| |
| |
| |
Carry van Bruggen en de filosofie
‘Zou het misschien niet jammer zijn, dat Carry van Bruggen zoo in de filosophie is vervallen? Ze schreef zulke aardige verhalen, die nog wel bekroond en beprijsd werden als ik me niet vergis.’
In het interview met André de Ridder (zie hoofdstuk 1) zegt Carry van Bruggen over zichzelf, dat het element ‘denker’ sterker in haar ontwikkeld is dan het element ‘artist’. In haar werk heeft ze die twee elementen nooit willen scheiden; haar creatieve werk is voor een groot deel ‘filosofisch’. Het duidelijkst is dat het geval in haar roman Eva, waarin ze de hoofdstellingen uit Prometheus geconcretiseerd heeft.
In Prometheus, Hedendaags fetischisme en elders heeft ze voortdurend betoogd, dat er geen onderscheid kan bestaan tussen filosofie en levensovertuiging. Dat ze de filosofie en de taal niet beschouwde als verboden terrein voor leken, in een tijd waarin men van ‘vakfilosofen’ en ‘vakfilologen’ sprak, is wel de oorzaak geweest van de geringe waardering voor haar filosofische hoofdwerk, Prometheus.
Het in het begin aangehaalde oordeel over Carry van Bruggens filosofische activiteiten is afkomstig van de literatuurprofessor J. Prinsen JLz. ‘Onbekookt gewawel’ van een ‘doorslaande, eigenwijze schoolmatris’, is zijn commentaar op Hedendaagsch fetischisme. De historicus J. Huizinga vond Prometheus ‘eerzuchtig gedoe’, en zelfs Menno ter Braak, die er in zijn essay Geschiedenis ener intelligentie toch buitengewoon waarderend over schrijft, vindt Prometheus ruiken naar de hoofdakte en coquetteren naar de filosofische katheder.
Een schooljuffrouw die filosofie bedrijft. Carry van Bruggen heeft het tot vervelens toe gehoord. In de roman Uit het leven van een denkende vrouw wordt het ook van haar alter-ego Marianne opgemerkt. Marianne, die een opstel over Plato publiceert, maakt zich daarmee in de ogen van haar omgeving belachelijk. Ze is immers geen ‘autoriteit’, geen ‘man-van-de-wetenschap’, geen ‘vakfilosoof’, geen ‘specialiteit’.
In Specialiteiten, een artikel uit De Amsterdamsche Dameskroniek van 1916 (in dit hoofdstuk opgenomen), verzet Carry van Bruggen zich tegen veronderstelde deskundigheid van academisch gevormden, en ze spreekt van ‘pompeuze geleerdheid’. Had zijzelf academische pretenties? Annie Romein-Verschoor veronderstelt in Vrouwenspiegel dat Carry van Bruggen leed onder haar autodidact-zijn. Die veronderstelling is wel juist, maar het lijkt wat ver gezocht om de conclusie eraan te verbinden, dat haar ‘innerlijke onzekerheid, de waan van de auto-didakt’, haar ertoe drijft ‘deze vaak diepzinnige, vaak levenswijze en menskundige, vaak humoristische en altijd door en door menselijke gepeinzen te verwringen tot dienstbaarheid aan een vorstin der wetenschappen, wier gezag in onze tijd slechts op akademische traditie berust.’
| |
| |
Zo eerbiedig als Annie Romein het vanuit haar marxistische visie voorstelt, heeft Carry van Bruggen zich bepaald nooit betoond tegenover de wetenschap, ook niet tegenover de filosofie. Het tegendeel is eerder het geval. Prometheus heeft bovendien geen enkele wetenschappelijke pretentie, Carry van Bruggen presenteert het vooral als persoonlijk document (Menno ter Braak noemde het terecht ‘een pamflet’), en het ontbreken van voetnoten benadrukt dat karakter nog eens.
Een van de hoofdstellingen in Prometheus waarop Carry van Bruggen haar visie op het individualisme in de literatuur heeft gebaseerd is de uitspraak van Protagoras: de mens is de maatstaf van alle dingen. ‘Waarheid’ is geen objectief, maar een subjectief begrip; feiten en verschijnselen die objectief vaststelbaar zijn, krijgen pas betekenis als men ze rangschikt. Die rangschikking gebeurt altijd, gewild of ongewild, vanuit een bepaald idee. We geloven niet wat we zien, maar we zien wat we geloven, zegt ze daarom herhaaldelijk. Dat betoog is niet nieuw en Carry van Bruggen brengt haar begrip van de ‘persoonlijke waarheid’ ook niet als zodanig naar voren, maar ze gebruikt het slechts om haar anti-these tussen individualiteit en collectiviteit, gesymboliseerd in Prometheus' verzet tegen Jupiter, te verdedigen.
‘Elkeen heeft “gelijk”, dat is: elkeen heeft deel in de Waarheid, die de wereld eerlijk en werkelijk uit eigen venster beschouwd heeft en niet min of meer handig napraat wat een ander hem heeft meegedeeld wat hij uit zijn venster zag.’ Iedereen die in ‘wetenschappelijke objectiviteit’ gelooft, ziet volgens Carry van Bruggen niet ‘uit eigen venster’, en daarmee bedoelde ze alle aanhangers van welke ‘wetenschappelijke theorie’ dan ook: positivisten, marxisten, freudianen en hegelianen. Zij kijken niet vanuit een persoonlijke wereld beschouwing, maar met een ‘gemeenschappelijk Oog’, een dogma, een ‘preconceived idea’.
Het felst schrijft ze daarover in haar laatste, belangrijke, essay Een nieuw realisme (1928), dat onvoltooid bleef, maar waarvan twee fragmenten werden gepubliceerd in Groot-Nederland. Wie kijkt met het ‘Oog’ van Auguste Comte, of van Freud, of van Marx, stelt ze daarin, moet zich niet verwonderen dat de resultaten van zijn onderzoek kloppen met de theorie.
‘Een hedendaagsch psycho-analyticus te hooren spreken over zijn successen, dat is juist alsof men iemand hoorde jubelen, dat een sleutel, voor een bepaald slot vervaardigd, in dat slot blijkt te passen.’
Veel van wat ‘idée reçue’ was in haar tijd, heeft Carry van Bruggen aangevallen, in Prometheus, in Hedendaagsch fetischisme en in her en der verspreide artikelen: de ‘hogere waarden’ van de klassieke opvoeding, de ‘onvertaalbaarheid’ van het Grieks, de waan dat ‘Christelijke’ en ‘maatschappelijke’ deugden identiek zouden zijn, dat vaderlandsliefde standsverschil overwint, en dat de mens toch
| |
| |
uiteindelijk het goede voorstaat. Het lijkt niet erg aannemelijk, dat Carry van Bruggens ontmaskering van de fetisjen van haar tijd, haar in dank zou zijn afgenomen, als ze wèl op de geëigende manier had gestudeerd.
| |
Carry van Bruggen wilde ‘Prometheus’ graag in De Gids publiceren. De correspondentie in 1917 tussen haar en de redactie (de historici Colenbrander en Huizinga en de schrijver Johan de Meester) is voor een groot deel bewaard gebleven. De briefwisseling geeft wel een indruk, hoe ‘Prometheus’ in academische kringen werd ontvangen. Ondanks de slechte ontvangst en de teleurstelling dat ‘Prometheus’ niet in De Gids werd opgenomen, blijft Carry van Bruggen geloven in haar werk.
De eerste brief is van Colenbrander aan Huizinga.
17-6-'17
Huizinga.
Carry van Bruggen, Plan voor Prometheus.
Vanochtend hield er een tuf stil, waaruit de Meester, schoonvader van den eigenaar. Hij was vol van een bezoek, dat Carry van Bruggen hem gebracht heeft, met de mededeeling, dat zij voortaan geen romanschrijfster maar literatuur-filosofe wil zijn. Sedert twee jaar werkt zij aan een ‘Prometheus’, die nog niet af is, maar waarvan groote stukken af schijnen te zijn. Dat moet dan een soort levenswerk van haar worden, dat, in zijn geheel opgenomen, de Gids wel twee of drie jaar lang vullen zou. Zij vraagt dit niet, maar opneming van fragmenten in 1918, sprak van zes afleveringen! Zij biedt deze schets aan opdat wij zien zullen wat zij ongeveer bedoelt. Wij zouden dan kunnen aanwijzen, welke gedeelten wij ‘op zicht’ willen hebben. Om dit met voeg te kunnen doen zou ons tegelijk eenige aanwijzing gegeven moeten zijn van wat al àf is; maar deze aanwijzing ontbreekt.
De Meester zegt dat zij beurtelings aan een appelenwijf en aan een genie doet denken, eerst ziet en hoort men vooral het appelenwijf maar raakt later onder de bekoring van het genie. Hijzelf was blijkbaar een beetje geënvoûteerd, smulde aan de opstandigheid, den afkeer ‘van al wat collectief, dogmatisch en maatschappelijk is’ (bl. 9), verwachtte er veel van, maar erkende dat het bar tegen zou kunnen vallen uit een oogpunt van historische waarheid, waarover hij het oordeel gaarne aan ons beiden zou overlaten.
Ik heb nu mijn middag aan de lectuur besteed; het was of ik drie grammophonen dooreen hoorde. Wat dan het werk zelf ook zij, deze ‘schets’ is onmogelijke lectuur. Ik vrees dat er niet weinig cliché-werk bij zal zijn (Middeleeuwse uniformiteit blz. 7; individualisme is democratisch, bl. 10), en dat iemand die dezen hutsepot als schets aanbiedt, wel niet in staat zal zijn ooit het geheel streng te ordenen. Wat nu te antwoorden? Aannemen op deze schets is even
| |
| |
onmogelijk als afwijzen. Maar ook het aanwijzen van bepaalde gedeelten die wij zouden wenschen te zien lijkt mij hoogst moeilijk. De M. wist niet, welke gedeelten àf zijn. Zullen we haar vragen, te zenden:
Inleiding (bl. 3); Prometheus - Duivel (bl. 4-5); Uiteenvallen van Humanisme in Reformatie en Renaissance (bl. 12); Hamlet - Cid (bl. 16); Jurieu - Bayle (bl. 19); Prometheus - Jupiter (bl. 26), en daaraan aansluitend het slot (‘de verzoening’)?
Zonder eenige beslissing daarmede te willen geven, dat juist dèze onderwerpen voor de Gids in aanmerking zouden komen; maar voorloopig nog maar alleen om een stap verder te komen en althans eenige naderen indruk te kunnen krijgen van het gehalte van het werk.
Mag ik antwoord in den loop van de week, daar ik misschien (zeker is 't nog steeds niet) 23 dezer vertrek?
Huizinga antwoordt Colenbrander:
| |
Leiden, 18.VI.'17
Deze prospectus doet mij nu al zuchten bij het vooruitzicht, het stuk zelf te moeten lezen. Ik ben weinig onder den indruk. Zoo'n anti- en synthese als deze is ten slotte een vrij goedkoope zaak. Wanneer men maar weinig genoeg weet van middeleeuwen, renaissance en reformatie, om met die termen te kunnen schoppen als met een voetbal; wanneer men maar ingénu genoeg dié strekkingen, welke in een bepaalde richting wijzen, voor een periode karakteristiek acht en de rest negeert, en wanneer men tenslotte een cultuurstrooming maar de eigenschappen toedicht, die in uw kraam te pas komen, ja, dan kan men de wereldlitteratuur mooi van Aeschylos tot den veeloverschatten Galsworthy dienstbaar maken aan een anti-these.
De reformatie = vrijheid, de renaissance democratisch, de individueele drachten der renaissance tegenover de mode van de 17e-eeuw, waar haalt het mensch het vandaan?
Ik zie hier geen belofte van werkelijk treffende gedachten. Om het ergens mee te vergelijken, Just Havelaar's overgekookte stuk over Holland deed mij veel echter en gevoelder aan dan dit eerzuchtig gedoe. Ik geef toe, dat men op dit program niet oordeelen, althans niet veroordeelen mag; maar hierop inschrijven gaat nog minder. Er wordt een te verlokkend hoog dividend voorgespiegeld.
Mijn advies zou zijn: laat den schrijfster zelf bepalen, welke fragmenten haar voor de Gids geschikt lijken, en daar één of meer van inzenden. In godsnaam niet te veel, mijn verborgen zintuigen voorspellen mij groote teleurstelling.
H.
| |
| |
| |
Op 20 juni 1917 zendt Carry van Bruggen een brief aan De Gids, waarin ze voorstelt het werk te publiceren, ‘bij het begin beginnend’, tot zover als de redactie haar toestaat. Met nadruk wijst ze erop dat haar werk een eenheid is (‘het gansche boek hangt als het ware aan de hoofdstelling vast’) en dat het haar daarom onmogelijk is fragmenten uit te kiezen. Ze geeft hierna in deze brief nog eens de hoofdgedachte van haar werk ‘Prometheus’.
In een memo aan de redactie van De Gids geeft Huizinga zijn oordeel.
Bruggen, C van
zie Haan, de
zie Geeuwen.
Arme Meester, die er negen schriften vol van las!
De onderhoudendheid een oogenblik daargelaten, is dit bijzonder werk? Ik twijfel. - Goed geschreven is het zeker niet. Er zijn gedachten, waar, zonder dat ze mooi zijn, wel gang in zit, maar andere, b.v. het begin van het aangewezen fragment, die zoo omslachtig en dor van bouw en uitdrukking zijn, dat ze, in het duitsch vertaald, voor gemiddeld duitsch professorengeschrijf konden doorgaan.
Is de gedachte belangwekkend? Nergens zoo, dat de aangehaalde drama's, die tot voorbeeld dienen, erdoor in een nieuw of hevig licht komen te staan. Het vertoog over de ethische tegenstrijdigheid tusschen wijsheid en goedheid, hoewel niet slecht gezegd, lijkt mij weinig nieuw, al kan ik niet zeggen, waar het nu precies net zoo staat. Een vreemde overgang vind ik op blz. 9 van het fragment: de ethische tegenstelling wordt daar uitgedrukt in: ‘heb uwen naaste lief’ tegenover ‘al te goed is buurmans gek’. A = liefde, dus B = wijsheid. Zijn we hier opeens niet heelemaal naar beneden getuimeld uit die hooge tegenstelling van Goedheid en Wijsheid?
Ook de behandeling van het dramatisch conflict heeft mij niet zeer getroffen. Misschien staat mijn oordeel te zeer onder den invloed van de vervelendheid, die het stuk eigen is. Maar is het daarmee niet eigenlijk al veroordeeld?
Ik ben gematigd tegen.
24.IX.'17 H.
| |
| |
| |
Johan de Meester geeft op 26 september zijn fiat aan publicatie van het aangegeven fragment, met kleine zinswijzigingen en een verklaring vooraf van de redactie. Hij vermoedt dat Carry van Bruggen dit niet zal willen, maar hij hoopt met zijn toestemming op enigszins ‘goeden voet met een belangwekkende vrouw’ te blijven. Op 1 oktober 1917 heeft Carry van Bruggen nog niets gehoord. Het advies van Johan de Meester werd door de andere redactieleden kennelijk niet overgenomen. Dat blijkt uit een niet gedateerde brief van Carry van Bruggen.
Hooggeachte Heer,
Mijn hs. mocht ik hedenochtend in goede orde ontvangen, en ik zou zeker verder in deze zaak het stilzwijgen bewaren, ware het niet, dat U mij naar aanleiding van mijn werk enkele algemeene dingen hebt gezegd, waarop ik meen U een kort antwoord schuldig te zijn. Dit is dan eenvoudig dit: niet ik heb mij vergist in mijne roeping en in mijn vermogens, maar gij vergist u in het gehalte van mijn arbeid. Ik zeg U dit zonder eenige rancune of gekrenkten hoogmoed - ten slotte zijt gij baas in Uw huis, en gij hebt mij zeker op de meest hoffelijke wijze datgene aangedaan, wat gij meende mij te moeten aandoen - ik zeg het u alleen opdat U het zult onthouden en het U later herinneren: niet het terugzenden van mijn Prometheus-fragment is een vergissing, maar Uw oordeel over de resultaten in mijn ‘nieuwe roeping’ is een vergissing. Wat gij hebt aangezien voor een ongebreidelde en onbeheerschte gedachtenstroom, is in waarheid volkomen beheerscht - ofschoon, ik wil het gaarne erkennen, wat overladen en ongeleed - en overwogen, en in wat U een aantal min of meer onsamenhangende mededeelingen schenen, is elk woord een draad, leidende naar de ‘Prometheus’-figuur door alle tijden. Dat het weefsel nu nog wat los ligt - ik meen dat in de Inleiding niet alle tendenties duidelijk naar voren komen, zoodat het figuur, de innige samenhang verborgen blijft - ligt in den aard van een Inleiding. Toch heb ik het vertrouwen gehad dat gij vooral ook aan de hand van mijn schema, de principiële beteekenis van de Inleiding zoudt gevoelen, en dit behoefde dan geen aanleiding te zijn om het in de Gids te plaatsen, wat tenslotte bijzaak is maar het had U kunnen weerhouden van Uw zeer vriendelijk bedoeld en naar mijn meening zoo geheel averechtsch oordeel. Dat ik u dit zoo vrijmoediglijk schrijf, vindt zijn oorzaak in mijn besef, dat ik niet behoor tot die opgeblazen kunstenaars, welke geen critiek op hun werk verdragen. Juist
omdat ik dat wel kan, juist omdat ik ten opzichte van mijn letterkundige arbeid zoo ‘objectief’ ben, als een auteur maar ten opzichte van zijn eigen werk kan zijn - al lust mij niet steeds de openlijke zelfcritiek - juist daarom ben ik zoo zeker van mijzelf, en weet ik dat geen zelfverblinding mij parten speelt in mijn vertrouwen op mijzelf, wat mijn ‘nieuwe roeping’ betreft.
Practische strekking heeft dit schrijven niet. Zeer zeker zal ik U geen letter meer van ‘Prometheus’ ter lezing en ter beoordeling zenden -, ik heb U alleen willen zeggen, dat ge U vergist. Later zal ik U het voltooide boek ter lezing zenden, en gij zult erkennen dat ge U hebt vergist. En als gij mij dan zegt dat in mijn Inleiding de groote lijnen van mijn arbeid te vaag, te onbestemd waren aangegeven, dan zal ik zeker erkennen, dat ge daarin gelijk hebt, maar toch zal ik blijven volhouden, dat ze er waren en duidelijk genoeg voor iemand, wien het niet à priori aan vertrouwen ontbreekt.
Als ik meer beweerde en minder verantwoordde - maar ik heb geen woord willen neerschrijven, dat ik niet uit het begrip ‘Eenheid’
| |
| |
afgeleid en verantwoord had - zou ik het stellig gemakkelijker hebben met mijn boek -; ik weet precies wat mij nu te wachten staat, (al zal ik het natuurlijk wel geplaatst en uitgegeven krijgen), en dat het voorlopig tobben zal zijn.
Maar het einde zal mij gelijk geven!
Met beleefde groet
Gaarne Uw dw,
Carry van Bruggen.
| |
Na de negatieve reactie van de Gids-redactie werden fragmenten van ‘Prometheus’ in Groot-Nederland, jaargang 1918, gepubliceerd. De beroemde dichter-filosoof J.A. Dèr Mouw reageerde in een brief zeer positief. Carry antwoordt:
Laren N.H.
Engweg 266
3 Juli '18
Hooggeachte Heer,
Uw waardeerende woorden deden mij recht veel genoegen. Het is een onmogelijk en zwaar werk dat ik ondernomen heb, en ik weet volstrekt niet of het een dankbaar werk wezen zal. Dikwijls krijg ik den indruk, dat men hier meer prijs stelt op wat ik ‘ethisch gebazel’ en ‘aesthetisch gezwam’ pleeg te noemen, dan op een betoog, waarin vooral naar het consequent doorvoeren van een grondslag, van een ‘immanent dogma’ is gestreefd. Ook merk ik in de hedendaagsche filosofisch-getinte litteratuur van zulk een zelfverworven, zelfveroverd ‘immanent dogma’ zoo weinig. Daarbij komt, dat ik als vrouw en ‘bekend romancière’ het dubbele vooroordeel heb te overwinnen, dat vrouwen niet denken kunnen en dat artisten maar liever niet denken moeten. Vaak ook word ik met de naam ‘Bolland’ achter-na-geloopen, schoon ik Bolland nimmer gehoord en zelfs nimmer gezien heb. Dit alles doet mij waardeerende woorden, met een naam als de Uwe bekrachtigd, dubbel op prijs stellen!
Ik werk hard en gestadig verder, hoop dan ook inderdaad voorjaar 1919 het boek te voltooien en najaar 1919 het te publiceeren.
Hoogachtend,
Uw dw
Carry van Bruggen.
| |
| |
| |
Meer dan eens berijdt Carry van Bruggen in speelse, polemische stukjes haar filosofische stokpaardjes. De klassieke opvoeding, de waarde van een academische opleiding en de beoefening van de sociale wetenschappen neemt ze meermalen op de korrel. In ‘Specialiteiten’, opgenomen in De Amsterdamsche Dameskroniek van 19 juni 1917, richt ze zich tegen ‘vakgeleerden’.
Een dezer dagen las ik een berichtje uit Duitschland, dat de criminaliteit onder kinderen daar zoo angstwekkend toeneemt, - wat wel in alle landen het geval zal zijn. Een ‘statistisch onderzoek’ immers, meldde het bericht, bracht aan het licht, dat het overgroote meerendeel van de vaders der ‘boefjes’ onder de wapenen is. Op die mededeeling volgde dan een zinnetje, dat mij, hoe ernstig de zaak op zichzelf is, toch werkelijk in den lach deed schieten, ‘volgens deskundigen zou het wenschelijk zijn, indien de soldaten boven de vijf-en-veertig jaar naar huis werden gezonden.’
Deskundigen! Autoriteiten! Specialiteiten! Om uit te maken dat het voor jeugdige boefjes uit groote gezinnen, waar de moeder hoogstwaarschijnlijk zelf den kost verdienen moet, ‘wenschelijk zou zijn’ indien ze hun vader weer thuis kregen om er den wind onder te houden. Ach, Multatuli, die de ‘specialiteiten’ zoo haatte en zoo gelijk had en zoo goed besefte, dat er in een wereld van specialiteiten geen plaats overblijft voor het algemeen-menschelijk gevoel en de algemeen-menschelijke intelligentie, Multatuli zou zich hier met een bitteren grimlach in zijn graf hebben omgedraaid. Nu nog, na alles! De ‘specialiteiten’ in economie bleken van oorlogsduur en oorlogsomvang evenveel te weten als wij allemaal, de specialiteiten in volkenrecht kunnen gerust liquideeren, de specialiteiten in oorlogs-psychologie, de apostelen van den frisschen vroolijken oorlog, de hooggeleerde verkondigers der wetenschappelijk vastgestelde noodzakelijkheid van den oorlog, kermen precies als wij over het ‘bloedvergieten’, nu de oorlog blijkt te zijn... oorlog, - de specialiteiten bij uitnemendheid, de diplomaten, mogen wel op een laag stoeltje gaan zitten. En toch nog altijd zijn we allemaal in alles ‘onbevoegd’ en moeten er ‘deskundigen’ opstaan om te zeggen, dat het beter is, als jeugdige boefjes wel dan niet onder tucht staan.
Het is er dus waarlijk niet veel beter op geworden sinds Multatuli. Er zijn, vreezen we, te veel ‘specialiteiten’, - met elkaar een sterk legioen, die elkaars autoriteit zorgvuldig eerbiedigen, opdat anderen ook hun autoriteit zullen eerbiedigen.
En toch, juist den allerlaatsten tijd, valt er ten onzent een begin van ontwaken, een begin van anders-willen op te merken, - en de uiting, waarop ik nu doel, is belangrijk en algemeen genoeg, om er ook in dit blad de aandacht op te vestigen. Het geldt een studie-belang, en is niet de studie heden ten dage zoowel een zaak van vrouwen als van mannen, en is het de moeders onverschillig, door wie en hoe haar kinderen worden opgeleid voor het leven, aan de ‘universiteit’, die jongelieden tot universeele menschen vormt?
Ach, dat universeele onderwijs, waarmee de Vosmaers, de Gorters en de Geels zoo oprecht konden dwepen, dat ze vergeleken met de klassieke opvoeding in klassieke tijden. Vierden toen de specialiteiten nog geen hoogtij aan de hoogescholen of merkten die brave menschen dat zoo niet op? Zoo er al ooit van die algemeene, hoogere vorming sprake was, wat is er dan van overgebleven? Vraagt het elk ‘academisch-gevormde’, die niet te pedant en te
| |
| |
zelfingenomen of te snobbish is om toe te geven dat er aan zijn opvoeding iets ontbreekt. Vraagt het echter vooral niet aan niet-academisch gevormden. Zij mogen het niet zeggen. Men zou hen van afgunst beschuldigen, of, nog gemakkelijker, men verklaart hen voor ‘onbevoegd’ en snoert hen den mond. En men vergeet hoe veler der ‘tot oordeelen bevoegden’ er zijn, voor wie de doctors-titel precies de eenige glorie is, de kroon op hun wetenschappelijk en geestelijk leven en die zich dus wel zullen wachten te erkennen, dat het per slotte - met of zonder ‘cum’ - een premie op vlijt en volharding is, een ‘loffelijk’ ontslag voor groote menschen, en zij de fameuse sponzen, waarvan Hamlet gewaagt.
Nu en dan verschijnt er wel eens een boek, soms zelfs van een ‘academisch-gevormde’, dat van vele vermoedens der onbevoegden de bevestiging komt brengen. Ik denk nu aan den roman ‘Leo en Gerda’ van Dr. Timmermans - leeraar in de oude talen aan het Haagsch Gymnasium, tenminste indertijd! - waarin de academische filologen, met hun diepzinnig ‘zwammen’ over ‘duistere plaatsen’, die dan achteraf drukfouten blijken te zijn, - allergeestigst worden bespot. En nu kom ik weer op mijn krantenbericht, niet dat over de boefjes, maar dat over een door het bestuur der Utrechtsche Studentenvereeniging voor Sociale Studie gepubliceerde motie inzake de te vervullen vacature van professor in de Staathuishoudkunde aan de Utrechtsche Hoogeschool.
Al dadelijk is daarin merkwaardig de betuiging dat deze benoeming ‘niet alleen de juridische studenten raakt, maar ook voor alle andere studenten beteekenis kan hebben’, - m.a.w. dat de studie van de ‘staathuishoudkunde’ of, eenvoudiger gezegd, eenig inzicht in den bouw en de werking van het groote huishouden, waarvan we deel uitmaken, voor ieder mensch, die waarlijk leven en vooral meeleven wil, een noodzaak is.
Ziedaar reeds, wellicht onbewust, een aanval op het bolwerk der vak-deskundigen, der in hokjes wonende specialiteiten. ‘In velen onzer leeft’, aldus luidt dan verder ongeveer de motie, ‘het sterk besef onzer sociale onwetendheid en werkeloosheid, - en we spreken de hoop uit, dat tot hoogleeraar in de Staathuishoudkunde moge worden benoemd iemand van wien kan worden verwacht, dat hij zal trachten bij alle studenten warme sociale belangstelling te wekken en hen de wegen te doen kennen, waarlangs in de maatschappij naar sociale verbetering kan worden gestreefd.’
Hoort men hierin niet den roep der jeugd, die waarachtig mensch-worden wil, - onze eigen kinderen wellicht of de studentengeneratie, die onmiddellijk aan hen voorafgaat? Is dat niet een nieuwe lente en een nieuw geluid?
Het voegt ons hier niet, leek en ‘onbevoegd’ als we zijn, scheidende Utrechtsche professoren in de Staat-huis-houd-kunde te critiseeren, - maar dit bericht lezende, was het mij telkens, als zag ik daarachter, in de ruimte, de woorden: ‘De Gulden, De Rijksdaalder, Het Dubbeltje, Het Kwartje, De Cent’, - vreemd visioen voorwaar, zal
| |
| |
men zeggen! - herinnering, onwillekeurig in mij opkomend, aan wat mij eens werd verteld van de colleges des scheidenden Hooggeleerden, waar men het geld dat we dagelijks uitgeven - pardon: de verschillende exemplaren van ‘het Nederlandsch Muntwezen’ - laat circuleeren als waren het precieuze, onbekende preparaten, nadat de professor ze vooraf van zijn gestoelte af tusschen duim en vinger met bijbehoorend professoraal gebaar en bijbehoorende professorale deftigheid onder het noemen van hun respectieve namen aan de aandachtig luisterende schaar van leergierige jongelieden van beiderlei kunne heeft vertoond.
Lijkt dat niet bedenkelijk op de pompeuze geleerdheid, waarmee een boerenkiezentrekker het kermisvolk imponeert? Ook een boerenkiezentrekker is ‘deskundige’ - hij is specialiteit in menschelijke goedgeloovigheid, en menschelijke ijdelheid, die wil dat zijn dokter de knapste, zijn krant de best ingelichte, zijn theater het amusantste, zijn academie de voortreffelijkste, zijn oesters de lekkerste, zijn deskundigen de ware deskundigen zijn.
Daarom vooral konden, ondanks groote en kleine Multatuli's, de specialiteiten zich overal handhaven en nestelen, daarom gelooft men alleen, wanneer een ‘deskundige’ het zegt, dat een dief een dief is, - en is er voor alle mogelijke bevoegdheden in de wereld plaats, behalve voor de simpele bevoegdheid van de menschelijke rede en het menschelijk rechtsgevoel om in dingen, waar minder kennis dan oordeel, en vaak alleen zedelijke moed wordt vereischt, uitspraak te doen.
Nu de jeugd, goddank, uit den dommel ontwaakt, nu hier en daar het ‘besef van onwetendheid en werkeloosheid’ levendig wordt, en men zich schaamt over iets, waar vroegere studenten-geslachten trotsch op waren, nu de kinderachtige glorie van het student-zijn, de laffe opvatting, dat een ‘gentleman’ te kennen is aan zijn sokken en zijn stokken, lanterfanten, geld stukslaan en maatschappelijke onverschilligheid, met een sausje van de meest liefdelooze ‘beschaving’ - de laksche meening dat men alleen werkt voor examens en baantjes, - nu dit alles gaat plaats maken voor een dieper en ernstiger levensbesef, waaraan ook - blijkens uitingen uit dezelfde kringen - het schuldbesef niet vreemd is, nu vraagt de jeugd ook naar andere leermeesters.
Niet naar mannen, die behalve de zooveel honderd stuks vakgeschriften die elkeen las, en nog tien nieuwe opduikelde uit archieven of het elfde zelf compileerde, maar naar menschen van algemeene wijsheid en ernstigen wil, uit wier hand de jongens en meisjes-studenten niet ‘De Gulden’, ‘Het Dubbeltje’ en ‘De Cent’ ter aandachtige beschouwing zullen ontvangen, maar aan wier hand ze zullen leeren een blik te slaan in de diepten en tekorten van ons huishouden, dat voorloopig meer een Augiasstal is. Zoo er dan al niet uit elk jongmensch of elk jong meisje een moreele Hercules groeie, zullen ze in elk geval, waar ze een Hercules bezig zien, een grooten Hercules, of een klein Herculesje, dezen misschien niet meer op
| |
| |
hoogen toon naar zijn diploma en zijn parentage durven vragen!
Vakmenschen zullen er altijd zijn en moeten er natuurlijk zijn. Maar de slaafsche en dwaze specialiteiten-aanbidding van de maatschappij waarin we onze kinderen moeten zien opgroeien, strekt tot groote schade aan de gezonde verstandelijke en moreele werkzaamheid en zelfontwikkeling, waartoe elk mensch van nature de verplichting heeft.
De motie der Utrechtsche studenten behoort als verschijnsel tot dezelfde categorie als de Kamer-candidatuur van Frederik van Eeden. Er is psychologisch verband tusschen beide pogingen. Mogen ze door vele in dezelfde richting gevolgd worden!
| |
In ‘De logica der elite’ (De Nieuwe Kroniek van 22 maart 1923) valt ze alweer de Klassieke Vorming aan, en de ‘verklaringen’ in de menswetenschappen.
In zijn Study of Sociology geeft Spencer een aardig en leerzaam voorbeeld van een conclusie die er volkomen logisch uitziet en inmiddels volkomen absurd is.
Het betreft een statistische vergelijking tusschen ongetrouwde en getrouwde mannen, waarbij de cijfers uitwijzen dat de getrouwden over het algemeen gezonder zijn, ouder worden, minder misdaden plegen dan de ongetrouwden. Conclusie: de veredelende, verduurzamende uitwerking van het huwelijk. Sluit als een bus. Maar is er precies naast. De simpele waarheid blijkt namelijk deze, dat de gezonden, de normalen, de evenwichtigen trouwen kunnen (door hun vlijt en capaciteiten) en trouwen willen (door hun normalen, gezonden aanleg), de rest niet.
Niet tot ‘de besten’ werden ze door het huwelijk, doch als ‘de besten’ traden ze erin.
Ei van Columbus? Inderdaad. Jammer alleen dat er, bij zooveel eieren, zoo weinig Columbussen zijn. De bezwaren tegen het huwelijk nemen toe. Denken we ons den tijd dat een instelling, welke eens (en nog in Spencer's tijd), als heilig, althans eerbiedwaardig werd gevoeld, door den denkende en voelende verworpen en vergeten zal zijn, door de domme massa alleen aangehangen, dan zal een statistiek als bovenaangehaald precies het tegendeel uitwijzen.
Van direct causaal verband is echter ook dan geen sprake - trouwens nooit en nergens - bewijskracht gaat er ook dan niet, noch vóór noch tegen het huwelijk, van de vergelijking uit.
Er was een tijd dat de ‘avant-garde’ van het menschdom naar scepticisme neigde, slechts de ‘mindere man’ (in zedelijken en intellectueelen zin) aan het geloofsdogma hing. Hedendaagsche sceptici concludeeren: de twijfel heeft een veredelende uitwerking, en ze noemen u namen uit het Humanisme in zijn bloei, ten bewijze. Er was een tijd, dat de ‘avant-garde’ naar een nieuw geloof streefde en alleen de ‘mindere man’ ongeloof beleed. Hedendaagsche
| |
| |
geloovigen concludeeren: het geloof heeft een veredelende uitwerking en ze noemen u namen uit de Renaissance in haar verval, ten bewijze. Hier als bij Spencers huwelijksstatistiek is de conclusie schijnbaar logisch, in waarheid absurd -, hier als daar werden niet menschen ‘de besten’ door het scepticisme of door het geloof, maar kwamen als ‘de besten’ in het scepticisme of in het geloof, al naar den geest des tijds het met zich bracht.
Want elke tijd, elk geslacht heeft zijn eigen Ideaal en steeds zal een avant-garde het nieuwe Licht het eerst aanschouwen, begroeten, aanbidden. Het Ideaal van den eenen tijd is echter dat van den anderen volkomen tegenovergesteld, vijandig, des eenen eer is zoodoende des anderen schand.
De glorie van den besten 17den eeuwer was in gehoorzaamheid, de glorie van den besten 18den eeuwer was in verzet. Maar noch door gehoorzaamheid, noch door verzet worden ‘de besten’ gekweekt. Levensbeschouwingen, instellingen, leeringen vormen geen menschen, doch deze vormen hen, hun beteekenis is functioneel, ze moeten als symptomen, als phenomenen worden beschouwd, hun waarde aan de geestesgesteldheid van elk geslacht afzonderlijk getoetst.
De geestelijke nakomelingen van denkers en idealisten zijn niet zij die de gedachten en de idealen dier voorgangers van vader op kind voortslepen door de eeuwen heen, maar zij die op hun beurt in hun eigen tijd deel uitmaken van de avant-garde.
‘Luthersch’-zijn beteekent niet naar een kerk gaan met een zwaan in den gevel, maar enkel en alleen tot de tyrannieke machten van eigen tijd durven zeggen: Hier sta ik en kan niet anders. Alleen de oppervlakkigheid stelt zich hier als steeds met een oppervlakkigen schijn van causaliteit tevreden. Zij, de Causaliteit, is sinds lang het ezelsbruggetje naar elke conclusie, soepel en rekbaar, als geen andere leer, zij is gelijk de Amerikaansche Waschmachien. ‘Een kind kan den wasch bedienen’. Inderdaad, gewapend met de causaliteitstheorie kan elk kind zich aan het schrijven zetten. Historie, ethiek, paedagogiek, precies wat het wil.
Na den val van Napoleon, kreeg in Frankrijk katholiek legitimisme de overhand, en haastte zich absolutisme en priestergezag te herstellen. De redeneering leek zeer eenvoudig: de 17de-eeuwer was geloovig en stookte geen revoluties, maken we den tijdgenoot opnieuw geloovig, dan stookt hij ook geen revoluties meer. Sluit als een bus -, maar is er weer net naast. Niet door het geloof werd de 17de-eeuwer onderworpen, maar hij kwam tot de kerk als onderworpene. Ook de beste. Maar den ‘beste’ 19de-eeuwer was dit alles bij voorbaat een gruwel, en voor hem dus bij voorbaat dwang en leering nutteloos.
Ei van Columbus. Inderdaad!
Doch sla nu het oog op de Kampioenen der Klassieke Vorming en zie ze flodderen en modderen in den causaliteitschaos, om er hun argumenten uit op te visschen. In Frankrijk - vertelt ons een der
| |
| |
groote Bonzen, en wèl is het oogenblik gelukkig gekozen om ons Frankrijk als voorbeeld van diep inzicht en ruime wijsheid voor te houden! - in Frankrijk is men tot de ontdekking gekomen, dat de oud-leerlingen der klassiek-vormende scholen een hooger mate van beschaving, tact, menschelijkheid bezitten, dan de oud-leerlingen der niet-klassiek-vormende scholen. En dus... oefent het leeren van Grieksch en Latijn een beschavende, veredelende werking uit.
Precies weer zoo oppervlakkig-logisch als het statistiekje van Spencer en precies weer zoo absurd. Want zooals in den eenen tijd de besten naar de kerk gaan en in een anderen tijd de slechtsten, in den eenen tijd de besten krijgsheld zijn en in den anderen dienstweigeraar, zoo zullen de besten naar de klassiek-vormende scholen tijgen, zoolang er voor ‘de klassieken’ een levende eerbied, een waarachtige geestdrift bestaat. Zij worden dan niet tot ‘de beteren’ door dat onderwijs, maar ze begeeren het daar ze reeds ‘de beteren’ zijn.
In de dagen van Auguste Comte bestond die levende eerbied, die waarachtige geestdrift voor de beoefening der natuurwetenschappen en een vergelijking tusschen de klassiek-vormende priesterscholen met de toen nieuwe ‘Ecoles Polytechniques’ zou ongetwijfeld een volkomen tegengesteld resultaat opgeleverd hebben. Doch ook dan zou van direct causaal verband geen sprake zijn geweest - ofschoon tijdgenooten en geestverwanten het meenden aan te toonen - en ook dan zou er even weinig bewijskracht ten gunste van een exact-wetenschappelijke opleiding zijn uitgegaan van die statistiek als er nu, ten gunste van de klassieke, kan uitgaan van eenige andere. Elk ideaal, elke gedachte, elke strooming, heeft zijn opkomst, zijn bloei en verval. Wordt in zijn opkomst door de besten, in zijn bloei door de behoorlijken, in zijn verval door den ‘mindere man’ beleden, maar heeft op zich zelf geen blijvende en zelfstandige waarde.
Pogingen om uitgeleefde idealen den tijdgenoot op te dringen worden dan ook, behalve in sommige gevallen door beminnelijke onnoozelheid, slechts door hoogmoed, heerschzucht, kastedrift geïnspireerd - als in den tijd van de De Maistre's en de De Bonalds! en vinden alleen waar diezelfde driften en instincten overheerschen weerklank. Ze wijzen (bedoelde pogingen) in elk geval op een totaal ontbreken van historisch inzicht en wijsgeerig besef.
De bovengenoemde Kampioenen zijn hiervan de heldere bevestiging. Een volle eeuw bij het Denken van hun tijd ten achter. Nog niet verder dan het stumperigst causaliteitsgebroddel! In de laatste gelederen...
| |
In ‘Prometheus’ illustreert Carry van Bruggen haar filosofie met literaire voorbeelden. Het filosofische concept ‘werkelijkheid’ opgehangen aan literatuur vindt men ook in een luchtig betoog, ‘Realisme in Romantiek’ (uit: Boekennieuws der Wereldbibliotheek, mei 1924). Over hetzelfde onderwerp schreef ze acht jaar eerder een lijvig essay in Groot-Nederland: ‘Realisme en Romantiek’.
Als echte onnoozele dorpelingen zijn we in de Kerstvacantie ons
| |
| |
keertje naar stad, naar het theater getogen. Vooraf natuurlijk een zitje in een tea-room, gevolgd door eten-in-een-restaurant, ideaal aller dorpelingen en gelijk alle idealen: telkenmale tegenvallend, telkenmale toch weer nagejaagd.
Kennissen in den tea-room, geroutineerde stadsmenschen, hadden ons gevraagd: ‘Jullie gaat toch zeker naar “De Faun”?’ En we herinnerden ons dat we van dien Faun al veel hadden gelezen, al was 't dan maar met die halve belangstelling voor wat je toch niet te zien zult krijgen, en zelfs prentjes ervan gezien, en nu ook die stadsche menschen het zoo vanzelfsprekend bleken te vinden dat we ons geld en onzen avond aan dat mythologisch heerschap zouden besteden, nu aarzelden we ook niet langer en togen ter bestemder ure naar het Leidscheplein, en zagen daar de vele auto's, het vele licht, het tamelijk vele toilet, de vele mannelijke en vrouwelijke dienstbaren op den been, de breede gangen, de weidsche trappen, de min-of-meer pompeuse koffiezalen, en zagen daar, korter uitgedrukt: Much ado about nothing. (Was het maar waar geweest!) We zagen naderhand ook de bliksemmachine, ik bedoel natuurlijk den machine-bliksem, hoorden den bijbehoorenden donder en de muziek, die voor bovenaardsch moest doorgaan, doch reikhalsden van acht tot elf vergeefs naar één enkel woord dat de moeite waard zou kunnen heeten om er het stilzwijgen voor te verbreken, en constateerden met een mengsel van teleurstelling en zelfvoldoening dat de dagelijksche gesprekken aan onze eigen etenstafel, met onze toch nog onmondige kinderen gewoonlijk meer aan geest en inhoud bevatte dan deze ‘dialoog’.
Een paar dagen daarna, weer in mijn dorp teruggekeerd, genoeglijk baggerend door de dikke sneeuw, kwam ik een kennis tegen. Was ik naar het theater geweest? Zoo, en wat had ik gezien? Och kom, en was mij die Faun nogal in den smaak gevallen? En toen ik mismoedig van neen schudde, kwam hij los. Was dàt dan ook een ongepermitteerde zotternij! Een Faun, een wezen dat in de werkelijkheid nooit bestaan had, en niet bestaan kon, op het moderne tooneel, in een Society-milieu te introduceeren!
Ai, daar zaten we meteen aan den grond, daar staken we in het moeras, daar spartelden we reeds tusschen de voetangels en klemmen.
De Werkelijkheid!
Mijn dorpskennis bleek te behooren - kon ik trouwens anders verwachten? - tot die breede schare met de ‘vadermelk’ van het litterarisch realisme grootgebrachten, voor wie maar één enkele ‘werkelijkheid’ bestaat.
Ik was niet wreed genoeg hem te vragen, wat hij onder ‘werkelijkheid’ verstond. Hij zou gedacht hebben dat ik hem ‘pesten’, met spitsvondigheden in het nauw drijven, of paradoxen kramen wilde, hij zou wrevelig geworden zijn bij de voorzeker vergeefsche pogingen het vanzelfsprekende te definiëren, dat hij juist daarom nooit leerde of begeerde te definiëeren, omdat het immers
| |
| |
zoo ‘vanzelfsprekend’ is. Zoo werden de boeren-catechisanten van Galsworthy's ‘a bit of love’ wrevelig toen de dominee poogde het begrip ‘Christen’ te definiëren. Christen, Christenen?! Wij toch immers! Werkelijkheid? Wel, eenvoudig datgene wat we hooren, zien, ruiken, proeven en tasten kunnen...
‘If the term realist is objected to on account of some of its modern associations, I can only recommend you to associate it, not with Zola and Maupassant, but with Plato.’
Het woord is van Shaw. En ik zie in gedachten menig voorhoofd zich fronsen, ook dat nimmer over de Platonische Dialogen zich boog. Elkeen immers hoorde of las wel eens wat over Plato, den wijsgeer van De Idee. En dien nu realist bij uitnemendheid te heetten! Ik heb er mijn kennis maar niet mee vermoeid, noch met de uiteenzetting: dat deze ‘werkelijkheid’ geenszins is wat we zien, hooren, proeven, ruiken, tasten, maar dat deze werkelijkheid is waarheid, (geenszins alweer De Waarheid) tegenover leugen, wezenlijkheid tegenover schijn, waarachtigheid tegenover dwaling, verdwazing en begripsverwarring, en dat Plato de realist is bij uitnemendheid, evenals bijvoorbeeld Spinoza, omdat hij die werkelijkheid, wezenlijkheid, waarheid en waarachtigheid in den Chaos van leugen, schijn, dwaling, verdwazing en begripsverwarring onvermoeid en onverpoosd heeft gezocht.
En wat ik nu op dien Faun tegen-had was juist dit, dat hij in dien ruimeren zin zoo heelemaal niet realistisch was.
Daar kwam hij op het tooneel gesprongen, een akelig wanstaltig gedrocht, maar akelig en wanstaltiger nog dan zijn figuur was zijn stem, een rauw en rasperig dieren-geluid, nachtuil of Maartsche kat. Mijn eerste gedachte was: ‘Zal ons dat drie bedrijven lang de ooren verscheuren?’
Maar toen het mythologisch heerschap ter verklaring van zijn kennis van het Engelsch vertelde dat hij ‘honderd jaar geleden’ met Shelley samenwoonde in een grot bij Florence, toen wist ik niet recht meer of ik moest lachen of huilen, lachen bij de gedachte dat Shelley het vijf minuten bij zoo'n wangedrocht met zoo'n stem zou hebben uitgehouden en niet subiet zou hebben gezeid: jij de grot uit of ik de grot uit’ -, of huilen om dat akelige flauwsje...
‘Maar die Faun’, hoor ik hier iemand zeggen, die het stuk heeft gezien. ‘Die Faun is toch enkel bedoeld als “symbool”, van de schoonheid en de kracht der Natuur, het ontaarde Society-volk ter leering voorgehouden.’ Precies, maar dan had hij ook krachtig en schoon moeten zijn, van gestalte en van stem. Doch wat is geschied? De auteur die wèl den moed (zeg hier maar ‘lef’) had een Faun te introduceeren in een Society-stuk, miste het begrip, miste den geest om zich boven de Faun-voorstelling der gymnasium-mythologie, boven de conventioneel-realistische Faun-opvatting te verheffen. Zijn Faun is dus niets meer dan een tooneel-truc, een gooi naar succes, een sensatie-prikkel, daar hij inderdaad geen andere werkelijkheid dan die van ‘Zola en Maupassant’ toont te begrijpen. Slechts hij die
| |
| |
tot het ‘realisme’ van Plato gevorderd is, heeft het recht een baarlijken Faun te introduceeren.
‘Heeft het recht’?! Nieuwe klip, nieuw moeras, nieuw terrein van voetangels en klemmen. Kan men dan de rechten des kunstenaars beperken, zijn er dan dingen die hij niet zou mogen?
Voorzeker wel! Al bestaat er nergens zoo iets als De Waarheid of De Moraal, dan nog is er voor elkeen waarachtigheid en zedelijk besef, al gelden ook in de kunst geen algemeene wetten, dan nog kan men elk kunstenaar en elk kunstwerk bepaalde eischen stellen, op bepaalde tekorten toetsen en vonnissen.
Geenszins zeg ik dan ook dat men nergens en nimmer een faun ten tooneele mag voeren, maar alleen dat deze man het niet mocht, omdat hij toonde te missen het begrip der soort werkelijkheid, waarin zulke dingen veroorloofd zijn.
Het is met ‘mogen’ en ‘niet-mogen’ in de kunst precies als in de moraal. De door Kant geformuleerde en na hem steeds aldus geheeten leer van den ‘Kategorischen Imperatief’ die den mensch van de algemeene zedewet ontslaat, ontslaat hem niet van elke zedewet, doch legt hem de taak op, zichzelf een zedewet te scheppen en deze te volgen. Maar nooit kan de zedewet van den een die van den ander zijn en steeds zal men elkeens waarde hebben te toetsen uitsluitend aan de eischen van zijn eigen zedewet. De een ‘mag’ iets dat de ander niet mag, en omgekeerd.
Ook zoo in de kunst.
Shaw mag een baarlijken Faun vertoonen, en ook overigens wie en wat hij wil. Omdat Shaw het realisme van Zola en Maupassant inderdaad is ontwassen, leeft in het realisme van Plato en Spinoza, in de wereld der ideëele wezenlijkheid, der innerlijke waarachtigheid.
Doch dit ‘mogen’ van den een wat de ander niet mag duidt geenszins - evenmin trouwens in het zedelijke - op superioriteit van den een boven den ander. Zedewetten kunnen verschillend, doch daarbij gelijkwaardig zijn. Zoo is elk kunstwerk verschillend gebaseerd, in een verschillende sfeer van werkelijkheid gedacht en aan die werkelijkheid alleen te toetsen.
Het eerste bedrijf van Shaw's ‘Pygmalion’ geeft ontmoetingen te zien, die zich in de ‘werkelijkheid’ van Zola en Maupassant nooit ofte nimmer zullen voordoen. Het komt er echter in het minst niet op aan. Tot de ontwikkeling der Idee van ‘Pygmalion’ tot de zuiverheid van het Platonisch realisme doet het al of niet onmogelijke van die ontmoetingen niets af. Evenmin als het achter de deur luisteren van Lickcheese afdoet tot de zuiverheid van het Platonisch realisme van ‘Widowers Houses’. Shaw maakt zelfs met een zekeren wellust van alle mogelijke door het moderne tooneel zoo diep-verachte trucjes gebruik om te toonen hoezeer het Platonisch realisme boven de zorgjes en bezwaartjes van het Zola-sch realisme, het realisme van het moderne tooneel verheven is. Maar deze dingen zijn dan ook alleen hem en zijns gelijken (zoo ze ooit komen mochten) veroorloofd. Hij bezondigt zich geenszins aan een wet, die
| |
| |
hij niet erkent, hij kan zich daaraan immers niet bezondigen.
Doch de man voor wien ‘werkelijkheid’ nog is de werkelijkheid van Zola en Maupassant en die daarin ook wel degelijk goede, mooie, respectabele dingen kan scheppen - zoo goed immers als Zola en Maupassant-zelf - die bezondigt zich als hij die werkelijkheid beknoeit of verminkt. Daarom: géén faun of een ‘Platonische’ faun. In Galsworthy's ‘Freelands’ - een boek dat ik zelf vertaalde en dat ik zeer waardeer - worden de echtelieden Tod en Kirsteen tegenover de andere Freelands voorgesteld als de vertegenwoordigers van het simpele, primitieve, heftige natuurleven, eenigszins als het ‘fauneske’ element tegenover society-verfijning en society-verschrompeling. Die felle, volbloedige, van vitaliteit overloopende menschen nu hebben maar twee kinderen. Is dit ‘onmogelijk’ of zelfs ‘onwaarschijnlijk’? Geenszins. Het is veel mogelijker en waarschijnlijker dan de ontmoetingen in ‘Pygmalion’ en het luistervink-spel in ‘Widower-Houses’.
En toch is het een fout, een vergrijp tegen eigen wet, een schennis aan eigen werkelijkheid! Tien, twaalf kinderen hadden Tod en Kirsteen behooren te hebben, om wat Tod en Kirsteen in dit boek, in die wereld, in die werkelijkheid heeten te representeeren.
Wie het sprookje, wie de ‘Romantische Vertelling’ rechtzinniglijk, dat is: in de rechte gezindheid, lezen wil, zal zich van twee onderling zeer verschillende dingen hebben los te maken. Ten eerste van de opvatting dat er maar één werkelijkheid is. Zij is wijder verspreid en dieper geworteld dan men denkt. Ik heb een zéér ontwikkeld man, zelf scheppend kunstenaar, hooren zeggen dat Shaw ‘nooit menschen gecreëerd heeft’. Hij bedoelde: ‘karakters’ volgens Zola en Maupassant. Verder ging zijn begrip van mensch-scheppen niet. En het is ook inderdaad geen geringe opgave juist voor ons geslacht, uit die opvatting zich tot ruimer begrip te bevrijden.
Ten tweede zal men moeten leeren beseffen dat geenszins in het sprookje of in de Romantische Vertelling ‘alles mag’. Ook deze opvatting is zeer verspreid en diep-geworteld mede onder hen die maar sprookjes en wonderbaarlijkheden zijn gaan schrijven om van de netelige eischen der karakter-ontplooiing enz. af te zijn. Men mag een realist volgens Zola en een realist volgens Plato niet dezelfde eischen stellen, want ze leven in verschillende werkelijkheden, maar men mag ze precies even strenge eischen stellen. De Platonisch-realistische beeldhouwer mag vrijelijk menschengestalten vleugelen toebedeelen, de Zola-sch-realistische mag het niet, doch de eerste mag geenszins die vleugelen maar aanplakken waar en hoe hij wil, de gestalte zal altijd logisch, organisch, harmonisch (drie woorden voor wat au-fond hetzelfde beduidt) moeten zijn.
In de menschengestalte met vleugels zijn, in zekeren zin, Platonisch realisme en Zola'sch realisme vermengd, ofschoon een gevleugelde gedaante uiteraard wel nooit al te straf-realistisch opgevat zal zijn. Ditzelfde laat zich in de litteratuur ook denken: Wilde's ‘Dorian Gray’ is er een voorbeeld van. Het is geen ‘sprookje’, het is geen
| |
| |
roman, de persoons- en plaatsbeschrijving staat op Zola'sch realistisch plan, de beschrijving der geheimzinnige verwording van het portret daarentegen kan men, met goeden wil, tot het Platonisch realisme rekenen. De fout is echter in dit geval, dat die twee elementen worden vermengd, wanneer een vreemde de verwording constateert. Het verlangen naar een verklaring van dit op een bepaald plan tot dusver voor ‘onmogelijk’ gehouden verschijnsel, tot dan niet begeerd, dringt zich plotseling op en het uitblijven ervan laat een gevoel van leegte, van onvreê in den lezer achter. Wat van de eene soort realisme veroorloofd is, wordt ten opzichte van de andere een fout.
Kinderen gevoelen reeds dat ook in sprookjes alles moet worden verantwoord en verklaard, weliswaar niet volgens de in het ‘gewone’ leven, maar dan toch volgens de in de sprookjeswereld heerschende wetten. Heel goed herinner ik mij uit mijn jeugd een verhaaltje waarin van een door een toovenaar bewerkstelligde gedaanteverwisseling sprake was, die ik natuurlijk grif accepteerde. Doch het zinnetje: ‘Toevallig vond hij in zijn zak nog wat geld’, deed mij scherp als onwaar, als dom en leelijk aan. Ook dat geld had verantwoord moeten worden.
Het meest fantastische sprookje, het buitensporigst Romantisch Verhaal zal, op zijn eigen plan, aan precies even hooge en even strenge - aan au fond weer dezelfde, hoezeer ook andere! - eischen van logica en harmonie moeten voldoen als de moderne psychologische roman, als het moderne psychologische tooneel. Het opsporen nu van den werkelijkheidskern in het romantisch-geheeten kunstwerk, het toetsen ervan aan eigen, uit dien kern bloot te leggen ‘wetten’, kan een uitstekende oefenschool zijn voor hen die uit de eenzijdigheid van het moderne realisme zoeken te bevrijden, zonder nog recht te weten hoe.
| |
Hoezeer Eva een literaire vertaling is van haar filosofische wereldbeschouwing blijkt uit een voordracht in 1927. Het verslag hiervan is uit de Haagsche Courant van 18 februari 1927.
Daartoe uitgenoodigd door de 's-Gravenhaagsche boekhandelaars-vereeniging heeft mevrouw Carry van Bruggen gisteravond in De Twee Steden gesproken over haar laaste boek ‘Eva’.
‘Eva’ is een boek, dat én in vorm én in inhoud volkomen in de tijd en in haar oeuvre past, aldus de schrijfster. Dit wil de pantheïstische levensgedachte, die haar zeer dierbaar is, die zegt, dat een mensch nooit geheel alleen staat.
De schrijfster weet dat zij twee driften in zich heeft, waarvan de sterkste 't laatst is uitgekomen in haar boek ‘Eva’. Dit is de probleemstelling. Hiernaast wilde zij echter het leven vertellen zooals zij in haar romans, als ‘De Verlatene’ heeft gedaan. Steeds heeft ze naar vereeniging van beide driften gestreefd. Tot nog toe was haar dit niet gelukt. Bij ‘Eva’ echter was de tijd rijp daartoe. In ‘Eva’ is de
| |
| |
synthese gevonden. In al haar andere boeken heeft de schrijfster het gevoel, dat wat zij zeggen moest, ongezegd is gebleven.
De tijd van haar realistische romans als ‘De Verlatene’ was te wetenschappelijk. Men mocht wel naar Bolland gaan om te Hegelen, zelf problemen formuleeren mocht niet. Daarom kon ze niet anders dan realistische romans schrijven, die haar niet bevredigden. ‘Heleen’ deed dit evenmin, al was dit een relaas van innerlijke ontwikkeling. ‘Prometheus’ en ‘Hedendaagsch Fetischisme’ dienen als contrast met de realistische romans te worden genoemd.
‘Het huisje aan de sloot’ en ‘Avontuurtjes’, de boeken waar kinderen in voorkomen, vormen de overgang van de realistische roman naar ‘Eva’.
Over het kind schrijven, is schrijven over de levensproblemen in schijn en wezen. Het kind verdiept zich onbewust in dezelfde problemen als de volwassene, die ze bewust formuleert. Schrijven over het kind is de overgang uit het realisme naar den modernen ideeënroman, welken ‘Eva’ beoogt te geven. Op eerst genoemde boeken heeft de schrijfster voortgebouwd, de kinderen, die er in voorkomen zijn volwassen. Uit de aanraking met het leven formuleert ‘Eva’ de levensproblemen. Ze komt tot de erkenning, dat de mensch zelve de maatstaf van alle dingen is en ieder zijn eigen realiteit maakt.
Als de rabbijn zal worden aangeklaagd, komt de groote vraag: genade en recht. Als ze ziet hoe een papiertje door den wind voortgesleept wordt, dan denkt ze, hoe dezelfde wind haar als mensch voortdrijft. Het beginsel van ethiek is niet gelegen in het ideaal, erkent ze, doch in de prijsgeving van zich zelf, in den dood. Dan komt de verwondering, die haar in de eenzaamheid zal troosten. Bij een strijdvraag over schuldig en niet schuldig dringt zich in haar op, dat er geen schuld is, maar wel een schuldbesef, een niet te scheiden tweetal. In het socialisme leert ze de daad kennen. Individualiteit bestaat niet. Het belangrijke en onbelangrijke is gelijk. Het is functie en orgaan. Er is steeds een condensie en een expansie, een oppressie en een depressie. Na de geboorte van haar zoon, voelt ze, dat men zich niet verzoenen mag met den dood, die ons toch eigenlijk het meest vertrouwd moest zijn. Het leven, dat de bestendiging is van het absolute, moeten wij liefhebben. Niets dan orgaan en functie is men. Dit is een totaliteitsbegrip, dat haar niet meer loslaat.
Eva maakt ook het sexueel probleem door. Het verhevene en onverhevene moet tot elkaar gebracht worden. Ze scheidt van haar man, die tot de ‘men of fact’ behoort om later te trouwen met iemand die tot de ‘men of idea’ te rekenen is, en volkomen met haar harmonieert. Eva's problemen zijn universeele problemen.
In Eva heeft de schrijfster willen geven het persoonlijk realisme van dezen tijd, dat zijn eigen geestelijke en stoffelijke wereld schetst. Een hartelijk applaus was de belooning voor deze interessante voordracht.
|
|