Carry van Bruggen (1881-1932)
(1978)–Jan Fontijn, Diny Schouten, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Carry van Bruggen
| |
[pagina 183]
| |
Carry van Bruggen als columnisteIn veel periodieken is Carry van Bruggen actief geweest als columniste. In de Deli-Courant begon ze met de Brieven van May, daarna schreef ze talloze stukjes voor De Amsterdamsche Dameskroniek. Het meest produktief was ze als columniste van Het Algemeen Handelsblad in de jaren twintig. Een korte tijd werkte ze mee aan De Groene Amsterdammer. In het Handelsblad heette haar rubriek een tijdlang Van het Platteland. Later veranderde ze de titel in Gesprekken. De ‘Plattelandjes’, die vooral over het dorpsleven in Laren gaan, werden veel gelezen. Haar stukjes zijn heel persoonlijk, ze geven een goed beeld van het huiselijk leven van Carry van Bruggen. Om een indruk te geven van de veelheid van onderwerpen: over de Larense jazzband, het slachten van hanen en kippen, over een Larense maecenas die oude schilderijen opkoopt om er de gezichten van zijn familieleden op te laten schilderen, over een etalagewedstrijd, haar antipathie tegen wielrenners, over de slachtoffers van de geldontwaarding. Meestal is een anekdote voor haar aanleiding om een filosofietje op te zetten. De columns zijn naast de meer gedegen beschouwingen onmisbaar voor een ieder die een beeld wil krijgen van Carry's veelzijdige persoonlijkheid. Uit de grote hoeveelheid columns kozen we: De muur, uit De Nieuwe Kroniek van 13 juli 1922, Een nieuw geluid... (Het Algemeen Handelsblad, 27 mei 1922), Vrijheden en Privilegiën (Het Algemeen Handelsblad, 29 juli 1922), Associaties (Het Algemeen Handelsblad, 21 april 1923) en Waarom hindert die vraag mij zoo (Het Algemeen Handelsblad, 8 december 1923). Verlos ons... van 29 december 1917 was het artikel waarmee ze haar medewerking aan De Amsterdamsche Dameskroniek beëindigde. | |
De muurOmdat gisteravond de maan juist zooals dien avond in den hemel te gloeien lag... of om iets in de lucht... of misschien omdat er ergens een geur, een ritselen in de boomen, de een of andere verwantschap was, moest ik in eenen aan dien donkeren jongen uit ‘Joego Slowakije’ denken - uit Servië zeiden we vroeger - met zijn mooie, lange voorhoofd en zijn lichtelijk verminkten mond, dien we ontmoetten in het ‘Pavillon Henri IV’ te Saint-Germain, waar we dien dag thee dronken, met de Seine beneden aan onze voeten en ver-weg Parijs, wegdoezelend en weer oplevend, in zijn krijtwitte ‘Sacré-coeur’, in zijn alom-tegenwoordige Tour-Eiffel, onder een afwisselend zon en schaduw teekenend wolkenspel. Het was toen, in dit Noorderland, nog koud en kaal, en pas dààr achterhaalden we de lente met onze snelle wagen, en daar vonden we haar dan ook in haar volheid, als eensklaps gerijpt, daar troonde ze in | |
[pagina 184]
| |
het hart van die wondere kunst-natuur: in de oude Le Notre-tuin, heugenis aan tropische weelden wekkend door het geweldig contrast. Alles droop er, het had er van den morgen af geregend, vochtverzadigd ademde de breede band van muurbloemen, veel-tintig goud, een zwaren, zoeten geur, en het hemelsblauw van vergeet-me-nietjes vergezelde dien bont-gouden kant in zijn kronkeltocht rond het pralend, stralend grasgazon. Is er niet iets wonderlijks in wat uit verre landen komt? Heb ik niet zelf in mijn kinderjaren langen tijd een steentje bewaard, dat ik uit een dorp, te voet bezwaarlijk te bereiken en dus maar hoogst zelden bereikt, al loopend had voor mij uitgeschopt naar huis? Zoo keerde ik mij dan ongemerkt af en bukte mij over dien helderen blauwen vocht-parelenden binnenrand en koos uit de vele, vele één vergeet-mij-niet en lei die in een klein notitieboekje voor het romantische schaapje dat ik thuis had achtergelaten en dat in vele dingen naar mij aardt. En keek weer op en keerde mij naar mijn gezelschap om en zag ze niet meer, maar ontmoette den glimlach en het donkere zachte oog van den jongen met zijn lichtelijk verminkten mond, die de wacht hield bij den wagen. Zijn slepend, week accent had ons alreeds den vreemdeling doen vermoeden, zijn glimlach gaf mij zekerheid, het was de glimlach van den balling, van den eenzame... We stonden samen naast de wagen en ik vertelde hem vanwaar we kwamen, voor wie het bloempje was, en hij lachte weer, sprak van zichzelf, zacht moeizaam, stroefbewegend in de vreemde taal: de armoe had hem weggedreven, de oorlog had zijn mond verminkt, nu was hij hier en nog niet lang en sprak de taal nog moeizaam, stroef. Daar stonden we op het natte grint..., de anderen zaten achter, dronken thee, zagen de wolken varen, vingen in hun oog de fonkelingen van de witte, verre ‘Sacré-coeur’. En op het voorplein, bij de leege wagen, stonden wij alleen, het was er middag-stil, de boomen drupten, dichtbij en ver, en overal in het pad, tot in het groene, weelderige hart drupte de regen die eender over de wereld is, op bloemen die eender over de wereld zijn, onder wolken eender varend rondom over de wereld, in een atmosfeer van oude heugenis aan oude hartstocht en aan oud geweld, aan ouden strijd en oude smart, die eender over de heele wereld zijn, en wij, de jongen met zijn licht verminkten mond en ik, die dat vergeet-mij-nietje brak en nam voor. thuis, twee menschen, als er eender over de heele wereld zijn. Helaas, niet veel! Afgronden en zeeën liggen er tusschen ons en onze naaste buren, tusschen mijn naasten buur, den boer, die nooit een boek in zijn handen nam, en mij, tusschen mijn overbuur, die candidaat van de Bezuinigings-Partij is, en mij, maar wij zijn ‘landgenooten’ en spreken te zamen onze Moedertaal! Hier stond ik met dien jongen en een muur was tusschen ons. In onze oogen eenerlei blik, om onzen mond dezelfde glimlach, en in ons hart hetzelfde gevoel, dezelfde belangstelling voor dezelfde dingen in onzen geest. Misschien ook niet, want misschien fantaseer ik. Misschien ook wel, want misschien fantaseer ik niet. | |
[pagina 185]
| |
Als kind al, vaag, heb ik de benauwende ongerijmdheid van het taalverschil gevoeld, waar menschen, eender over de heele wereld, over de heele wereld hun gelijken, hun verwanten moeten zoeken. Maar nooit zoo scherp als deze eene keer, in dien stillen, ouden, na honderden lentes en honderden winters nog eens weer in nieuwe lente herleefden tuin, met dien jongen, wiens oogen tot mij spraken en wiens lichtelijk-verminkte mond niet anders dan in een glimlach tot mij spreken kon, omdat hij van die ons beide vreemde tusschentaal nog minder verstond dan ik en stellig niets van de woorden waarmee menschen hun gevoelens duiden. En ons lot ligt in handen van menschen die elkaar niet verstaan. Ze komen ter conferentie in eendere auto's, ze dragen jassen van precies-eendere snit, ze weten hun eendere documenten in eendere actentasschen, ze zijn gedreven door eendere begeerten, want -ze vertegenwoordigen massa's, die in alles zoo hopeloos eender zijn, en toch zouden weer tolken van de eene in Spanje en de andere in Patagonië kunnen zitten, zoo ver zijn ze van elkaar, met dien Muur tusschen ze in. En over de heele wereld, eender over de heele wereld, harrewarren en vechten inmiddels de menschen in de meest fictieve aller ficties: hun Moedertaal. ‘Stupidity is the Ruling Force in this World’. | |
Een nieuw geluidHet gadeslaan van het dier kan den mensch veel leeren... omtrent zichzelf, zoo hij tenminste niet al te dik in dogmatisme gepantserd zit. Want dan is er geen kruid voor gewassen en kan hij gadeslaan wat hij wil, zonder ook maar het geringste te leeren... Onze Minoe is nu pas uit haar negende kraambed opgestaan, haar krielende kroost is vier weken oud en ze begint er, in anderen zin dan voorheen, haar buikje vol van te krijgen. Schrik niet, lezeres, ik concludeer nog niets, niemendal ten aanzien van het menschelijk moederschap! Ik bepaal mij tot het kroost. Het is guitig, watervlug, dartel, amusant, een oogenlust van elegante beweginkjes, grappige wendinkjes, naief-slimme blikjes... krek als het kroost der acht vorige kraambedden... het tolde uit de mand toen het veertien dagen was, het stond met vier pooten tegelijk in den etensbak toen het drie weken was en begint zich met ongewisse pootbeweginkjes te wasschen, nu het vier weken is, bij welke gewichtige operatie het geregeld over den kop te buitelen komt. Ik vrees, dat onze lieve schoolboekjes van voorheen er maar wat van maakten en dat Minoe ze niets van dat alles heeft ‘geleerd’, we hebben althans nooit het geringste van onderricht bespeurd... Dit schouwspel nu is bijzonder leerzaam, voor wie leeren wil en kan... maar het schijnt mij toe, dat de tegenwoordig zoo hooggeprezen opvoedkunde leelijk in het gedrang zou komen, als we al te consequent in het trekken van onze conclusie waren. Het kind | |
[pagina 186]
| |
gaat zuigen en schreeuwen, loopen en spreken, gaat vragen en rondzien, precies op zijn tijd, krachtens zijn aard, geen oogenblik ervoor en geen oogenblik erna. Het behoudt geenszins zijn geloof in Sinterklaas door het zorgvuldig toedoen der grooten, het verliest evenmin dat geloof door der grooten onachtzaamheid, het zou in Sinterklaas blijven gelooven, al verzekerden de grooten, dat hij niet bestaat, indien het oogenblik niet rijp was, en het verliest zijn geloof, al houdt de gansche omgeving de lieve illusie overeind, vanzelf, wanneer het oogenblik wel rijp is, precies zooals de jonge poesjes in de tweede week uit de mand klauteren, in de derde week den etensbak belagen, in de vierde week zich wasschen willen, met even zekere regelmaat, als dat op den negenden dag hun oogen opengaan. Het is de eenige illusie van een menschelijke zelfwerkzame individualiteit - in het kind door toedoen van de opvoeders te ontwikkelen - welke ons kind maakt voor het overeenkomstige in de menschelijke ontwikkeling. Maar ik voor mij geloof, dat zelfs in de onthulling van grooter en gewichtiger mysteriën dan dat van Sinterklaas het ‘vanzelf’ (dat is van-binnen-uit) begrijpen, wanneer de overeenkomstige rijpheid is bereikt, een grooter, en dus de ‘voorlichting’ een geringer rol speelt dan bezorgde ouders en opvoeders gelooven... Maar wij zwakke menschen willen niet altijd leeren, want al te veel inzicht rooft ons onze illusies en maakt het leven maar troosteloos... ‘Hoe snoezig’ verzuchten we derhalve elken keer opnieuw, als we onze Minoe haar volgend pasgeboren kroost aan de borst zien koesteren en we smelten van ontroering bij den teederen aanblik van dat moederschap, ofschoon we weten, dat zij ze binnen zes weken niet meer bij het melkschoteltje en binnen drie maanden niet meer in huis dulden zal... ofschoon we de functioneele betekenis van de moederliefde wel doorgronden en zelfs niet altijd terugschrikken voor vergelijkingen... Vergelijkingen... ik geef er u dan nog maar één, die niet netelig en niet naargeestig is... Ving ik niet aan met te zeggen dat de mensch van het dier veel leeren kan omtrent zichzelf? Wijzigingen voorbehouden, natuurlijk! Een menschenleven is zestig à zeventig, een kattenleeftijd tien à dertien jaar... de evolutie en revolutie spelen zich dus, gelijk vanzelf spreekt, in een sneller tempo af, maar ze zijn overeenkomstig van zin en ik ga het u bewijzen... Vier weken is de tijd van lieflijkheid, van moederweelde en kinderlijke aanhankelijkheid -, ik meen in de mand van Minoe. Daarna begint de etensconcurrentie, het brommen en het klauwen van Minoe, waarop de jongen eerst met ontzag en angst, maar al gauw met kalme brutaliteit reageeren. Blijven ze door omstandigheden langer dan zes weken in huis, dan kan Minoe ze weldra gewoon niet meer zien. En menigmaal lachten we ons slap bij het schouwspel van Minoe, verschanst achter het galerijtje van een hoogen ronden schrijftafelstoel, als in een toren (en in haar toorn!), het kroost dartelend over den grond, van hoog uit tusschen de | |
[pagina 187]
| |
spijltjes door kwaadaardig afgegromd, telkens als het maar in de buurt dorst te komen... Dat is geregeld het eind van de idylle of liever... het was het! Voor den negenden keer dan naderden we in de afgeloopen week dat eind en we voelden het tijdstip gekomen. Nog liet Minoe het stuntelig pootjebaden in haar melkschotel toe, maar toen er op een dag de vette kop van een dikke gebakken bot tot lunch geboden werd, verkondigde weldra een luid en boos gebrom... En... ‘ça y est’ zeiden wij aan tafel, de idylle is uit, Minoe begint weer tegen haar jongen te grommen...! We keken om... en tot onzen schrik, verbazing, verbijstering... Minoe gromde niet tegen de jongen, als acht malen, als vijf jaren achtereen vóór deze... neen, de jongen hadden zich van den vetten kop meester gemaakt, en hielden hun beklagenswaardige Ma met gegrom van den bak en in bedwang! En Minoe, de ontwapende, weerlooze, moderne moeder, keek schaperig toe, keerde zich dan af van haar vroegrijp gebroed, - het kon zoowaar nog niet recht op de pooten staan! - begaf zich naar de tafel en bedelde met klagelijk gemaauw een hapje voor zichzelf... O, leerzame kattenmand, o leerzame kattenwereld... de tijd gaat er snel, het leven is er kort, de gebeurtenissen volgen er elkaar in een razend tempo op... in een kleine vijf jaar lapte hem het kattenjong, waar de onzen een goede dertig over deden. Maar in zijn essentie komt de zaak op hetzelfde neer... Minoe zal zich moeten troosten met de gedachte, dat ook in haar wereld ‘De Eeuw van het Kind’ is ingetreden en ik ben benieuwd hoe ze zich, de eerste schrik voorbij, in de nieuwe situatie voegen zal! | |
Vrijheden en privilegiënAls ik zoo terugdenk aan het geschiedenis-onderricht mijner kinderjaren, dan geloof ik, dat ik over ‘Vrijheden en Privilegiën’ alsmede over ‘Vrijheid’ in het enkelvoud wel heel veel heb hooren spreken. Om hun ‘vrijheden en privilegiën’ hebben zich steden tegen hun meesters gekeerd, hebben ze die meesters gevangen gezet, dien meesters de ‘beden’ geweigerd, om hun ‘vrijheid’ hebben onze voorouders tachtig jaar tegen Spanje gestreden en gelijk het liedje zegt ‘Hadden wij Oranje niet, dan hadden we onze Vrijheid niet.’ Zoo leerden we tenminste, zoo zongen we althans en raakten ervan doordrongen dat Vrijheid wel een kostelijk goed is, begeerlijk, waard ervoor te strijden en te sneven. Ja... ‘Liberty is a glorious Feast’, zegt u dat wel, John Burns! Geloofsvrijheid... gewetensvrijheid... vrijheid van drukpers... alles wat de vrije burger maar verlangen kan... en vooral, nietwaar, omdat hij er zoo een waardig gebruik van maakt... Ja, ja. Maar nu zit ik zoo bij Hamdorff, op een van deze mooie zomer-avonden en drink er mijn menthe-à-l'eau, die tegelijk verwarmt en verfrischt, en dus een openlucht-avonddrank bij | |
[pagina 188]
| |
uitnemendheid is, en zie er de jongelieden dansen. Ze dansen de shimmy en het plankier is vrij wat schaarscher bevolkt dan zooeven bij den one-step, want de meesten wagen zich nog niet op dat glibberig ijs. Ik zie een kort gezet jonkmannetje een iets langer, een smachtend meisje met zich voeren, dat boven zijn schouder uit haar mager halsje rekt, ze dansen, en hun ge-shimmy spant onmiddellijk de kroon! Zie dat voetgedraai - het is geen kleinigheid telkens den eenen achter den anderen voet om te zetten, zonder kuit-collisie, zonder hakgeklakker, zonder broekgescheur! - zie dat lijfsgewring, zie dat armgestuip, dat schoudergebeef, ruggeschok, borstgedein, zie die inspanning, dien ernst, in het besef dat er naar hen gekeken wordt, dat er om hen rondom van de tafeltjes wordt gefluisterd, daar zij-alleen die genadelooze shimmy volmaakt te beheerschen schijnen. Als sterren om de maan dansen de andere paren, werpen schuchtere blikken naar voeten, armen, handen, imiteeren gauw-even een gebaar, verbeteren een pas, stuipen feller, schokken heftiger, voet-bewegen ingewikkelder, om althans ook iets van de glorie te oogsten. Ik kijk naar de tafeltjes tegenover mij. Rondom een zit een gezelschap Hilversumsche jongelui, smart-set, upper ten, tip-top, losjes-chique, modern-cynisch, sportief-vrijgevochten... deze jongeheeren en jongedames lachen zich waarschijnlijk slap als ze bijvoorbeeld een afschaffer of een heilsoldaat zien, ze lachen überhaupt heel veel, ze lachen vrij luid, met beschaafden bravour, ze bezitten de wereld en hebben hare wijsheid in pacht... maar om de shimmy lachen ze niet... alle gezichten staan ernstig, alle oogen kijken strak naar dat paar midden-op het plankier. En de dansenden voelen het, ze voelen zwaar het gewicht en de hooge verantwoordelijkheid van het oogenblik, het jonge mensch vooral, zijn gezicht is bijna vertrokken, zijn hand houdt tusschen de schouderbladen van zijn dame haar dun japonnetje in krampachtigen greep, hij merkt het niet, zij niet, die om de tafeltjes niet. Is dit dan iets anders dan een wanstaltig, afschuwelijk, onzinnig gedraai en gestuip? Wel wis en drie, het is De Shimmy! Het draagt een naam, een etiket, het mag er zijn, het moet er zijn. Nu ja, hier en daar is er een, die het ‘eigenlijk’ gek vindt. Maar tusschen iets ‘eigenlijk’ gek vinden en iets gek vinden is een hemelsbreed verschil. Wat we ‘eigenlijk’ gek vinden in de mode, dragen we wel, maar wat we gek vinden, dragen we niet. Er is stilte... er is voetgedraai, armgestuip, schoudergebeef, borstgedein, ruggeschok, gezichten van inspanning strak en van ernst en van verantwoordelijkheidsgevoel. Het oogenblik is gewichtig. Onder den appelboom, waar de roode gloeilampen fonkelen tusschen het felle groen, de rijpende appeltjes, zit ik en kijk toe, en kijk dan boven het witte latwerk met de rose geraniums, den stillen, diep-blauwen nachtelijken hemel in, waaraan de sterren staan, bleek en heel ver... en denk aan het menschdom, en aan alle ‘Vrijheden’, waarvoor het vocht, de eeuwen door, vocht in de personen van de | |
[pagina 189]
| |
besten, die hun bloed gaven, die zich offerden, ter wille van dien Vrijheidsdroom, dat kostelijk goed, en zoo vurig begeerd... door dezelfde menschheid, die willig en gretig zich tot de slaven maakt van elken krankzinnigen gril. | |
AssociatiesWij hebben het zeldzame voorrecht in onzen tamelijk schaarschen vriendenkring een uitnemende pianiste te tellen, die aan haar groot talent een grooten eenvoud paart en die ons van tijd tot tijd in de gelegenheid stelt, van beide te genieten. In de gunstigste omstandigheden - immers zonder de ontstemmende invloeden van de concertzaal! - krijgt dan elk van ons zijn lievelingsmuziek te hooren. Op gevaar af van voor hopeloos-ouderwetsch te worden gehouden, plaats ik hier de bekentenis, dat ik nog altijd verliefd ben op die eenvoudige kleine sonaten van Mozart. En zoo geschiedde het dan verleden week... en nauwelijks had zich de zoet-bekoorlijke melodie ontwikkeld... of... zie... het leven, mijn leven is een jaar teruggegaan... het was begin-Mei van verleden jaar en het was avond, vallende avond, voor-avond, en de eenzame auto spoedde zoevend zich over den breeden, effen, den naar de verten verschemerenden weg. Het eerste deel van de sonate was namelijk mijn ‘lijfdeuntje’ in die dagen! Vaak breng ik van een concert zulk een ‘lijfdeun’ mee naar huis... die blijft mij dan maanden bij, die vervlecht zich met mijn leven van die maanden, met mijn denken en mijn werken, vergroeit daarmede, onverbrekelijk. Zoo heb ik langen tijd de ‘hemelsche stemmen’ van Saint-Saëns' vioolconcert tot ‘lijfdeun’ gehad en niemand die niet óók zoo, of overeenkomstig leeft, kan beseffen wat al zich daaronder kristalliseert... Dien schemer-avond reden we naar Chartres. Nauwkeurig weet ik nog hoe het was: één groote tuin van Beauvais af, over Saint-Germain en tot Rambouillet, één tuin van voorjaarsgeur en tintelgroen, maar in de lucht nog altijd iets van de schrielheid, die ons in eigen land nog immer - in Mei! - om de warme kachel joeg. Het was zulk een zeldzaam-koude lente, verleden jaar. De wegen omzoomd met bloeiende pere- en appelboomen, tot Rambouillet. En toen ‘'s lands korenschuur’ in, het wijde, wijde akkerland: la Beauce, stil en duister en eindeloos zich uitstrekkend aan weerszij van den gladden, blanken weg, waarover de auto zoevend snelde naar de verte toe, naar Chartres toe, waarvan we echter niet precies wisten, in welke richting en hoever het lag. Dat eenzame zoeven door het naderend donker, dat niet nauwkeurig weten hoe ver nog en waarheen precies, gaf een zoete beklemming, maakte ons stil... stil ook maakt de moeheid aan het eind van zulk een lange dag, vol indrukken, de doezele moeheid na zoo'n geweldig luchtbad, het snelle rijden in een open auto van vroegen morgen af... | |
[pagina 190]
| |
stil ook maakt de verwachting: nà Antwerpen en Amiens en Beauvais snellen we dan nu de koningin der Franse kathedralen, die van Chartres, snellen we die oude stad-zelf tegemoet! Elk zit dan in zichzelf saamgepakt, het eendrachtig reisgezelschap voor 't oogenblik uiteengevallen tot zooveel dichtgesloten werelden als er menschen zijn, elk met eigen verwachting, of herinnering, of droom vervuld - en ik mijn lievelingsdeun van die dagen, mijn Mozart-sonate neuriënd... Duisterder daalde de avond en het leek plotseling nacht toen we de lampen deden stralen, de ijlbenevelde lucht liet nauwelijks sterren door, en akkers doemden, wijd en ver en eindeloos: la Beauce, 's lands korenschuur! Het donker in boorden onze verwachtende oogen, gretig ondervroegen zij den egalen donkere horizon. Waar ergens lag toch de stad in het akkerland, waar ergens troonde de koningin der Fransche kathedralen; waarheen voerde, met zijn breede bochten, de al duisterende weg? Een blinkend nageltje rees uit de kim omhoog, ver voor ons uit, een prille, nieuwgeboren maan, die nog maar pas komt kijken en schroomt voor de eenzame vaart over dien hoogen boog; over dat wijde donkere land, en aarzelend in de laagte hangen blijft, maar dapper straalt en praalt met het licht dat het heeft. Wat teekende zich toen plotseling in dat kwijnend zilverlicht, precies aan weerszij van dat schuchtere nagelmaantje? Als opgestoken uit de kim... aan elken kant een vage, opwaarts-strevende streep, zwart op allerdonkerst grijs... de dubbel-getorende kathedraal... met het prille maantje juist midden tusschen de torens op zijn rug gevallen... Chartres... daar ginds, daar ver in het donker voor ons uit! We vonden er, eindelijk, de zon en de volheid van het voorjaar en markt-drukte en zomerachtig gevoel... dat alles den volgenden morgen. Misschien zal ik dat alles, en zelfs de machtige kathedraal met haar goudtooi van muurbloemen tot hoog, hoog aan haar grijze muren zoo aan haar strevende torens gehecht, eenmaal vergeten, maar nooit dien avond van te voren, het donkere akkerland, het eenzame zoeven van onze auto, de leege, egale horizonten rondom en toen plotseling, aan weerszij van dat blinkende, schuchtere nagel-maantje, die vage, strevende streep, van zwart op allerdonkerst grijs. En dit alles verweven, verknocht met mijn ‘lijfdeun’ van dien tijd, de bekoorlijke, kleine sonate, zóó onverbrekelijk, zoo innig, dat het alles als levend in mij opstaat, zoodra ik die hoor en ik alléén, al neuriënd, over die reis iets zou kunnen schrijven, dat innig was en leven zou... want ik liet het in Chartres niet achter, maar nam het mee de Loire langs en het is óók onafscheidelijk van den zoeten zomergloed in het park van Chenonceaux. Sommige menschen beklagen mij, omdat ik aan alles ‘beschouwingen pleeg vast te knoopen’, alles tot onderwerp van critisch denken maak... maar de zielen vergeten, dat ik niet half, doch dubbel geniet, daar het scherpste critische en analytische denken (op zichzelf | |
[pagina 191]
| |
genot) mij van mijn emoties en intuïties niets afnemen kan. Mijn leven is vol van ‘muzikale associaties’ als de boven-beschrevene, ik zou er een boekdeel mee vullen kunnen, en niets zou ik weten, dat zóó of meer mijn eigen scheppend werk ten goede is gekomen. Er is een vroolijk lentedeuntje, dat voor mij sneeuw in droeven wind beduidt, omdat een klein vriendinnetje begraven werd op een Novemberdag, in een tijd, dat de kinderen toevallig eens dat liedje zongen, dat toen mijn ‘lijfmelodietje’ werd. Voor mij drukt dat wijsje sindsdien geen lente-vreugd, maar winter-wanhoop uit en moet ik sneeuw in droeven wind beschrijven, dan scherpt het neuriën van dien lente-deun mijn visioen tot herbeleven aan! Vreemd... vreemd, en leerzaam ook. Want ongetwijfeld zijn deze associaties in elkeens leven en meer dan wij weten bepalen zij onze sympathieën, zienswijzen, onze houding, tegenover verschillende dingen. En die sympathieën, zienswijzen en houdingen worden dan voor welgegronde meeningen en redelijke beginselen uitgegeven! Een lichtzinnige carnaval-deun is voor mij onafscheidelijk verbonden met het zwaar en plechtig ruischen van een verlaten beukenlaan, sinds ik eens te middernacht, half-bewust dat wijsje neuriënd, op iemand, die van een verre reis moest terugkomen, liep te wachten... In ‘Hamdorff’ te Laren is Zaterdagnacht tot den laten Zondagmorgen, onder leiding van den vermaarden Raad van XI, vroolijk ‘Carnaval’ gevierd - voorzoover Noord-Hollanders dat dan kennen en kunnen! Een tweetal afbeeldingen van dit Larensche festijn: Links een paar der feestgangers, zooals onze fotograaf ze bij 't demasqué voor de [l]ens kreeg: de bekende schrijfster Carry van Bruggen, inwoonster van Laren, geflankeerd door haar dochter (rechts) en de dochter van Mevr. Mossel-Belinfante (links). Daarnaast de Raad van XI,
En liggen niet dezelfde associaties op den bodem van alle theorieën omtrent ‘expressieve woorden’? Van de week nog eens bladerend in Barbey d'Aurevilly vond ik daar de bewering, dat de naam Rubens | |
[pagina 192]
| |
zoo volkomen de bekoring van Rubens' kunst en de naam Mozart de charme van de ‘Zauberflöte’ uitdrukt! Het lijkt ongelooflijk, en toch is het zoo, dat deze dingen ook in onzen eigen tijd en in onze eigen omgeving met hardnekkigheid verkondigd worden, allerhande geleerde en diepzinnige theorieën omtrent de mystische uitdrukkingskracht van woorden, terwijl in werkelijkheid slechts soortgelijke associaties als die voor mij een sonate van Mozart met de kathedraal van Chartres samenklinken, in het spel zijn. Gelukkig dan de mensch, die tegelijk alles genieten en alles doorzien kan! | |
Waarom hindert die vraag mij zooVraag liever, hooggeschatte mevrouw, waarom mij die vraag zoo hindert -, aldus verzuchtte ik, toen ik aan het einde des briefs stuitte op boven-weergegeven oratorische fraaiïgheid... Om lezer en lezeres zoo kort mogelijk te doen in het duister tasten; de brief was van een dame-bestuurslid eener vereeniging in een nogal tamelijk-verwijderd oord, en de brief behelsde het verzoek, aan mij, om voor de leden dier vereeniging, in dat nogal-verwijderde oord, te komen ‘lezen’, gelijk zulks - en wat mij aangaat ten onrechte - pleegt te worden genoemd. En de vraag die de vraagster zoo hinderde? Wel, zij volgde op een ontboezeming die mij van lange jaren maar al te zeer gemeenzaam is, een ontboezeming over een Zieke, een Chronischen Lijder, een aan permanente anemie laboreerende sukkelaar... Herinnert gij u, uit de dagen uwer jeugd, van de politieke prenten den ‘Zieken Man’? Was het niet de Sultan van Turkije, steêmat afgebeeld als een magere gestalte, zielig in een armstoel gedoken? Wel, aan hem doet die Arme Lijder mij denken, over wiens toestand heeren- zowel als dames-bestuurderen van vele vereenigingen mij met zoo prijzenswaardigen ijver inlichten -, en hij heet, de arme, hij heet: De Kas. De Kas. Argelooze lezer, onschuldige lezeres! Gij waant de kas van een vereeniging het ‘potje’ der leden, in het algemeen uit contributies bestaande, maar vatbaar om door gaven en bijdragen van allerlei aard zoo noodig te worden bijgevuld? Ei, als het zóó eenvoudig ware! Maar neen -, de kas, ik bedoel: De Kas -, is een Orgaan, is een Lichaam, wat zeg ik? -, een godheid, welke een eigen leven leidt (meestal blijkbaar een ‘kwijnend’) volgens eigen grondslagen en wetten. Bijvoorbeeld: de leden der vereeniging verheugen zich in hun privé-bestaan in meer of minder welgevulde beurzen -, doch dit belet de kas geenszins noodlijdend te zijn. Ik heb in mijn lange leven auto's, pelzen en moderne villa's zien samengaan met lidmaatschap van vereenigingen welker kassen noodlijdend waren! En heusch, ik kan het weten. Waarom? Wel, omdat men mij (en mijn | |
[pagina 193]
| |
soortgenooten, denk ik) altijd zoo minzaam op de hoogte houdt van den toestand der kassen... Want meent niet, dat meer of minder welgevulde beurzen noodzakelijkerwijs tezamen gaan met plat materialisme. Zelfs de meest-cynische trust-milliardair die Amerika maar opleveren kan, bemint het idealisme... in anderen. En deed dit steeds. Wendde hij zich niet weenend af, toen Dickens in zijn tijd het waagde, zich te beklagen over den nood van den kunstenaar? Was hij dáárvoor gekomen, om den Artist te hooren praten over geld? O bah... o trieste ontgoocheling. Neen, wezenlijk, van jong tot oud, mijn tijdgenooten, mijn landgenooten zijn kunstminnend. Dolgraag laten ze op een kouden winterdag een der groote of kleine Dickensjes van hun eigen tijd uit afgelegen oorden naar andere afgelegen oorden komen, dolgraag genieten ze van wat die groote of kleine kunstenaar te geven heeft, en vragen hem ook gerust wel te logeeren en stemmen hem alvast vooruit plezierig: hij mag in een huis van De Bazel logeeren, bij den voorzitter zelfGa naar voetnoot*, daar de voorzitter (niet de aspirant-‘lezer’) een huis van De Bazel bezit, en hij zal die verfijning zeker waardeeren, of hij zou geen kunstenaar zijn en zijn gehoor zeker tot weenens toe grieven, zooals eenmaal Dickens die idealistische milliardairs... en al dit heerlijks en liefelijks stuit nu maar op één enkel bezwaar: De Kas! De kas is noodlijdend, de kas is schraal-voorzien, de kas sukkelt aan chronisch tekort. Wie vermag dit euvel te verhelpen? Niet de voorzitter met zijn De Bazel-huis, niet de dames met haar pelzen, haar auto's, haar meer- of minder-welvoorziene beurzen. Geen van hen allen: slechts de artist. Hij hebbe toch medelijden, hij zij toch bescheiden in zijn eischen, hij kome desnoods om niet -, terwille van de kas. Ach, ten onzent bedraagt het verschil tusschen een aannemelijk en een onaannemelijk ‘lezers’-honorarium hoogstens vijf-en-twintig gulden. Maar... de kas! Waar de kas niet heeft, verliest zelfs (wat zeg ik: juist!) de ‘Lezer’ zijn recht! Gymnasium-blagen weten het al op hun duimpje en jeremieëeren over hun ‘kas’ net als de groote menschen. Ze willen zoo dol-graag den vurig-vereerden dichter, de schrijfster van het snoezige boekje zien en hooren, hun brieven vloeien van jeugdig enthousiasme over, maar... die drommelsche kas! Zouden de papa's ze een paar extra-kwartjes weigeren, zouden ze zelf niet een paar kwartjes besparen kunnen, om den geliefden dichter, de vereerde schrijfster een redelijk honorarium te kunnen aanbieden. Natuurlijk, maar het is veel eenvoudiger (en veel goedkooper) een beetje te urmen over De Kas. Zooals de ouden zongen piepen de jongen. En het oefent alvast voor later, als er onderscheid zal moeten worden gemaakt tusschen ‘zaken’ en privé-moraal, tusschen ‘politiek’ en privé-moraal -, het | |
[pagina 194]
| |
kan nooit kwaad vroegtijdig het onderscheid te weten tusschen kas en portemonnaie. Op de ontboezeming over den treurigen toestand van de kas in dien bewusten brief dan volgde de vraag, wat ‘mijn condities’ wel waren. En dáárop weer de oratorische fraaiïgheid die hier boven staat, en nog eens volgt: ‘Waarom hindert die vraag mij zoo?’ Nu, hooggeschatte mevrouw, ik hoop, omdat u zelf wel weet, hoe ongepast dit chariteit-inroepen door Jan-en-Alleman van den kunstenaar is... ik hoop het, voor u, maar ik vrees... dat het inderdaad slechts een oratorisch fraaiïgheidje was. | |
Verlos ons...Was het niet De Genestet, die dichtend verzuchtte, verzuchtend dichtte ‘Verlos ons van den bombast, Heer, Geef ons natuur en waarheid weer’? Hij of een ander, het was een Hollandsch dichter, boven de verdenking van profanatie verheven. Dies zeggen we hem, in veiligheid tegen dezelve verdenking, onze verzuchtingen na voor het laatst... nu het einde van het jaar zoo stil aan is genaderd en voor mij daarbij, in het bijzonder, het einde van mijn huidigen werkkring aan ‘De Dameskroniek’. Want dit is mijn ‘zwanenzang’. Velerlei omstandigheden hebben een algeheele reorganisatie van de redactie wenschelijk gemaakt, drukke en drukkere bezigheden maken mij mijnerzijds voor den vervolge een geregelde medewerking ondoenlijk, en daarom zal ik voortaan dan slechts af en toe in deze kolommen mij doen hooren. Misschien zal dit eenigen lezeressen spijten, wellicht ook dat het door meerderen, door velen met genoegen vernomen wordt. Want ik ontveins mij niet dat mijn werkzaamheid, mijn geheele wijze van beschouwing valt onder datgene wat men gewoonlijk ‘afbrekend’ heet. En de menschen hebben in het algemeen een afkeer van het ‘afbrekende’, ze verkiezen datgene wat ‘opbouwt’, wat ‘sticht’, - ze hooren liever aangename en voordeelige leugens, dan onaangename en onvoordeelige waarheden. Doch in den afkeer van het ‘afbrekende’, van de critiek, die ontbindt, maar niet sticht, schuilt ook nog een dieper element dan botte onwil en gemakzucht, schoon deze er altijd de hoofdzaak van zijn. De afkeer van het ‘afbrekende’ hangt samen met den afkeer van den dood en met de liefde tot het leven. Niet voor dat men heeft leeren inzien dat de dood geenszins is de vijand van het leven, maar dat dood-en-leven tezamen het Leven zijn, gelijk dag en nacht onverbrekelijk, saambehoorend, het Etmaal vormen, niet voor dat men dit inziet, zal men het ‘breken’ erkennen als een deel van het ‘bouwen’, ja, als het beste deel, het redelijkste en zuiverste deel... maar dit aan te toonen zou ons te ver voeren. Wel geve men zich hiervan nog eens rekenschap: dat alles wat ons in de gedachten en gevoelens der vervlogen tijden, der verstorven geslachten nu nog aandoet als echt en waar, als redelijk, als scherpzinnig, als eerlijk en zuiver altijd is geweest afbrekend, critisch, scherp gekant tegen | |
[pagina 195]
| |
dogma's van elken aard, tegen ieder beginsel, tegen alle vastheid en deftigheid, waaraan de massa der menschen zoozeer behoefte heeft. Het groote woord van Hamlet is het groote woord van de critische redelijkheid, dat alles op losse schroeven stelt: ‘Nothing is either good or bad, but thinking makes it so’. En ook Goethe's intellect was ten opzichte van zijn omgeving, van zijn tijd critisch, afbrekend, volstrekt niet bouwend. Hetzelfde geldt van een man als Lessing. Dat was dan ook de groote klacht tegen de achttiende eeuw, dat ze alleen breken en niet bouwen kon, en de achttiende eeuw antwoordde bij monde van Camille Desmoulins: ‘On accuse la génération de tout renverser et de ne rien édifier. Mais ne faut-il pas avoir détruit la Bastille avant de rien éléver sur son emplacement?’ Zoo is het. Maar in dat afbreken komen de fundamenten der dingen bloot en deze kunnen gewoonlijk het daglicht niet lijden. Verlos ons... bidden we De Genestet na, van de ‘heilige verontwaardiging’ tegen ‘afbrekende critiek’ die tenslotte niets anders beduidt dan zelfzucht, gemakzucht en de vrees om iets van zijn dierbare zelfoverschatting en zatte tevredenheid te moeten prijs geven. Verlos ons van den oorlog. Dat er vrede kome, werkelijke vrede, door het inzicht, dat de ‘schuld van den oorlog’ niet hier zit of elders zit, niet op een aan te duiden plek oostelijk van de Elbe of Zuidelijk van de Theems, maar nergens in het bijzonder en overal tegelijk, en dat we, zoo we al niet zelf Sartorius-de-huisjesmelker zijn, van wien Shaw ons vertelt, in zijn ‘Widowers Houses’, allemaal zonder uitzondering hypotheek hebben - zouden willen of kunnen hebben - op sloppen, waaraan Sartorius zijn schatten verdient, gelijk de goedaardige en idealistische dokter Trench. Verlos ons van den waan, dat anderen steeds de schuld hebben en dat wij de uitzondering op alle regels zijn. Indien de oorlog iets van deze bede mocht verwezenlijkt hebben, zou dat een winst zijn zóó groot, dat ze ruimschoots opwoog ook tegen de bloedigste verliezen. Want de dageraad van een beteren dag. Maar 't staat te vreezen... Doch laat ons dezen morgen hoopvol zijn. Verlos ons van het goedkoope idealisme, verlos ons van de Ligtharterij in de paedagogiek. Verlos ons van de twee-kwartjes ethiek, van pompeuse ‘Belijdenissen van Opvoeders’ over ‘waarheid’ en ‘leugen’ in zake een verloren en weer terecht gebracht dubbeltje, waarmee de heeren, die toch geen ‘Waarheid’ aandurven en aankunnen in zake wet en recht, oorlog en vaderland, kolonisatie en kruistochten, reformatie en revolutie, voor anderen en voor zichzelf mooi-weer spelen op een koopje. Verlos ons van de larmoyante Hollandsche journalistiek, van het gekerm en gekrijt over de ‘leugenachtige’ staatslieden in het Oosten en in het Westen, van de beroepen op ‘menschelijkheid’ en ‘goeden trouw’, van de ernstig-vaderlijke aansporingen aan Duitschland om openhartig te wezen, terwijl ze ten opzichte van hun eigen politiek niet aan eerlijkheid en ten opzichte van hun eigen zaken niet aan openhartigheid denken en wat ‘menschelijkheid’ betreft, boven elk | |
[pagina 196]
| |
ander Evangelie, het Evangelie van Vraag en Aanbod huldigen. Dit alles is goedkoope zelfverheffing, opgeblazen, leugenachtig en belachelijk. Verlos ons van mevrouwen die haar dienstmeisjes geen koekjes geven bij de thee en op koude kamers laten slapen ‘voor haar eigen best-wil’, - omdat ze het later in haar huwelijk toch ook niet zoo gemakkelijk meer zullen hebben. Want wat weten die ham-en-tong-en-kip-en-koekjes-en-taartjes etende, in warme kamers slapende dames van haar eigen dag van morgen? En wat weten ze van de toekomst harer kinderen, die wel ham-en-tong-en-kip-en-koekjes-en-taartjes te eten krijgen? Maar van de kinderen heet het: dat hebben ze dan tenminste gehad, - doch van de dienstmeisjes heet het: ze zouden later lijden onder het gemis, laat ons dus beginnen met het ze niet te geven. Verlos ons van de Snobs. Ze zijn zoo toegenomen sinds Thackeray's tijd, ze hebben zich in zoo menigvuldige soorten gesplitst en onderscheiden. We hebben nu het meeste last van de artistieke, de religieuse en de filosofische snobs. Verlos ons van de ‘verfijnde dichters’ van de luilakkende rijkemanszoontjes, die om een onbenullig blijspelletje of een half dozijn holle versjes te produceeren, hun gansche leven parasiteeren op beteren, echteren en dieperen dan zij en die dan nog zich superieur wanen om zijden sokken en oesters en rijpaarden en knechten, om drie-werelddeelige bereisdheid, waarvan ze niets geleerd, en drie-talige belezenheid waarvan ze niets begrepen en niets opgestoken hebben, die denken dat ze Baudelaire zijn met een halven roes in, Oscar Wilde als ze onzin uitslaan en Edgar Allan Poe als ze akelig droomen na een te zwaar souper. Verlos ons van het filosofische boerenbedrog, van groote namen en groote woorden, als een dikke saus over gerechten zonder substantie en zonder voedzaamheid, van pedant gepraat over eenvoudige dingen. Geef ons een Uilenspiegel, die de heeren in 't zonnetje zet, en in hun hemd! Verlos de mannen van den waan, dat het iets helpt om Vrouwenkiesrecht te keeren en de vrouwen dat het iets beteekent om het te krijgen. Verlos kleine geestjes van hun zucht om groote geesten na te praten en na te bootsen. Verlos ons van mode-woorden, van ‘kostelijk’, van ‘voortreffelijk’ en van de rest, van Bollandistische en van Freudeaansche, van psycho-analytische zoo goed als van Hegelische dieventaal. Laat ons het Nieuwe Jaar inluiden met altezamen te zingen zooals we gebekt zijn, getooid met niets dan met onze eigen veeren. Dit is dan mijn zwanenzang. Wellicht heb ik hier en daar iemand, zij het maar eenigszins, verzoend met de ‘afbrekende’ critiek of een inzicht gegeven in het noodzakelijke en nuttige daarvan. Wellicht ook niet. De toekomst is lang en de tijd doet veel! Moge het komende jaar ons allen brengen wat we er van hopen en verwachten! |