijk of die over Couperus) met elkaar te vergelijken. Hoe verschillend wordt per biografie het gedrag van de held verklaard! Soms kan een enkel biografisch feit aanleiding zijn tot een bonte waaier van hypotheses. Die verscheidenheid van interpretaties en verklaringen over een en dezelfde persoon is natuurlijk veelzeggend en heeft meestal te maken met de theoretische uitgangspunten van de biografen en het beschikbare feitenmateriaal.
Een vermaard voorbeeld van een pluriforme verklaring van een enkel levensfeit komt uit de Van Gogh-biografieën. Men kent het verhaal. Op zondagavond 23 december 1888 sneed de vijfendertigjarige Van Gogh het onderste gedeelte van zijn linkeroor af en bracht het vervolgens naar een bordeel, waar hij het aan een prostituée overhandigde. Van de meer dan een
| |
| |
dozijn verklaringen van dit incident kunnen er zeker een paar geschrapt worden, wanneer we, zoals William Runyan in zijn studie Life histories and psychobiography gedaan heeft, ze evalueren op hun logische zuiverheid, hun reikwijdte, hun geloofwaardigheid ten opzichte van andere verklarende hypotheses en hun consistentie met meer algemene kennis over het menselijke gedrag en over Van Gogh zelf. Pluriformiteit zal in dit geval echter zeker blijven bestaan en daar is niets op tegen. Die diversiteit verrijkt de mogelijkheden van de biograaf alleen maar. Dikwijls wordt vergeten dat verklaren dikwijls nieuwe mogelijkheden laat zien om een leven te vertellen en beter te vertellen.
Een voorbeeld van een biograaf die vrij sceptisch staat ten opzichte van verklaringen is Paul van 't Veer. In Het leven van Multatuli (1979) waarschuwt hij voor de neiging van Multatuli-biografen om bepaalde gegevens uit Multatuli's leven (zoals de publicatie van de Max Havelaar), terug te projecteren naar de jeugdjaren.
‘Het is een gezichtsverenging waarvan de nadelen duidelijk zijn. Door tot elke prijs in de jonge Eduard het bijzondere te willen vinden en het “gewone” te verwaarlozen, dreigen juist allerlei belangrijke invloeden van zijn tijdgebondenheid en zijn maatschappelijke omgeving aan de aandacht te ontsnappen. In de schaarse gevallen dat dit soort “achtergronden” wel wordt behandeld, worden ze als het ware teruggeprojecteerd uit Lebak.’ (Paul van 't Veer 1979)
Van 't Veer neemt afstand van drie visies op de jeugd van Dekker. De eerste visie, algemeen bekend geworden door Th. Swart Abrahamsz uit 1887 en eerder gepresenteerd door J. Van Vloten in zijn Onkruid onder de tarwe uit 1875, stelt Multatuli als zenuwlijder centraal. De tweede visie wil een verklaring geven vanuit zijn eerzucht. Het is de eerzucht van het kleinburgerlijke jongetje uit de Haarlemmerdijk die zich in het milieu van de deftige families uit de grachtengordel wil handhaven. De derde visie, die van Du Perron, ziet de jeugd geheel in het perspectief van de latere zaak Lebak. Van 't Veer wil de jonge Dekker tonen zoals hij er voor zichzelf en zijn omgeving heeft uitgezien. De vraag is hier: is dat mogelijk?
In de moderne biografie zijn er verschillende soorten verkla- | |
| |
ringen aan te wijzen: psychologische of psychoanalytische, medische, sociologische en cultuurhistorische. Vele biografieën bevatten meer dan een van deze soorten verklaringen. Voor welke verklaring gekozen wordt is afhankelijk van de vragen die men stelt, van het beschikbare bronnenmateriaal of van het toevallige specialisme van de biograaf.
Ook kan de verklaring waarvoor een biograaf kiest sterk bepaald worden door de aard van het schrijverschap of de persoonlijkheid van de schrijver. G.W. Huygens heeft in zijn biografie over de dichter-fabrikant Hendrik Tollens sterk de nadruk gelegd op de maatschappelijke en cultuurhistorische context waarin deze zich bewoog. Tollens was bij uitstek een sociaal dichter, wiens werk en leven geheel binnen de moralistische en nationalistische ideologie van de bourgeoisie in de eerste helft van de negentiende eeuw pasten en niet los zijn te maken van de sociale context van zijn woonplaats Rotterdam.
Gecompliceerde figuren, zoals Bilderdijk, Van Eeden of Slauerhoff, komen eerder voor psychologische analyse en verklaringen in aanmerking dan andere, meer evenwichtige schrijvers.
Een deel van de overtuigingskracht van verklaringen is afhankelijk van de wijze waarop verklaringen onder woorden worden gebracht en op een subtiele wijze zijn opgenomen in het verhaal van een leven. Voor een ander deel heeft de overtuigingskracht te maken met de redelijkheid of waarschijnlijkheid van de verklaringen.
De biografie van Slauerhoff uit 1959 door Kelk toont hoe de zucht tot verklaren uit de hand kan lopen. Om bepaalde eigenaardigheden van Slauerhoff te ‘verklaren’ beroept hij zich op zelf verzonnen wetmatigheden. Zo zou Slauerhoff nauwgezet omgaan met geld en zo'n grote ijver hebben omdat hij uit een milieu van middenstanders afkomstig is. De reislust zou te maken hebben met de expansiedrift die ook zijn familie in Leeuwarden bezat en met het feit dat hij de zoon was van een een moeder die uit Vlieland kwam en dus vertrouwd was met de zee. Heel ver gaat Kelk als hij aangeeft waarom Slauerhoff arts werd. Na eerst medegedeeld te hebben welke beroepen niet bij Slauerhoff passen - een oeverloze bezigheid lijkt me - gebruikt hij allerlei vermeende eigenschappen en karakteristieken van Slauerhoff als ‘verklaring’ van zijn arts zijn:
| |
| |
‘Als medicus zou hij met mensen hebben te verkeren, met het intiemste van de mens (het element “vrouw” kan hier, als bij zovelen, eveneens een rol hebben gespeeld): hij zou leed kunnen verzachten en aan zwakheden kunnen tegemoet komen met menselijk begrip. Tegelijk zou hij aanstellerij kunnen ontmaskeren en hij zou wekelingen kunnen stijven. Dat wat hij levenslang heeft willen verbergen, zo goed en zo kwaad als het ging, was toch een kenmerk van zijn aard: hij had een soort grimmig medelijden met de mensen.’
Kelk meent dat Slauerhoff, zelf patiënt met teer gestel, door zijn ziekelijke aard belangstelling heeft gekregen voor medicijnen.
| |
Psychoanalytische verklaring.
Een biograaf reconstrueert uit de verzameling feiten over zijn held, die hem ter beschikking staan, een identiteit, een ‘karakter’ in ontwikkeling. Daarvoor is een theorie over de persoonlijkheid nodig. De meeste biografen formuleren deze theorie niet expliciet, maar gaan uit van een soort ‘common sense’-theorie over de menselijke natuur. Daarin wordt, zoals we eerder gezien hebben, vaak gesteld dat de psyche van een mens als een eenheid met één centrum moet worden opgevat. Deze opvatting, die, zoals Piet Vroon in Weg met de psychologie (1976) heeft aangetoond, lange wortels in de intellectuele traditie van het Westen heeft, is hoogst discutabel.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw - en dus tegelijk met de opkomst van de moderne biografie - is de psychoanalyse als verklaringsmodel in de biografie zeer populair. Freud heeft door zijn analyse van de levens en het werk van schrijvers en kunstenaars (o.a. Dostojevski en Leonardo da Vinci) veel tot deze populariteit bijgedragen. Toch had hij nog al wat bedenkingen tegen het genre. Toen Arnold Zweig hem in 1936 aanbood zijn biografie te schrijven, antwoordde Freud in een brief:
‘To be a biographer you must tie yourself up in lies, concealments, hypocrisies, false colourings, and even in hiding a lack of understanding, for biographical truth is not to be had, and if it were to be had, we could not use it.’
| |
| |
Lytton Strachey, de biograaf van de Bloomsbury-groep, heeft voor zijn ontluisterende biografieën van negentiende-eeuwse helden en heldinnen veelvuldig gebruik gemaakt van de psychoanalyse.
Leon Edel, de biograaf van Henry James, heeft door zijn theoretische geschriften Stuff of Sleep and Dreams. Experiments in literary Psychology (1982) en Writing Lives (1984) de mogelijkheden en beperkingen van de psychoanalyse voor biografen aangegeven. Hij wil geen psychoanalyse in therapeutische zin. Hij gebruikt Freuds inzichten om het denken, de dromen en de verbeelding van de held of heldin te analyseren. Deze vorm van psychoanalyse noemt hij ‘literary psychology’ en is volgens hem heel goed door biografen te gebruiken. Daarbij wordt uitgegaan van een paar postulaten. Allereerst het bestaan van het onbewuste in menselijke motivatie en gedrag, dromen en verbeelding. Vervolgens wordt verondersteld dat onderdrukte gevoelens, opgeslagen in het onbewuste, tot uiting kunnen komen in de bewust gevormde vormen van literatuur. Het gaat er nu om dat de biograaf in zijn analyse de diepere betekenissen van deze literatuur achterhaalt. De biograaf kan met andere woorden de literatuur gebruiken om op zoek te gaan naar de onbewuste mythe in het leven van een persoon, zijn verborgen dromen en verlangens.
In Nederland heeft de psychiater P.C. Kuiper in 1968 een pleidooi gehouden voor de psychoanalytische biografie. In zijn artikel in Raster reageert hij op de onwil bij de ‘autonomisten’, de aanhangers van de literatuuropvatting van het tijdschrift Merlyn, die de biografisch-psychologische benadering afwijzen. Kuiper meent:
‘Wie psychologisch vraagt, voor hij zich in het kunstwerk heeft verdiept, zal er nimmer in doordringen, wie zich in het kunstwerk verdiept heeft, zal komen tot psychologische vragen.’ (p. 387)
Volgens Kuiper is met name de psychoanalyse in staat licht te werpen op het creatieve proces en op de relaties tussen de kunstenaar en de inhoud van het kunstwerk. Wel is deze vurige aanhanger van de psychoanalyse bereid toe te geven dat de geheimen van de creativiteit niet zijn op te lossen.
Leon Edel en Robert Gittings in zijn The Nature of Biography (1978) hebben voor misbruik van de psychoanalyse en overschatting van haar mogelijkheden gewaarschuwd. Er is het
| |
| |
gevaar van reductionisme. Dat treedt op wanneer men ervan uitgaat dat psychologische factoren geheel bepalend zijn bij een persoon en dat andere factoren (sociologische, historische of culturele) ter verklaring niet relevant zijn. (Anderson 1981) Ook vindt men bezwaarlijk dat vaak in de psychoanalytische benadering te zeer de nadruk valt op de psychopathologie. De neurotische en ziekelijke kanten van het individu vindt men belangrijker dan de creatieve. Edel vooral heeft gewaarschuwd voor de fout in de biografie dat men teveel in psychoanalytisch jargon vervalt, te onnauwkeurig omspringt met het feitenmateriaal en te absoluut is in zijn verklaringen. Een van de verwijten tegen psychohistorici en psychoanalytisch gerichte biografen is dat ze anachronistisch te werk gaan, dat ze een psychologische theorie, gebaseerd op twintigste-eeuwse normen op het verleden projekteren, waarin een heel ander normensysteem en andere persoonlijkheidstypen overheersen. Anachronisme is volgens Mitzman (1990) te vermijden, wanneer we de niet-universele aspekten van de psychoanalyse scheiden van de algemeen geldende. De post-Freudiaanse theorie van o.a. Erik Erikson en Melanie Klein laat steeds meer ruimte open voor een variabele sociale en historische invulling van de door Freud vastgestelde psychologische ontwikkeling van de mens.
Het komt nog al eens voor dat men psychoanalyse als wapen gebruikt om iemand aan te vallen, zoals in Nederland door Kaleis is gebeurd in zijn Schrijvers binnenste buiten (1969). Dat Harry Mulisch zich niet eenvoudig afwijzend tot de vernietiging verhoudt, maar ambivalent, zowel sadistisch als masochistisch, kan volgens Kaleis worden opgemaakt uit zijn leven en werk. Kaleis' bewijsvoering voor zijn stelling en de psychologische verklaring overtuigt echter in het geheel niet.
De bovengenoemde bezwaren zijn ook ten dele terug te vinden in Van Trichts Louis Couperus, een verkenning. (1961, 1965 2de druk) Van Tricht volgt het leven van Louis Couperus vooral aan de hand van zijn boeken, aangezien het aantal persoonlijke documenten, zoals erder gezegd, beperkt is. Leven en werk van Couperus worden vooral gezien vanuit zijn homoseksualiteit. Volgens Van Tricht is Couperus' problematiek gelegen in de afweer tegen de vaderwereld en een gebondenheid aan de moederwereld. Daardoor zou het ‘vrouwelijke’ zich ten koste van het ‘mannelijke’ ontwikkeld hebben. Een thema in Couperus' leven zouden schuldgevoelens ten opzichte van de vader zijn.
| |
| |
Blanken (1961) vindt Van Trichts bewijsmateriaal te beperkt. Maar al te vaak geeft Van Tricht een halve onthulling of geeft hij van ‘petits faits’ een onjuiste interpretatie.
Bastet (1987) ruimt in zijn biografie voor de homoseksualiteit van Couperus veel plaats in, maar geeft ook andere elementen in zijn leven (milieu, afkomst, literatuur) het volle pond. Bastet werkt met veel hypotheses in zijn biografie; vaak gebruikt hij woorden als ‘misschien’ en ‘wellicht’ als hij iets wil mededelen over de homoseksualiteit van Couperus.
Methodologische eenzijdigheid door een al te grote nadruk op psychologische verklaringen is wellicht aanwezig in de biografie van Angenies Brandenburg van Annie Romein-Verschoor uit 1988. Volgens Brandenburg was Annie Romein blijvend getraumatiseerd door de manisch-depressiviteit van haar moeder, wier godsdienstige en erotische obsessies in afschuwelijke scènes tot uitbarsting kwamen. Dit trauma verklaart volgens Brandenburg haar sexuele geremdheid in het huwelijk en haar onvermogen om bepaalde aspecten van de moderne literatuur onbevangen te beoordelen. C. Offringa heeft in zijn kritiek als bezwaar dat dit trauma in deze biografie wordt gehanteerd als de sleutel die op alle sloten past. (Offringa 1989, p. 399) Ook waar een sociaal-historische benadering een breder perspectief had kunnen openen, grijpt Brandenburg naar een psychologische verklaring. Annie Verschoors elitair individualisme kwalificeert zij als standsbesef. Dit standsbesef zou een reactie zijn op dat van haar moeder.
De psychoanalyse kan voor de biograaf een grote hulp zijn; zij kan hem een belangrijke hypothese verschaffen over het leven van de gebiografeerde. Zo formuleert Wam de Moor als een belangrijk thema in zijn biografie over Van Oudshoorn de fundamentele splitsing tussen de onopvallende ambtenaar Feijlbrief en Van Oudshoorn als schrijver. De ambtenaar Feijlbrief droeg de verwerking van zijn seksuele obsessies, schuldgevoelens, vervreemding en levensonmacht over aan zijn schrijvende alter ego Van Oudshoorn. Feijlbrief stond ambivalent tegenover zijn alter ego: hij verlangt naar diens literaire erkenning maar wil niet verantwoordelij worden gesteld voor het rumoer dat Van Oudshoorn als schrijver met zijn boeken veroorzaakt. De Moor laat zien dat Van Oudshoorn zijn pennenaam als poetsdoek gebruikte om zijn oorlogsverleden als literair adviseur van de Duitsers en zijn activiteiten als vertaler in oorlogstijd te verdoezelen.
| |
| |
De biograaf kan in moeilijkheden geraken, wanneer hij geen psychologische theorie hanteert. Wat moet hij bijvoorbeeld doen als hij met een zelfmoord van zijn held te maken krijgt? Hij kan zich beperken tot het vermelden van de daad. Maar wat te doen als hij de zelfmoord wil verklaren? Dat zelfmoord geen zeldzaamheid is in de Nederlandse en Vlaamse literatuur bewijst de uitvoerige studie van Jeroen Brouwers: De laatste deur: essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren (1983). Serrarens meent in zijn biografische studie van de dichter-predikant en zelfmoordenaar François Haverschmidt uit 1955 dat de verklaring van diens tragische dood voorbehouden moet blijven aan de deskundige psychiater of psycholoog, al probeert hij wel tot een diagnose te komen door op de psychische onevenwichtigheid, de minderwaardigheids-gevoelens en angst voor verandering van de gebiografeerde te wijzen.
Hazeu bekent in zijn Achterberg-biografie dat hij zich niet competent acht het gedrag van zijn gebiografeerde psychiatrisch te duiden. Hij verlaat zich bij de verklaring van de moord van Achterberg op de psychiatrische autoriteiten. Wanneer hij de psychiater heeft geciteerd over Achterbergs oedipale relatie met zijn moeder, sluit hij af met de mededeling: ‘Aldus de kenners. Voor de biograaf en de leek past weinig meer dan zwijgen. Immers, hier komen we in de sferen van het onbewuste, het oncontroleerbare, tenzij controleerbaar in de poëzie, waar inderdaad “incest”-gedichten zijn aan te wijzen.’
Anders gaat Hendrik Henrichs te werk in zijn boeiende biografie van de historicus, romancier en hispanoloog Johan Brouwer. Bij de verklaring van de moord, die Johan Brouwer op 3 februari 1922 samen met zijn broer pleegde, beperkt hij zich niet tot de verklaringen van de deskundigen bij de rechtzitting. Twee Rotterdamse artsen hadden geconcludeerd dat Johan Brouwers motieven een duidelijk pathologisch karakter haddden; de psychiater Bierens de Haan beschreef Brouwer als ‘een tot fantaseren gedisponeerde idealistisch-erotische hystericus’. Henrichs gaat verder in zijn verklaring en probeert een verborgen motief aan te wijzen voor Brouwers moord. Volgens de biograaf waren de motieven voor de moord gecompliceerder dan én de Rechtbank, én Bierens de Haan én Johan Brouwer zelf wilden doen voorkomen. Henrichs meent dat er naast de door de deskundigen gegeven motieven ook een homoseksueel motief een rol speelde.
Psychologie of psychoanalyse kunnen voor de biograaf
| |
| |
misschien ook van nut als hij bijzondere persoonlijke documenten moet interpreteren, zoals in het geval van de Van Eeden-biografie, waar de biograaf beschikking heeft over de meer dan vijf honderd dromen, die Van Eeden vanaf 1889 in een dromenboek noteerde. Wat moest ik als biograaf met deze zeer problematische informatie over het nachtleven van mjn held doen? Omdat ik de dromen in mijn biografie wilde verwerken en dus ook moest interpreteren, moest ik van een of andere droomtheorie gebruik maken. Ik liet me leiden door de vrij uitgewerkte droomtheorie van Freud, geformuleerd in diens Die Traumdeutung (1900). Ik constateerde dat de droom-verslagen een aantal repeterende elementen bevatten en facetten van zijn persoonlijkheid lieten zien, die in het leven overdag niet of nauwelijks aan bod kwamen.
Concluderend met Leon Edel kan men zeggen dat de relatie psychoanalyse-biograaf een platonische moet zijn: zij is zijn grote vriendin, maar als maîtresse is zij een femme fatale. Richard Ellmann, de meesterlijke biograaf van Joyce, Yeats en Wilde, stelde vast dat de freudiaanse technieken en methodes in biografieën geaccepteerd zijn, al wijst hij op het gevaar dat men doordraaft en trauma's en obsessies ziet waar ze niet zijn. Creativiteit blijft een raadsel. (Ellmann 1973) Nooit zijn volgens Ellmann de biografische mogelijkheden uitgeput:
‘we cannot know completely the intricacies with wich any mind negotiates with its surroundings to produce literature’. (p. 16)
| |
Medische gegevens
Robert Gittings, de biograaf van John Keats en Thomas Hardy, heeft in zijn The Nature of Biography (1978) op het belang gewezen van de medische facetten van de gebiografeerde. De fysieke toestand van een persoon, zeker die op lange termijn, is minstens zo belangrijk als de psychische facetten van een persoon en er dikwijls onlosmakelijk mee verbonden. Het onderzoek naar de fysieke conditie is voor de biograaf niet altijd een gemakkelijke taak. Soms moet hij medische en wetenschappelijke taal, die in de loop der tijd sterk veranderd is, interpreteren.
R.Th.R. Wentges, de vroegere, Nijmeegse hoogleraar in de keel- neus- en oorheelkunde, heeft op de betekenis van reuk en geur gewezen in het leven en werk van Van Eeden.
| |
| |
Neusklachten speelden bij Van Eeden een grote rol. Naast zijn reukverlies in 1895 leed hij jaarlijks aan hooikoorts en verder veelvuldig aan verkoudheid en neuscatarre. De hooikoorts kon hem erg deprimeren; zijn zomervakanties en zijn creatieve werk werden erdoor verpest. (Wentges 1977)
Wentges heeft zich ook gebogen over de doofheid van de dichter Leopold. Hij geeft de verschillende stadia aan waarlangs Leopolds doofheid zich ontwikkelde, waarbij hij ook de vraag probeert te beantwoorden over de relatie tussen Leopolds doofheid en zijn eenzelvigheid. Het als gevolg van zijn doofheid uitblijven van de tekenen van maatschappelijke erkenning waarop Leopold min of meer had gerekend schokte hem diep en versterkte weer zijn neiging tot eenzelvigheid en teruggetrokkenheid. Leopold verviel ten slotte tot vervolgingswaan, een toestand die aan het pathologische grensde. (Wentges 1989)
In een boeiende bijdrage heeft Dick van Halsema vervolgens trachten na te gaan in hoeverre kennis van de aard en de voorstadia van Leopolds paranoide denkbeelden ook het inzicht kan verdiepen in de stadia waarlangs Leopolds leven annex dichterschap verliepen. (Van Halsema (1990)
De beschrijving van de psychische en fysieke conditie van een auteur zal dan niet het geheim van zijn creativiteit en schrijverschap kunnen ‘verklaren’ maar kan mogelijk wel licht werpen op plotselinge of langdurige verstoringen van zijn productiviteit, zoals dat bijvoorbeeld in het leven van Multatuli, Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Van der Leeuw, Slauerhoff, Achterberg en Vestdijk het geval is. Curieus is de vooronderstelling van E. d'Oliveira, bekend om zijn interviews met de Tachtigers, dat de minderwaardigheid van de ogen en het spijsverteringskanaal van Van Deyssel een overwegende invloed hebben gehad op zijn ontwikkeling en stijl. Hij meende dat Van Deyssel de slechte conditie van zijn ogen compenseerde door zijn onevenredige, grote belangstelling voor het visuele, zijn picturale opvatting van de werkelijkheid en een obsessie voor het thema van de ogen in zijn werk.
Hans Visser koos bij het opzetten van zijn biografie van Vestdijk diens regelmatig om de zeven jaar terugkerende depressies als uitgangspunt. Hij maakte gebruik van de theorie van B.B.J. Lievegoed, die het menselijk leven in perioden van elk gemiddeld zeven jaar verdeelt, waarbij de overgangen gekenmerkt worden door een grote innerlijke crisis, die iemand moet doormaken om met hernieuwde kracht het bestaan tege- | |
| |
moet te kunnen treden. De depressies betekenden voor Vestdijk dat hij een tijdlang fysiek en psychisch tot niets in staat was en moest wachten op genezing voordat hij weer aan het werk kon gaan.
Een prachtig voorbeeld van een biografie waarin de medische en psychologische kennis in het verleden, gecombineerd en vermeerderd met kennis uit de eigen tijd, als interpretatiekader dienen om een leven te beschrijven is die van Frans Blok over de zeventiende-eeuwse geleerde en dichter Caspar Barlaeus: Caspar Barlaeus, from the correspondence of a melancholic (1976). Zoals de titel al aangeeft heeft Blok zich in zijn boek gebaseerd op de briefwisseling van Barlaeus. Vooral die perioden van het leven worden beschreven waarin Barlaeus ten prooi viel aan melancholie. Bloks biografische studie is in tweeërlei opzicht belangrijk. We komen meer te weten over het leven van Barlaeus na Worps biografische informatie op het einde van de negentiende eeuw. Bovendien verdiept deze case history ons inzicht in de melancholie. Melancholie is een veel voorkomende ziekte in de zestiende en zeventiende eeuw, een soort mal de siècle, qua omvang te vergelijken met de hysterie in de negentiende eeuw. Precies als de hysterische held of heldin in de naturalistisch roman, wordt ook de melancholicus vereeuwigd in de literatuur van die dagen. Het prototype bij uitstek is natuurlijk de gekwelde en wankelmoedige Hamlet. De geleerden uit de zeventiende eeuw schreven dikke boeken met beschrijvingen en verklaringen van deze ziekte met goedbedoelde remedies en adviezen. Erg bekend werd Robert Burtons The Anatomy of Melancholy uit 1621. Barlaeus, van origine een medicus, zal het eigenaardige boek, vol citaten, anektdoten en case-histories, zeker geraadpleegd hebben om inzicht te krijgen in zijn depressies. Of hij er ook baat bij heeft gehad is een tweede. Blok wijdt een apart hoofdstuk aan de beschrijving van het ziektebeeld en baseert zich daarbij op de traktaten van Burton en anderen en voegt daar terecht ook inzichten van de huidige psychiatrie aan toe. Melancholie van toen heeft veel weg van wat tegenwoordig een endogene depressie heet. De ziekte ondermijnt de primaire levensfuncties van de patiënt. Hij lijdt aan constipatie, heeft het koud, klaagt over drukkend gevoel in de borst, heeft een lage polsslag, bleek uiterlijk enz. enz. Blok behandelt in vier hoofdstukken de vier grote depressies van Barlaeus, waarvan de laatste ten slotte fataal werd. Uit de brieven blijkt dat de vrienden van Barlaeus op de hoogte waren van de ziekte en op allerlei
| |
| |
manieren probeerden hem te vermaken. Interessant is de wijze waarop Constatijn Huygens afwijkt van de gebruikelijke therapeutische adviezen en Barlaeus heel modern aanraadt zich juist te concentreren op de zaak zelf waarvan hij zich wenst te bevrijden. De dichter moet zijn angsten en obsessies sublimeren door zijn gevoelens onderwerp te maken van een literaire compositie. Er ontstaat op die manier tussen de twee vrienden een alleraardigste uitwisseling van gedichten over de mist van het winterse Amsterdam.
Barlaeus leed, zoals andere patiënten uit die tijd, aan de waan dat hij van glas was. Hoe tijdgebonden de verschillende verschijningsvormen van wanen zijn, blijkt uit de enquête die Blok hield in een groot aantal psychiatrische instellingen. Het resultaat was één geval van glaswaan.
Op grond van getuigenissen van tijdgenoten weet Blok aannemelijk te maken dat Barlaeus op 14 januari 1648 zichzelf verdronk. Daar zelfmoord destijds een schande was, werd Blok gedwongen tussen de regels door te lezen. Met een voorbeeldig gevoel voor dramatisering presenteert hij in zijn slothoofdstuk het bewijsmateriaal voor deze zelfmoord.
| |
Sociaal-historische verklaringen
‘Mr Goodman's method is as simple as his philosophy. His sole object is to show “poor Knight” as the product and victim of what het calls “our time” - though why some people are so keen to make others share in their chronometric concepts, has always been a mystery to me. “Post-war Unrest”, “Post-war Generation” are to Mr. Goodman magic words opening every door. There is, however, a certain kind of “open sesame” which seems less a charm than a skeleton-key, and this, I am afraid, is Mr Goodman's kind.’ (Vladimir Nabokov. The Real Life of Sebastian Knight)
Bij sociaal-historische verklaringen probeert men leven en de persoonlijkheid van het individu te verklaren vanuit het milieu of de context van de tijd waarin de held(in) leefde. Een van de vragen die zich daarbij voordoet is hoe precies de verhouding is of moet zijn tussen de uniciteit van het individuele karakter enerzijds en de macht van het milieu of de tijd anderzijds. Is die macht bepalend? Hoe groot is de vrijheid van het individu?
Moeten we niet de scepsis hebben van de biograaf-ver- | |
| |
teller in Nabokovs roman The Real Life of Sebastian Knight, die, zoals in het citaat boven blijkt, niets moet hebben van de neiging van een andere biograaf, Mr Goodman, om zijn held product te laten zijn van zijn tijd.
Men kan op grond van de relatie individu-omgeving drie soorten biografieën onderscheiden: het strijdmodel, het model waarin de held in de omgeving opgaat en ten slotte het dialectisch model.
In het strijdmodel wordt een scherp contrast geschapen tussen de held en zijn omgeving. De biograaf is er op uit om vooral de orginaliteit van de gebiografeerde (vaak voorgesteld als genie of supermens) te onderstrepen. Paul van 't Veer waarschuwt, zoals we gezien hebben, tegen de tendens in de Multatuli-biografie om Dekker als uitzonderlijk mens en vooral als schrijver van de meesterlijke Max Havelaar te beschouwen en vanuit dit perspectief de jeugdjaren te zien. De gewone kanten van het leven van de de jonge Douwes Dekker komen dan niet aan bod.
De gewone Bilderdijk op pantoffels ontbreekt ook in de bewonderende biografie van Isaac da Costa, waarin de genialiteit van Bilderdijk sterk wordt benadrukt.
In het tweede model gaat de held volledig in de omgeving op of wordt door die omgeving bepaald. Hij wordt exemplarisch voor een bepaalde tijd, klasse of groep. Een goed voorbeeld daarvan is de biografie van Jaap Meijer: De zoon van een gazzen, Het leven van Jacob Israel de Haan (1967). Meijer plaatst De Haan vooral in de context van het Joodse milieu. Zijn biografie begint met een uitvoerige schets van het Joodse, plattelandse milieu, waarin De Haan werd opgevoed. Het nadeel van deze eenzijdige aandacht is dat de homoseksualiteit als belangrijke factor in het leven van De Haan sterk verwaarloosd wordt.
Voorbeelden van dit tweede model worden verder gevonden bij marxistische biografen. Een typisch marxistisch opgezette biografie is die van Henriette Roland Holst over Jean-Jacques Rousseau uit 1912. Haar methode is er geheel op gericht het leven van de in Genève geboren Rousseau voort te laten komen uit en onlosmakelijk te verbinden met de bestaande productieverhoudingen in die stad. Het begin van haar boek is in dit opzicht exemplarisch. Eerst geeft ze een uitvoerige beschrijving van Genève in het begin van de achttiende eeuw, waarbij ze aantoont hoe groot de verschillen zijn in de verschillende standen, welke rol het calvinisme speelde en welke plaats de horloge-industrie innam in de Zwitserse stad. Op- | |
| |
vallend in die beschrijving is dat die maatschappelijke situatie bepaalde karaktereigenschappen genereert. Zo schrijft ze:
‘Vlijtig, spaarzaam, matig waren de burgers van Genève, eerbaar van zeden, gesloten van gemoed, gehecht aan de zeden der vaderen en aan de traditie. Dit alles behoort tot het gewone wezen van den onafhankelijken klein-burger in de tijden, voorafgaand aan de ontwikkeling van het moderne kapitalisme.’ (p. 11)
Pas na deze economische en cultuurpsychologische analyse van de stad begint ze met de beschrijving van het leven van Rousseau, de zoon van een horlogemaker.
Jan Romein (1946) oordeelde zeer negatief over het marxisme in het boek. Zelf schreef hij samen met zijn vrouw vanuit een heel wat minder geprononceerd marxisme in Erflaters van onze beschaving (eerste druk 1938-1940) een reeks portretten van prominente vertegenwoordigers uit de Nederlandse cultuur, onder wie de schrijvers Vondel, Wolff-Bekker, Bilderdijk, Multatuli, Huet en Gorter. Het marxisme is bij het echtpaar Romein te herkennen in de neiging om in hun portretten ook aandacht te geven aan sociale feiten en materiële omstandigheden. Zelf schrijven ze in hun voorwoord over het marxisme:
‘Wij zijn, integendeel, van oordeel dat de marxistische geschiedschrijving, anders dan men vaak meent, evengoed als welk andere ook, in staat is de dramatis personae in 's werelds spel tot hun recht te laten komen. Ja, mogelijk zelfs beter, omdat haar grondovertuiging in dit opzicht is, dat de “grote mannen”, evenals trouwens alle overige mensen, in de geschiedenis geen geïsoleerde verschijnselen zijn, maar delen van een geheel.’ (p. 5)
Vanuit een geheel andere invalshoek benadert Clifford (1978) het probleem van de relatie individu-sociale context. Met voorbeelden uit andere culturen tracht hij vraagtekens te zetten bij het postulaat van de westerse, humanistische traditie, die in sterke mate verantwoordelijk is voor de ‘age of personality’ en die een mythe heeft geschapen van de coherente persoonlijkheid. Op dit postulaat berust het genre van de biografie. Clifford wijst op andere culturen waarin meer plaats is voor transindividuele elementen (taalkundig, sociaal, historisch, beroepsmatig, familiaal enz.) en minder plaats voor de uniciteit
| |
| |
van het individu. Cliffords uitgangspunten passen in het kader van het structuralisme van Lévi-Strauss en Foucault. Foucault is in Les mots et les choses of in zijn studies over de waanzin, het gevangeniswezen en de seksualiteit niet gericht op de individuele persoonlijkheid maar op de wijze waarop mensen van een bepaalde tijdperk onderworpen zijn aan een anonieme macht. Het is deze macht die zegt wat waanzin is en wat rede, wat goed is en wat slecht, wat gek is en wat normaal. Deze macht wordt niet uitgeoefend door de politiek of door de heersende klasse, komt niet ‘van boven’, maar rijst omhoog uit minuscule handelingen die samen het gezicht bepalen van een tijdperk. (Peeters 1978, p. 160 e.v.)
Het zou tussen twee haakjes de moeite waard zijn na te gaan in welk opzicht het structuralisme met zijn toepassingen in de literaire kritiek en in de literatuurwetenschap invloed heeft uitgeoefend op het genre van de biografie.
Naast het strijdmodel en het model waarin de held in de omgeving opgaat is er ten slotte het dialectische model, waarbij er een permanente wisselwerking is tussen de held (in) en zijn omgeving. Dit model wordt het meest toegepast in biografieën. In dit model gaat men ervan uit dat de mens ten dele invloeden ondergaat van zijn omgeving, ten dele er ook afstand van kan nemen. Hoe de verhouding tussen vrijheid en onvrijheid precies is, is moeilijk te zeggen. Men kan, zoals Dresden (1956) voorstelt, als biograaf uitgaan van het ‘milieu vécu’, de wijze waarop de held(in) op zijn milieu reageert. Er wordt op die manier aan de gebiografeerde een meer actieve rol toebedeeld; ten dele determineert hij het milieu.
In de informatieve biografische studie van Kees Snoek, getiteld De Indische jaren van E. du Perron (1990) wordt de persoonlijkheid van Du Perron ten dele verklaard vanuit zijn Indische afkomst en opvoeding en wordt verder uitstekend aangegeven hoe Du Perron zelf ten dele het Indische milieu ervaarde en in latere jaren ook beïnvloedde. Zo wordt er een verband aangebracht tussen Du Perrons polemische instelling, zijn neiging met zijn literaire strijdmakkers een ‘gang’ te vormen en het feit dat hij vroeger een ‘gang’ had gevormd met zijn Indische vrienden. Du Perron heeft met andere woorden een Indisch concept getransponeerd naar de Nederlandse literaire wereld. Snoek stelt verder dat Du Perrons afkomst van het Indische patriciaat verantwoordelijk is voor een zekere onwennigheid die hij altijd heeft behouden tegenover de eisen die het leven hem stelde. Du Perron zelf wilde graag bevestigd
| |
| |
zien dat hij een Indische jongen was met Frans bloed. Snoek komt tot de conclusie dat Du Perrons schrijverschap al in Indië is voorbereid.
| |
Biografie, cultuurgeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis
Belangrijk is de cultuurgeschiedenis of mentaliteitsgeschiedenis voor de biograaf. Tussen de psychische ervaringswereld van een individu en de cultuur waarin hij leeft bestaat uiteraard een sterke band. Hoe in een cultuur over bijvoorbeeld de familie, de vrouw, de vriendschap of liefde wordt gedacht bepaalt bewust of onbewust in hoge mate het psychische en sociale leven van het individu. Voor de negentiende eeuwse cultuur is dit door Peter Gay onderzocht. Gay heeft geprobeerd in The Bourgeois Experience (1984 en 1986) de stereotiepe beeldvorming over de Victoriaanse cultuur te corrigeren en te nuanceren. Kennis van de psychoanalyse en een verstandig gebruik daarvan stellen hem in staat vertrouwd te raken met de soms bijzondere ervaringswereld van de negentiende-eeuwer. Het is een genoegen Gay te volgen in zijn speurtocht naar de strategieën waarmee toentertijd mannen en vrouwen probeerden vorm te geven aan hun driften en verlangens en te zien hoe ze daarbij met grote inventiviteit de strenge normen die de samenleving en zijzelf zichzelf stelden, probeerde te omzeilen. Gay laat zien dat de psychologische verklaring van het gedrag van een individu verruimd kan worden en gezien kan worden binnen de cultuur van een tijd.
In Nederland heeft Arthur Mitzman, de Amsterdamse hoogleraar geschiedenis, een pleidooi gehouden om in de biografie psychoanalyse, sociale geschiedenis, cultuurgeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis met elkaar te verenigen. (Mitzman 1990) Hij heeft in navolging van Peter Gay gewezen op de sociale elementen in Freuds theorie en op de mogelijkheid om deze elementen te combineren met de begrippen ‘mentaliteit’, ‘ideologie’, ‘generatie’ en het door Norbert Elias vastgestelde verschijnsel ‘beschavingsoffensief’. Mitzman heeft zijn opvattingen gedemonstreerd in zijn in 1990 verschenen biografie van de Franse historicus Michelet.
Voor biografieën van Nederlandse schrijvers uit het verleden lijkt de mentaliteitsgeschiedenis een vruchtbaar terrein. Onder mentaliteit, die in een bepaalde groep in een bepaalde periode overheerst, verstaat Mitzman de bewuste of onbewuste waarden, normen, houdingen, overtuigingen en vooroordelen
| |
| |
over de natuur (en vooral de menselijke natuur), over de sociale orde en wanorde, over het bovennatuurlijke en over de bevrediging van driften (seks, agressie enz.). Men kan in de biografie de reactie van het individu op de mentaliteit van de groep en tijd beschrijven, waarvan hij deel uitmaakt of men kan meer op de ‘collectieve sensibiliteit’, de ‘mentale uitrusting’ (l'outillage mental’) van een tijdperk gericht zijn, waarbinnen het creatieve individu zich moet bewegen. A.A. van den Braembussche (1989) stelt dat de cruciale taak van de biograaf is ‘de plaatsing van het individu in de randvoorwaarden van de collectieve psychologie, die voor elk tijdperk specifiek zijn’.
Mede op basis van de Rabelais-studie van Mikhail Bakhtine (1962) heeft men in de mentaliteitsgeschiedenis het belang ingezien van de volkscultuur en de literaire getuigenis.
In mijn biografie over Van Eeden heb ik geprobeerd psychische verschijnselen in een bredere culturele context te plaatsen. Zo plaatste ik Van Eedens masochisme binnen de context van de fin de siècle-cultuur en de mystieke traditie op het einde van de negentiende eeuw, waar de zucht tot lijden een spirituele betekenis had. Zijn sterke neiging tot ambivalentie heb ik verbonden met de grote, door Jan Romein in Op het breukvlak van twee eeuwen beschreven onzekerheid ten opzichte van de bestaande normen en waarden rond 1900.
Om precies vast te stellen wat ‘eigenaardig’ of uitzonderlijk is aan de persoonlijkheid en het gedrag van de gebiografeerde is het noodzakelijk om hem te plaatsen binnen het ruimere kader van de culturele context, waarin hij geleefd heeft. Een voorbeeld uit de biografieën van Betje Wolff en Aagje Deken kan dit duidelijk maken. Wie de biografieën van Johanna W.A. Naber uit 1913, van H.C.M. Ghijsen uit 1954 en van P.J. Buijnsters uit 1984 over beide achttiende-eeuwse schrijfsters met elkaar vergelijkt, ziet aanmerkelijke verschillen in de behandeling van vrouwenvriendschappen. Buijnsters schreef hierover in zijn biografie in het hoofdstuk ‘De Beemster Sappho’:
‘Het feit van Betje Wolffs intieme vrouwenvriendschappen kan aan geen van haar biografen onbekend zijn geweest. Toch heeft niemand tot dusver bijzondere aandacht aan het verschijnsel besteed of er bepaalde conclusies aan verbonden. Alleen P.J. Meertens heeft bij gelegenheid van de Wolff en Deken-herdenking in 1954 het probleem gesignaleerd. Duidelijk is wel dat het hier
| |
| |
gaat om een van de moeilijkst peilbare lagen van Betje Wolffs persoonlijkheid.’ (p. 152)
Buijnsters stelt in zijn biografie Wolffs vriendschappen met meisjes aan de orde en meent dat als dat verlangen een duidelijk seksueel, lesbisch karakter zou hebben aangenomen, haar omgeving ongetwijfeld anders, intoleranter gereageerd zou hebben dan nu in feite het geval was. Betjes vele vijanden zouden geen moment geaarzeld hebben om enig afwijkend seksueel gedrag tegen haar uit te spelen. Buijnsters voegt, zij het zeer beknopt, hier aan toe, dat het sentimentele vriendschapsverkeer van de achttiende eeuw een grotere gemoedsintimiteit met bijbehorend lichamelijke contact toestond dan nu normaal zou worden geacht. Geen mens vond het toen bijvoorbeeld vreemd als een logée het bed met een vriendin deelde. Maar hoe is dan te verklaren dat de ‘affaire’ die Betje Wolff tussen 1782 en 1784 had met Johanna Kops, beiden in opspraak bracht? Een veel uitvoerigere, cultuurhistorische beschrijving over vriendschap tussen vrouwen in de achttiende eeuw dan Buijnsters nu geeft zou veel van het gedrag van Betje Wolff en de reactie van haar tijdgenoten verduidelijkt hebben.
Cultuurhistorisch is ook de benadering van Du Perron in De man van Lebak. ‘Karakteruitleg’ heeft hij zoveel mogelijk met Multatuli's eigen tijd in overeenstemming gebracht. Zo dacht Dekker ‘napoleontisch’, aldus Du Perron, precies zoals de romantiek van die tijd dat wilde; hij dacht van dezelfde stof te zijn als zijn ‘grote’ superieuren en meende zijn onmiddellijke chefs te kunnen verwaarlozen. Wanneer Dekker iets extravagants doet, dan voegt Du Perron er dadelijk aan toe dat de jeugd van romantici van dit soort gedrag vol was.
Het is wel zaak dat bij een cultuurhistorische of literatuurhistorische benadering er een duidelijk raakpunt is tussen de feiten in iemands leven en de historische context. Het is weinig zinvol om zoals Hazeu in zijn Achterberg-biografie doet een feit uit Achterbergs leven, bijvoorbeeld de verhuizing naar Avereest in juni 1938, te combineren met een willekeurig aantal literaire of culturele feiten in hetzelfde jaar, onder andere het sterven van Kloos, het verschijnen van Karakter van Bordewijk en Sartres La Nausée.
Samenvattend wil ik het werk van de biograaf voorlopig als volgt omschrijven: hij beschrijft en verklaart een mensenleven dat uit empirische feiten bestaat en dat talloze interne
| |
| |
en externe causale relaties bevat; de biograaf doet beroep op bepaalde takken van wetenschap. (sociologie, geschiedenis, literatuurgeschiedenis, psychologie enz.)
|
|