| |
| |
| |
Carry van Bruggen en de positie van de vrouw
Carry van Bruggen heeft zich zelden schuldig gemaakt aan al te generaliserende uitspraken over de vrouw. Gedurende haar hele leven heeft ze zich fel verzet tegen het traditionele beeld dat men van vrouwen had. Medestandsters in die strijd heeft ze niet gezocht en evenmin gevonden, vandaar dat ze in de geschiedschrijving van de vrouwenbeweging ontbreekt. Niet erg terecht, want ze was een opmerkelijke vrouw, en haar romans zijn vanuit feministisch oogpunt belangwekkender en vooruitstrevender dan de ‘emancipatie-romans’ van haar dagen.
Alles aan haar was ongewoon, schrijft vrijwel iedereen die haar gekend heeft: haar uiterlijk, haar opvattingen, haar zelfbewustheid, haar gedrag, Al toenze twintig was droeg ze haar haar kort, wat toen heel revolutionair was, ze rookte sigaretten toen geen enkele respectabele vrouw dat deed, en, toppunt van onwelvoeglijkheid, praatte over onderwerpen die geenszins ‘salon-fähig’ waren. H.P.L. Wiessing vindt nog in 1960 in zijn levensherinneringen Bewegend portret Carry te scabreus... voor een vrouw.
Met de georganiseerde emancipatiebeweging had Carry van Bruggen weinig op. Ze eigende zich vanzelfsprekend alle rechten toe, waarvoor de vrouwenbeweging moeizaam streed. Eén keer slechts heeft ze meegewerkt aan een initiatief van een vrouwenorganisatie, de tentoonstelling De Vrouw 1813-1913. Er was een commissie voor letterkunde en toneel’, vertelt Annie Salomons daarover, ‘waarvan Carry voorzitster, dr. C. Serrurier secretaresse en Caro van Dommelen, Leo Simons en ik leden waren. In deze vorm heeft de commissie maar kort bestaan. Eigenlijk was zoiets ook niet geschikt voor Carry; ze was hyper-individualistisch; teamwork lag haar niet. Ze kibbelde met Simons en trad af.’ Carry heeft de tentoonstelling slechts één keer bezocht.
In haar journalistieke werk en in haar romans heeft Carry van Bruggen zich, expliciet en impliciet, veelvuldig uitgesproken over brandende vrouwenkwesties. In haar eerste ‘Justine Abbing-roman’ Uit het leven van een denkende vrouw vraagt ze begrip voor een intellectuele vrouw. De hoofdpersoon, Marianne Edema, verzucht daarin schertsend: ‘De “Plaats van de Vrouw” is op het schutblad van haar mans proefschrift’. Die ironische opmerking blijkt voor Marianne bittere waarheid te zijn als ze merkt dat haar omgeving van haar verwacht dat ze haar ambities zal intomen, om haar echtgenoot niet voorbij te streven. Marianne weigert echter genoegen te nemen met de vernederende tweede plaats en dat leidt tot voortdurende conflicten in en buiten haar huwelijk. In vier episoden uit het leven van Marianne, gerangschikt naar ‘De familie’, ‘Het huwelijk’, ‘De vreemden’ en ‘De kinderen’, zoals de hoofdstukken heten, maakt Carry van Bruggen duidelijk dat Marianne door bewuste en onbewuste tegenwerking van anderen slachtoffer is van haar gerechtvaardigde eis, zichzelf te mogen zijn.
| |
| |
Carry van Bruggen in 1916.
| |
| |
In Uit het leven van een denkende vrouw gaat Carry van Bruggen vooral in op de intellectuele erkenning die vrouwen als zijzelf zo gemakkelijk-pedant van mannelijke zijde onthouden wordt. ‘Een vrouw met mannelijk intellect’. Die opmerking is als hoogste lof bedoeld voor Marianne, en nadat ze vaak genoeg te slikken heeft gekregen dat vrouwen slechts kunnen assimileren en ‘handig de gedachten van den man kunnen overnemen en napraten’, doet ze er verstandig aan daar maar blij mee te zijn óók.
Bijna alle romans van Carry van Bruggen, waaronder ook Heleen, Een coquette vrouw en Eva, stellen het probleem van de vrouw die in de liefde dienstbaar wil zijn aan de man van wie ze houdt, maar die zich tegelijkertijd voor die liefde niet vernederen wil. Voor de vrouwen die ze beschrijft, is daarmee een wezenlijk conflict gegeven. Als ze kiezen voor onderworpenheid, ondermijnt dat hun zelfrespect (bijvoorbeeld in Ina, uit Een coquette vrouw). Kiezen ze, als Marianne uit Uit het leven van een denkende vrouw, voor hun eigenwaarde, dan is volledige overgave aan de man niet meer mogelijk. Van ‘l'ivresse de baiser’, zoals Marianne het noemt, moeten ze dan afstand doen.
Het meerdere kan het mindere niet dienen, zegt Carry van Bruggen bij herhaling, maar haar hoofdpersonen hebben vaak geen andere keus, omdat ze in een ander opzicht weer wel de ‘minderen’ zijn. Ina, Heleen en Eva zijn zwak, afhankelijk, door hun gretigheid naar liefde. Heleen wordt afgewezen door een man die schrikt van haar slaafsheid. In een afscheidsbrief verklaart ze haar gedrag: ‘Je moet niet gelooven, wat ze soms zeggen, dat wij meisjes door onze vrijmaking en geestelijken groei, onze zoogenaamde emancipatie, in ons wezen veranderd zijn, en dat we geen heer en meester meer begeeren om boven ons te zien en te dienen, want het is niet zoo, en het eenige, dat voor ons veranderd en verminderd is, dat is onze kans, zulk een heer en meester te vinden, om boven ons te zien en te dienen, omdat wij wèl gegroeid zijn en mannen dezelfden gebleven.’ In Een coquette vrouw, waar meer nog dan in Heleen getheoretiseerd wordt over de man-vrouw-verhouding, heeft het ‘mannelijke’ vereren van Ina, een karaktertrek die ze deelt met Heleen, al even tragische gevolgen. Ina komt telkens in conflict met haar omgeving, die haar uitmaakt voor harteloze ‘coquette’. Opstandig vraagt ze, waarom het voor een vrouw schande is, een man te willen behagen die niet haar gelijke is. ‘Mannen vereeren bijna altijd hun “minderen” - wie van Goethe's liefjes, of van Heine's of die van De Musset waren er hun “gelijken”?’ Ook Eva wordt voor ‘coquette’ uitgemaakt, omdat ze haar gevoelens niet verbergen wil. Vrouwen mogen mannen niet het hof maken, en Heleen, Ina en Eva, die het in alle oprechtheid wèl doen, worden er voortdurend om afgewezen. Hoe onrechtvaardig Carry zelf de conventie gevonden heeft, dat vrouwen aan mannen niet hun liefde mogen tonen, blijkt uit een brief aan Frans Coenen (hier opgenomen in hoofdstuk 1): ‘In onze
bakvisschenjaren leerden we elkaar, dat je tegen jongens en mannen “heel koel” moest zijn,
| |
| |
want dan werden zij juist “lekker verliefd”. Het is eigenlijk wel waar ook, is het niet, en we hadden het misschien in onze wijsheid heelemaal niet mis. En daar je nu toch óok tot de “jongens en mannen” hoort, ben ik soms wel een beetje bang, dat je minder om mij zult geven, naarmate ik meer toon dat ik zoo veel om jou geef.’ Opvallend vaak haalt Carry van Bruggen in haar werk een roman aan van Marie Vaerting, Hasskamp's Anna. In dat boek weet de vrouwelijke hoofdpersoon van zichzelf dat ze niet kan voldoen aan de eisen die men aan een vrouw stelt. ‘De ideale vrouw’ is kuis, trouw, en vóór alles moeder, eigenschappen die Anna Hasskamp niet bezit en ook niet veinzen kan. In een essay in Groot-Nederland (1915), Twee moderne vrouwen (dat in het Engelbewaarder Winterboek 1978 zal worden opgenomen), gaat Carry van Bruggen uitvoerig in op de vraag, waarom mannen vrouwen zo gevangen houden in een geïdealiseerd beeld, dat van de incarnatie van goedheid en reinheid. Ze zoekt de verklaring ervoor niet alleen in botte zelfzucht van de man, want ze ziet te scherp in dat het net zo goed eigenbelang is, waardoor vrouwen zich die rol van opofferende en vergevingsgezinde heilige zo gemakkelijk laten aanleunen. Haar conclusie lijkt erg op die in Heleen: dat mannen in inzicht zijn achtergebleven bij de ‘moderne’ vrouw, en ze formuleert het alweer in termen van vrijwillige slavernij: ‘de vrouw zelf begtnt hier en daar gewaar te worden dat al deze edele, eerlijke, vrije en fiere huwelijken met bestuursleden van de Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht toch niet precies de zevende hemel van de liefde zijn, vooral als die vrouw, gelijk Anna Hasskamp, van haar intellectualiteit geen vreugde en geen last meer ondervindt, daar ze er, als een man, mee is vergroeid en dus opnieuw, als een man, zonder veel omhaal
of gepraat over haar hoogen geest de zaken des gemoeds hun ware plaats, hun voorrang laten wil. Dan weet ze meteen dat de leus ‘de man niet langer baas’ misschien overal mag gelden, maar in de liefde precies niet, dat haar eenig liefdegeluk is in onderwerping, in zelfgekozen slavernij, in dienstbaarheid.’
Met dergelijke uitspraken, die er nu misschien wat te hoogdravend uitzien, plaatst Carry van Bruggen zich middenin een nog steeds actuele discussie: die over de psychologische kant van de vrouwenemancipatie. Dat de emotionele aspecten van de man-vrouw-verhouding pas in een later stadium aan de orde zouden komen, voorspelt ze zelf al in het opstel Twee moderne vrouwen.
Ondanks al haar ironisch dédain voor ‘kiesrechtdames’, heeft Carry van Bruggen toch ook wel belangstelling voor de maatschappelijke kant van de vrouwenkwestie. Ze ziet in dat economische afhankelijkheid werkelijke gelijkwaardigheid in de weg staat. In 1911 schrijft ze in een recensie van Ellen Key's De vrouwenbeweging, in de Oprechte Haarlemsche Courant: ‘Wanneer een vrouw niet langer als prijs voor haar liefde een levenslang onderhoud erlangt, waardoor ze dan uiteraard van die liefde zwijgen moet, totdat men haar van liefde spreekt, dan zal, niet ineens, maar langzaam dat verdrietige
| |
| |
vooroordeel verdwijnen, dat in het algemeen geen vrouw een man hare gevoelens tonen mag.’
Over de maatschappelijke successen van de vrouwenbeweging schrijft ze, vaak kritisch, maar toch ook wel positief in de rubriek Iets voor onze dames in de Deli-Courant. In een stukje uit 1905, over het 25-jarig jubileum van Aletta Jacobs als vrouwelijke arts, vermeldt ze hoe heerlijk ze het vindt, dat er steeds meer vrouwelijke artsen komen. Voor wie Eva kent is die opmerking veelzeggend. Eva wordt radeloos bij het vooruitzicht dat ze onderzocht zal worden door een mannelijke arts.
Het meest intensief met de positie van de vrouw bemoeide Carry van Bruggen zich in de tijd dat ze hoofdredactrice was van De Amsterdamsche Dameskroniek, van 1916 tot 1918. Juist in die tijd bereikte de strijd om het vrouwenkiesrecht zijn hoogtepunt. In het begin van de Eerste Wereldoorlog was ze met haar twee kinderen in Laren gaan wonen. Ze scheidde van Kees van Bruggen pas officieel in 1918, maar in 1914 waren ze al uit elkaar gegaan en zorgde Carry voor zichzelf en de kinderen. Geld ontvangen van Kees wilde ze niet. Ze gaf in de oorlogsjaren veel lezingen en ze schreef veel artikelen en verhalen voor De Amsterdamsche Dameskroniek.
De serie Moderne literatuur is Carry's belangrijkste bijdrage geweest aan De Amsterdamsche Dameskroniek. Net als in Prometheus, waaraan ze in deze jaren werkt, geeft ze in de artikelenserie een overzicht van ‘het individualisme in de litteratuur’. Haar voorbeelden zijn hier, anders dan in Prometheus, boeken van en over vrouwen, beginnend bij Madame De Staël en eindigend met Charlotte Brontë, eigenlijk van de Franse revolutie van 1789 tot die van 1848. De revolutie van 1789 noemt ze een ‘wetenschappelijke’ revolutie, die van 1848 een ‘romantische’. Tussen die twee polen, die ze ‘realisme’ en ‘romantiek’ noemt, concentreert ze haar betoog over wat ‘modern’ is in de literatuur. ‘Modern’ noemt ze alle verzet van het individu tegen de boven hem gestelde machten, meestal de maatschappij. Met dat criterium beoordeelt ze een aantal vrouwelijke auteurs en een aantal vrouwenfiguren uit romans. De mate waarin een auteur sympathie bepleit voor een vrouw die zich niet wil onderwerpen aan bestaande normen, is daarbij doorslaggevend.
‘God zij geprezen dat hij me niet geschapen heeft als vrouw.’ Als Joods kind heeft Carry die woorden dagelijks moeten horen, een ervaring die ze verwerkt heeft in het verhaal Het onbegrepene. ‘En als je nagaat, hoe ik mij als kind altijd groen en geel ergerde, omdat meisjes zoo weinig tellen, niet “kerkelijk meerderjarig” worden, niet meegelden voor “mezomme” en voor “minjan”, niet eens het gebed voor de nieuwe maan mogen zeggen -, dan begrijp je hoe ik dat vond, dat ik den jongens hun “barmitswo-parsje” instampen mocht.’ Carry's verontwaardiging is veertig jaar later, als ze die regels opschrijft (in De drie deuren, opgenomen in het hoofdstuk Carry van Bruggen en het Jodendom) nog even groot. Het is dezelfde heilige
| |
| |
verontwaardiging over vermeende mannelijke superioriteit, waarmee ze de artikelen die we in dit hoofdstuk hebben opgenomen, geschreven heeft.
| |
Carry van Bruggen was een talentvol spreekster. Ze heeft veel lezingen gehouden, soms zelfs tweemaal per dag. Ze sprak een tijdlang voor een elite-publiek, waarover de communist Wiessing een nogal schampere opmerking maakt in ‘Bewegend portret’. Later vond ze een dankbaar publiek bij de volksuniversiteiten. Haar voordrachten moeten meeslepend zijn geweest, hoewel haar onconventionele presentatie wel eens choqueerde: ze sprak op een hoek van de tafel gezeten, met een sigaret in de mondhoek, en met gekruiste benen en verwarde haren.
Ze vermeed zo veel mogelijk over hetzelfde onderwerp te spreken. Van de vele onderwerpen die ze behandelde noemen we: ‘Realisme en Romantiek’, ‘Het Joodsche milieu in de litteratuur’, ‘Humor en Idealisme’, ‘Het beoordelen van kunst’. Ook hield ze lezingen over ‘Eva’, en over vrouwenfiguren in haar werk. Een verslag van die laatste lezing is uit de NRC van 13 december 1927.
Men schrijft ons uit Amsterdam:
Gisteravond heeft Carry van Bruggen, in de reeks lezingen, vanwege de Bijenkorf georganiseerd, gesproken over: ‘Vrouwenfiguren in mijn werken’.
In deze vrouwenfiguren geeft de schrijfster niet zichzelf en toch kan in iedere figuur de schrijfster worden herkend. Immers, alle kennis is zelfkennis; alle kennis van de wereld, van de menschheid berust in dat, wat de mensch van zichzelf weet, maar het belangrijke van de wereld kan men alleen zien door middel van de buitenwereld. Het is er mee als met iemands eigen aangezicht, het belangrijkste van ieder mensch: toch kan men het niet waarnemen zonder spiegel. Zoo wordt in ieder der vrouwenfiguren het wezen van haar, die ze geschapen heeft, weerspiegeld.
In de eerste plaats willen al deze vrouwen geen vrouwen, maar menschen zijn. Dit hangt samen met het feit, dat op het oogenblik, toen juist de strijd tusschen man en vrouw hevig gestreden werd, de schrijfster bezig was met het schrijven van Prometheus, waarin ze zich rekenschap gaf van ieder woord. Ze veroverde het inzicht, dat de menschen tweesoortig zijn: de men-of-fact, de men-of-idea, twee groepeeringen, waartusschen een onoverbrugbare kloof bestaat. Door dit inzicht werd het onderscheid tusschen man en vrouw niet alleen gering, het bestond zelfs niet, want mannen èn vrouwen behooren zoowel tot de eene als tot de andere groep.
Maar de vrouwenfiguren in mijn romans, aldus spr., kenmerken zich door den tragischen trek van de zelfverdeeldheid. Daar, waar ze superieur zijn, kunnen ze zich toch niet laten gelden, omdat het geluk der vrouw van den man afhangt, omdat ‘de vrouw in laatste instantie zegt, wat de man graag hooren wil.’
| |
| |
Dit doet ook Marianne in Het leven van een denkende vrouw, door Carry van Bruggen onder het pseudoniem Justine Abbing geschreven. Het emotioneele speelt bij de betrekking tusschen man en vrouw een belangrijke rol.
Altijd ook zijn de vrouwen in de romans van Carry van Bruggen men-of-idea: ze zijn zonder ambities, staan buiten de politiek. Ze willen het leven begrijpen, waarvan ze het begrip nooit kunnen vinden; behoefte aan liefde is haar kenmerkende eigenschap en dit brengt weder de bovengenoemde zelfverdeeldheid. Alle intellectueele vrouwenfiguren in deze romans zijn tegelijk liefde-vrouwen: tot zelfontplooiing kan men pas komen, aldus spr., als men de liefde deelachtig is.
Alle boeken van Carry van Bruggen eindigen in mineur: levenslust en levenskracht zijn het bezit van de vrouwen, die er in optreden, maar ze zijn eeuwig zoekend naar het begrip van de wereld, eeuwig verlangend naar een geluk, dat ze hier onvindbaar weten.
Aandachtig hebben de hoorders de boeiende welsprekendheid van de schrijfster gevolgd. Hartelijk was het applaus.
| |
Als vrouwelijk auteur moest Carry van Bruggen aan het begin van haar literaire carrière wel haar standpunt bepalen ten opzichte van ‘vrouwenliteratuur’. Vanaf 1870 werd de markt overstroomd met boeken van schrijvende vrouwen. Ook in het begin van de twintigste eeuw al werd door de kritiek vrouwenliteratuur als een aparte categorie beschouwd. In een van haar vroegste bijdragen voor de Deli-Courant, op 14 september 1904 bepaalt Carry van Bruggen haar positie. Haar literaire voorbeeld blijkt geen vrouw te zijn, maar de Joodse schrijver Heine.
't Is zonder twijfel een zeer eigenaardige plaats, die de vrouw gedurende de laatste laat 'k zeggen, twintig jaren, in onze maatschappij heeft ingenomen en inneemt, een plaats, 't best te vergelijken, al is de vergelijking niet nieuw, met die van de hoe langer hoe meer opkomende en invloedrijke ‘lagere klassen’.
En evenals dat opkomen en invloed krijgen onder deze laatsten zeer bedenkelijke gevolgen heeft, zijn er ook in vrouwen-kringen soortgelijke verschijnselen waar te nemen, verschijnselen die er op wijzen, dat geen individu of groep van individuen ongestraft uit z'n rust wordt gerukt en mee getrokken in het woelige leven, dat het voorheen als passieve toeschouwer moest aanzien.
Wil men in 'n enkel woord formuleeren wat alle uitingen naar buiten kenmerkt, en van het ontwakende volk en van de ontwakende vrouw, dan is het dit ééne: onrust, de heftigste, de koortsachtigste onrust, natuurlijk gevolg van een ontwikkeling bij sprongen, van 'n ongeëquilibreerd bestaan.
De zich ontwikkelende vrouw verkeert eigenlijk in de allerongunstigste condities. Niemand gunt haar rust, niemand laat haar den vrede, zoo zeer noodig voor 'n harmonisch ontbloeien.
| |
| |
Van de eene zijde aangemoedigd en aangezet als 't vroegrijpe kind van ijdele ouders, van de andere zijde met dikwijls dom en onverdiend wantrouwen teruggestooten, van beide zijden geobserveerd en bestudeerd, is ze niet ongelijk aan 'n bloemknop, die niet gauw genoeg zich opent naar den zin van den een of anderen ongeduldigen jongen -, die dan wreedelijk-nieuwsgierig de nog niet rijpe blaadjes vaneen rijt.
Men begrijpt niet, dat hier een proces plaats heeft, dat als eerste voorwaarde rust behoeft.
Niets is natuurlijker dus dan dat alles wat vrouwenwerk is zich in meerdere of mindere mate kenmerkt door die onrust, die gejaagdheid, onafheid, producten, zoo klaar en zoo afgeleverd aan de wachtende wereld, die aan de eene zijde ongeloovig, aan de andere zijde enthousiast op vrouwenwerk wacht, als stof voor 'n voos en kinderachtig gekibbel.
Nu ben ik den laatsten tijd door toevalligheden nogal eens in de gelegenheid geweest, werk van vrouwen onder de oogen te krijgen.
Ik bedoel: boeken. Want voor 't bepalen van de waarde van een klasse of volk is 't een uitstekend middel na te gaan de waarde van de door hen gepresteerde letterkundige producten. Daar nu de vrouw in de hedendaagsche litteratuur een belangrijke plaats bekleedt, daar zij door een groot aantal richtingen vertegenwoordigd is, die toch allen aangegrepen zijn door 't eene groote princiep van erkenning en vrijmaking, - is er geen gevaar voor eenzijdige beoordeeling en geldt hier zéér zeker:
‘De taal is gansch een volk...’ waarbij taal dan staat voor het ruimere litteratuur.
En nu is het toch werkelijk frappant - al wil ik niet zeggen overal even sterk - hoe ieder boek, dat door 'n vrouw geschreven is, in zich draagt de kenmerken van den toestand, waarin ze verkeert, als sekse, als klasse beschouwd; onrustig, onrijp, haastig, koortsachtig-gejaagd. Ik ben dan ook van meening, dat 't dàt is, wat het vrouwengeschrijf die zekere mate van volkomenheid onthoudt, die in gunstiger tijden met weinig moeite misschien te bereiken was.
Maar neem nu wie ge wilt, Anna Lohman de wraakdorstende, of Marie Koning, die van de zoetige sprookjes of Jeanne Reyneke van Stuwe, of... wie wilt ge meer - het zit in allemaal: Dat werk is niet àf.
De vorm niet en de inhoud niet. Een goed boek heeft maanden noodig om rijp te worden, is 't een tendenz-boek, dan moet men dien tendenz wegwerken onder de reëele gebeurtenissen, is 't een gewone roman dan moet kalm de gedachte worden gesponnen door het doen van de personen heen.
Die zóó gedaan hebben, hebben ons mooie boeken gegeven, waarvan we wèten, hoe stoer ze bearbeid zijn, maar waaraan we het niet zien. Er is geen enkele vrouw in Holland op 't oogenblik die rijp werk geeft.
Dat komt, omdat men haar geen tijd laat: het gaat bij 't stuk, er
| |
| |
wordt op gewacht! gewacht, er moet meer zijn.
De vorm lijdt er ook onder en de stijlverzorging, de taalwaarde in vrouwenboeken van dezen tijd zijn dan ook dikwijls jammerlijk beneden peil gebleven.
Oppervlakkig, te gauw gedaan, te weinig doordacht - het zijn de aanmerkingen, die men stereotiep op alle boeken van hedendaagsche vrouwen zou kunnen maken.
Er is 'n drijven om te laten zien wat ze nu wel presteert, aan stijl en aan gedachte, hoe geavanceerd ze nu wel is, welke forsche opvattingen van Liefde en van Kunst ze heeft en dat etaleert ze dan in haar boeken zoodat ze van haar personen kapstokken maakt, waaraan ze haar eigen verheven idealen ophangt, soms kinderachtig van onbeholpenheid.
Ook alweer omdat haar ontwikkeling bij sprongen is gegaan, omdat iedere of tenminste menige moderne vrouw, die niet zichzelf zeer goed controleert, een geestelijke parvenu gaat worden, prat op haar kennis en voor wie dit nog niet zoo'n natuurlijke zaak is, dat ze er over zwijgen kan, ook daarom zijn haar boeken zoo gezwollen, zoo arrogant wijsheid verkoopend, legt ze er de moraal duimendik op. Zie b.v. de schrijfster van Hilda van Suilenburg, die 't bij al haar serieuze lezers verbruid heeft door die onrijpe opdringerigheid, die voor mij echt vrouwelijk in letterkunde is.
De vrouw mist als klasse een educatie, de vrouw is autodidact, evenals Multatuli een autodidact is. Zoo komt het dat Multatuli dikwijls de groenste dingen met 'n aplomb als waren 't hooge wijsheden, verkondigd.
Maar zijn genie en zijn kunnen zijn van een macht, van 'n breedheid, die men lang bij onze Hollandsche boekenschrijfsters zal mogen zoeken.
Er zijn nog twee elementen.
De moderne vrouw is ijdel, niet krachtens haar vrouw-zijn, maar krachtens haar parvenu-zijn. Ze is ijdel en het ontbreekt haar aan zelfbeheersing.
Men voelt zich bij haar als bij een drukken rijkgeworden gastheer, die z'n kasten vol heeft van zilver en kristal en luxe dingen en die 't niet laten kan dit telkens tot vervelens en overladens toe voor ons uit te pakken, ook al lijdt de schoonheid van 't geheel b.v. van een te decoreeren tafel, er sterk onder.
En nu is dit ook het geval met Querido en zelfs met Van Deyssel, maar wat zij uit hun schatkelders halen, is ten minste waard om gezien te worden, beter dan het armzalige valsche blinkende goedje, waarmee onze vrouwelijke auteurs ons willen overbluffen.
Woorden, woorden, woorden...
Hélène Swarth, Anna Lohman, Jeanne van Stuwe, Ina Bakker, Marie Koning.
Daar staan ze, geen twee erbij van dezelfde richting en toch in haar wezen zoo gelijk. Of overstelpt en verzadigt Hélène Swarth ons niet even erg met haar bloemen en zielen-sentimentaliteit als Anna
| |
| |
Lohman met haar achterbuurtig schreeuwen om niets? Zijn de zoete sprookjes van Marie Koning niet even week als het geschrijf van Jeanne Reyneke, al denkt ze zelf heel-krachtige onderwerpen te nemen.
En dàt is ook zoo merkwaardig: ze zijn zoo eenzijdig. Leg drie boeken van Anna Lohman naast elkaar: hetzelfde onderwerp de vrije ontwikkeling van de vrouw; drie boeken van Jeanne Reyneke: mondaine liefde; drie van Hélène Swarth: herfsttrouw en wanhopig zieleleed, drie van Marie Marx elementair gephilosopheer over ‘Wijsheid en Deugd’.
Dat komt omdat ze maar één ding te zeggen hebben, een ding, dat gevoeglijk op 10 pagina's gezegd was, als ze zich maar wisten te beheerschen, in te toornen, haar ijdelheid te overwinnen.
Zie nu een man als Heine.
Wat een bitterheid in dien man, wat een leed! Maar die bitterheid, dat leed ingehouden, sober gelegd onder de oppervlakkige betekenis van simpele versjes. Zelfbeheersching, meesterschap èn over z'n temperament en over de taal. Heine was wel ijdel, als men 't van zoo'n reus mag zeggen, maar niet zoo grof-ijdel. Niet zoo'n direct haker naar 't applaus van publicum.
Velen hebben Heine niet begrepen, velen begrijpen hem nog niet. Hij gaf 't ons niet met stroomen, maar sober, bij stukjes, ten koste van veel zelfbeheersching en krachtens z'n groot talent.
Dit is 't nu wat den modernen vrouwen ontbreekt en wat is het natuurlijk gevolg van hun ongeëvenredigde, te snelle ontwikkeling? IJdelheid, breedsprakigheid, om 't plezier van zich te hooren, en te laten hooren, gebrek aan zelfbeheersching, oppervlakkigheid.
De opstellen van een geforceerd, nog niet rijp kind.
De wereld gaat gauw en de vrouwen willen mee. Dat is volkomen te begrijpen. Hoe meer ze nu achterblijven, hoe meer hebben ze later in te halen. Het zijn ook volstrekt geen verwijten, die ik ze gaf; m'n doel was alleen, even uiteenzetten weer, hoe men in litteratuur altijd terugvindt den aard van 't volk of de klasse, die ze produceert.
En dan leek me dit geen slecht voorbeeld.
| |
‘De zich ontwikkelende vrouw verkeert eigenlijk in de allerongunstigste condities. Niemand gunt haar rust, niemand laat haar den vrede, zoo zeer noodig voor 'n harmonisch ontbloeien’. Aldus Carry van Bruggen in het voorgaande artikel. Hetzelfde brengt ze vele jaren later ter sprake in haar column ‘Gesprekken’ in Het Algemeen Handelsblad van 17 april 1926.
Met mijn kapper ben ik dikke vrienden. Er is tusschen ons een band: we hebben allebei plezier in ons werk. En we hebben, daarbij, plezier in elkanders werk. Dubbel snood dus, dat ik mij zoo weinig ten zijnent vertoon! Verlaag ik mijn fraaie natuur-wave - bedrieglijk een kunst-‘permanent’ gelijkend - tot ragebol, dan maak ik immers zijn kunst ten schande. Maar hij weet het al en hij vergeeft het mij: ik heb het zoo druk.
| |
| |
Carry van Bruggen in 1911.
| |
| |
Reeds zit ik in den stoel en hij inspecteert mijn hoofdtooi.
‘U hebt het zeker héél druk gehad den laatsten tijd, nietwaar mevrouw?’
De critiek is duidelijk, ik kan slechts grijnzen. Hij grijnst terug. We converseeren in den spiegel. En ineens denk ik aan een anderen kapper en aan een anderen dag, die nu weldra twaalf jaar geleden zal zijn...
Het was in het begin van den oorlog en mijn kapper-van-toen blaakte van anti-Duitschen woede, dien hij met den besten wil niet kroppen kon, dien hij uitte met onmiskenbaar Hoog-Haarlemmerdijksch accent. Tegen dat ik dien dag aan de beurt kwam, was het thema: Duitsche zelfingenomenheid. En nauwelijks zat ik in den stoel of daar klonk het, achter-boven mijn hoofd - de lezer gelieve het accent er bij te denken:
‘Och, mevrouw, die lui denken maar, dat ze de heele wereld kennen regeeren met derlui Mààde in Germànià...’
Hoonend-Hollandsch met centenaars nadruk als vier-en-twintig (Haarlemmerdijksche!) a's. De man had het onschuldig industrie-kenmerk voor een tartende krijgskreet gehouden!...
Maar denk u nu even op mijn plaats in dien stoel, het gelaat meedoogenloos ten toon in grootën, glanzenden spiegel, vlakonder het zijne, dat mij aanziet, instemming wacht. Dàn geen spier te vertrekken en schuldeloos te stamelen:
‘Zegt u dàt wel.’
Met mijn kapper van heden praat ik over kunst. In zijn vrijen tijd teekent hij de illustraties na uit de krant! En van mij zou hij zoo gaarne willen, dat ik eens voor de radio sprak.
‘Maar dat heb ik al een paar keer gedaan.’
Jammer, want hij heeft nu pas zijn radio gekregen. En hoort er zóóveel moois en interessants door. Gisteravond bijvoorbeeld een prachtige lezing over Indië.
Belangstellend wil ik weten van wie. Ja, van wie, van wie? Het was over misbruiken en dat we ‘de zwartjes’ beter behandelen moesten. Mijn nieuwsgierigheid stijgt. Wie mag zulke zaken hebben verteld in de radio? Mijn kapper staat stil, zijn gezicht een en al pijnlijke peinzing.
Ik poog hem op weg te brengen. Ging het over Engelsch of over Hollandsch Indië? Ging het over Javanen?
Hij weet alleen, dat het niet over Javanen ging. Hij heeft tenminste een heel anderen naam gehoord. Madoereezen? Maleiers? Papoea's? Nee... maar stil hij weet het. Het ging over Hoofden!
Licht! Hij heeft Royaards Max Havelaars ‘Toespraak’ hooren reciteeren...
Mijn gepeins dwaalt af naar de mysteriën der ‘Luistervinken’ en de raadselachtigheden des levens. Mijn kapper heeft inmiddels de kam ter hand genomen en kijk... met een paar streken, nog voor er iets aan geknipt is, ziet mijn ragebol er ineens weer als een kapsel uit. Mijn bewondering moet zich uiten. Het is inderdaad een mirakel. Hij
| |
| |
verschuilt zich niet achter valsche bescheidenheid, hij wil het wel weten: ook kapperskunst is kunst, en hijzelf een kunstenaar in zijn vak.
Ik zou die stijlvolle elegante kam-streek wel graag van mijn kapper willen leeren, ik verzoek hem derhalve vriendelijk het mij nog eens voor te doen. Maar hij blijkt de wijste van ons beiden. Het spontane zou ontbreken en het zou hetzelfde niet zijn.
‘Het moet vanzelf gaan, mevrouw, zoo op het gevoel, onder het praten door. En anders lukt het niet.’
Inderdaad. Verstart niet onmiddellijk het lief en los gebaar van spelende dreumessen, zoodra ze zich gadegeslagen weten, tot linksche harkerigheid, als ze althans niet onmiddellijk beginnen zich aan te stellen, zoo klein als ze zijn?
Die vergelijking is mijn kapper uit het hart gegrepen, hij houdt van kinderen en zelf is hij vader.
Ja, wie kan spontaan zijn, wie kan zichzelf onbevangen geven, die zich altijd door nauwlettend-critisch gadegeslagen weet?
Vriend kapper, het schijnt voor heden met onze conversatie gedaan. Want ik mijmer, en drijf weg op mijn gemijmer, over ‘De Vrouw’. Over ‘De Vrouw’, die sinds een halve eeuw geen vin meer heeft kunnen verroeren - si j'ose m'exprimer ainsi - geen vinger meer in de asch heeft kunnen steken, geen pen meer op het papier heeft kunnen zetten, geen mond meer heeft kunnen opendoen, zonder de oogen van de heele wereld op zich gevestigd te zien - en niet enkel in onschuldige, goedgezinde aandacht! Over ‘De Vrouw’, die dit weet, die dit voelt, al haar uitingen becritiseerd, al haar daden gadegeslagen, van voren en van achteren, van links en van rechts en die zich nochtans natuurlijk en onbevangen moet gedragen, op gevaar af, dat men haar de onbeholpenheid zal aanrekenen als nòg weer eens een aparte inferioriteit, als ‘echt-vrouwelijk gebrek aan zelfvertrouwen’ bijvoorbeeld.
Mijn kapper raakt den kluts kwijt als men hem teveel op de vingers kijkt, het kind gaat onmiddellijk ‘gek doen’ als het zich gadegeslagen weet, maar ‘De Vrouw’ moet, terwijl de heele wereld haar onafgebroken aangaapt, toonen wie ze is en wat ze kan...
Mijn kapper schijnt onthutst over dat plotseling zwijgen. Mijn blik is inwaarts, mijn gezicht als een muur... doch weldra vloeit mijn mijmeren, onder de bewegingen van zijn vlugge vingers, tot een aangenaam-slaperig doezelen uit, waaruit ik even later dan weer ontwaak tot vernieuwde belangstelling in mijn kapsel en vernieuwde spraakzaamheid...
| |
| |
| |
Vanaf 20 mei 1916 begint Carry van Bruggen een reeks artikelen in De Amsterdamsche Dameskroniek. Het zijn 27 bijdragen over de opkomst van het individualisme van de vrouw in de Westeuropese literatuur. Met George Sand, aan wie de hier volgende bijdrage (23 en 30 september 1916) is gewijd, moet Carry van Bruggen zich zeer verwant hebben gevoeld.
Toen we het indertijd hadden over de wijze waarop Mevrouw De Staël bij het verschijnen van haar eerlijk en geestdriftig boek ‘Delphine’, met modder werd geworpen door menschen die stuk voor stuk niet waard waren in haar schaduw te leven, - verzuimden wij niet te vermelden dat die menschen - in hoofdzaak alles wat clericaal en conservatief was in Frankrijk - van hun standpunt volkomen gelijk hadden, toen ze het boek als ‘gevaarlijk’ signaleerden. Het komt er maar op aan, wat hun standpunt waard was. Wanneer men het ‘gevaarlijk’ vindt - en derhalve misdadig - bestaande verhoudingen aan te tasten, dan was ‘Delphine’ zeer zeker een ‘gevaarlijk’ boek, want het tastte de bestaande huwelijks-verhoudingen aan. Zoo hadden dus de ‘conservatieven’ gelijk. O ja, - maar heeft men gelijk met ‘conservatief’ te wezen?
Wie zich conservatief noemt, verklaart zich bij voorbaat een voorstander van het bestaande, hoe slecht, een tegenstander van het nieuwe, hoe goed het ook moge zijn. Deze ‘geesteshouding’ - als dit groote woord bij zulk een klein standpunt past! - loochent eenvoudig de leer van de eeuwige verwording en verandering, waarbuiten nochtans niets denkbaar is, ook de maatschappelijke instellingen niet. Vandaar dat ze zich bij gebrek aan argumenten, gewoonlijk bedient van gemeenplaatsen en scheldwoorden, wanneer nieuwe ideeën te bestrijden vallen.
Delphine was dus stellig een ‘gevaarlijk’ boek, - het kan zeer nuttig zijn, dergelijke gevaarlijke boeken te schrijven. Wie het drama van Léonce de Mondoville en Delphine d'Albémar gelezen heeft, gevoelt duidelijk wat er aan huwelijksverhoudingen ontbreekt, in het tot stand komen waarvan wederzijdsch belang, overeenstemming van naam, stand en fortuin, inmenging van ouders en priesters zulk een gewichtige rol spelen.
Elkeen voelt in onze dagen het huwelijk van Léonce en Mathilde als een onmogelijkheid, als een misdaad. Er zijn geen kinderen om het probleem te compliceeren. Van weerszijden is alles beproefd, beiden zijn diepernstig, maar het is een vergissing, het gaat niet.
‘In zulk een geval moet men kunnen scheiden’ eischte Madame De Staël. Ons schijnt die eisch gematigd. Zij echter moest er smaad en laster voor verduren, haar werden de grofste scheldwoorden, de lafste schimp naar het hoofd geslingerd. En inderdaad... de eisch is volstrekt niet gematigd. Van het oogenblik af, dat men het woord,
| |
| |
de mogelijkheid van echtscheiding uitspreekt, bevindt men zich op een hellend vlak. De eene redeneering volgt onweerhoudbaar op de andere, het eene ‘waarom?’ brengt elk volgend voort en voor men eraan denkt, liggen de oude conventies, de welbeproefde tradities, ligt het geheele maatschappelijke gebouw als puin ineen. Dat heeft het logische doordenken, het genadeloos trekken van de consequenties uit een schijnbaar-onschuldige stelling nu eenmaal altijd ten gevolge. Vandaar dat het echte ‘conservatisme’ een onbewisten maar diep gewortelden afkeer van het logische denken heeft. Wie ‘a’ heeft gezegd, zal eenmaal ‘b’ moeten zeggen. Het conservatisme beseft dat en wil van geen a en geen b hooren. De zoogenaamde ‘verlichten’, de overgroote massa der zich noemende ‘liberalen’, die den neus optrekken voor de conservatieve dompers, willen echter wel ‘a’ zeggen, - maar ze schrikken terug voor de consequenties van hun eigen zoogeheeten meeningen. In zekeren zin is het botte en starre conservatisme, het smalen op alles wat nieuw en revolutionair is, eigenlijk te verkiezen boven dit soort liberalisme. Men weet tenminste wat men heeft aan een echten ‘man-van-rechts’. Hij houdt zich aan zijn oude ‘beginselen’ en geeft zich niet uit voor verlicht. Maar de breede schare der vrijzinnigen, die de pretentie hebben van over het leven te denken, - durven het toch niet door-denken en uit-denken en kruipen op een gegeven oogenblik evengoed in de schulp van hun oude vooroordeelen terug. Ze zeggen ‘a’, ook wel eens ‘b’, misschien zelfs ‘c’, - maar ze blijven toch altijd ergens in het alphabet steken.
Zoo waren er dan ook ten onzent vele van die verlichte geesten die zich zeer boos maakten op de clericale domperts om hun schelden op mevrouw De Staël, maar dit nam niet weg dat zij dapper meescholden op George Sand, die toch werkelijk in rechte lijn van haar afstamt en niets deed dan ‘b’ zeggen, nadat haar geestelijke moeder ‘a’ had gezegd.
In ‘Delphine’ zijn de omstandigheden zoo gunstig, dat is zoo ‘sympathiek’ mogelijk. Alles pleit hier voor een echtscheiding. En door die sympathie voor de lieve Delphine en den nobelen Léonce vergeet men dan dat mevrouw De Staël eigenlijk bezig is het huwelijk zijn kracht en waarde als sacrament te ontnemen, het als religieuse instelling te ondermijnen. Men voelt toch wel, dat het onzinnig en onbillijk is, de echtscheiding te veroordeelen als Léonce wat minder nobel en Delphine wat minder sympathiek is, of als er kinderen zijn. De kwestie van de kinderen is een practische kwestie, niet een religieuse kwestie. Van het oogenblik af dat het huwelijk niet meer geldt als sacrament, is het eigenlijk... niets meer.
Ziedaar de ‘b’ van de ‘a’! Daar is niet aan te ontkomen. De conservatieve katholieken beseffen dat en daarom handhaven ze het huwelijk als sacrament. De stoutmoedige en doordenkende en onstuimige George Sand besefte het op haar wijze, en daarom sprak ze dan ook ‘b’ uit van Madame de Staëls ‘a’ - die ‘b’, welke... vrije liefde heet.
| |
| |
Maar de op verlichting pochende middelmatigheid is, als gewoonlijk, houdingloos en stijlloos, aanvaardt de ‘a’ en is daar trotsch op, en gruwt van de ‘b’ die er de logische consequentie van is. En daar de ‘verlichte’ - dat is eigenlijk beginsellooze en onverschillige - middelmatigheid in onze dagen den toon aangeeft, is er geen enkel gebied, waarop zooveel oneerlijkheden, onjuistheden, halfheden, lafheden en tegenstrijdigheden plaats grijpen als op dat van het huwelijk.
Het is bekend dat mevrouw De Staël nooit over ‘vrije liefde’ geschreven heeft, maar dat zij herhaaldelijk en duidelijk heeft uitgesproken, een gelukkig huwelijk als het hoogste ideaal van de vrouw te beschouwen. Schlegel was de eerste, die over ‘vrije liefde’ schetterde. Maar hem behoeven we hierin niet al te zeer ‘au serieux’ te nemen. Hij wilde vóór alles epateeren, tarten, van zich doen spreken. Hij had eigenlijk in 't geheel geen beginselen of meeningen, omdat hij het denken verfoeide. En daarzonder komt men er toch niet. Maar hij zong den lof van den Moedwil en den Willekeur en daar het moedwillig en willekeurig stond over ‘vrije liefde’ te schrijven, zoo zong hij den lof van de vrije liefde. Maar mevrouw De Staël was naar den geest tegelijkertijd van de achttiende en van de negentiende eeuw, - haar wezen was harmonie, - begreep ze daardoor wellicht zoo goed, dat ook de ‘maatschappij’ haar rechten heeft en dat het op zich zelf redeloos scheiden en smalen van de maatschappij als daad van ‘noodweer’ tegen het ontbindende denken, ook weer verklaarbaar en redelijk was? Of gevoelde ze, dat de mensch niet op eigen beenen kan staan, dat hij niet ‘trouw’ kan wezen zonder dwang, dat de ‘conventie’ noodig is om hem staande te houden? Of was er wellicht in haar vroom en warm gemoed meer eerbied voor dat sacrament des huwelijks, dan zij zelf beseffen of erkennen kon? Hoe dan ook, zij tastte het huwelijk aan, - maar verwierp het niet, zij zeide ‘a’, - maar niet ‘b’. Laat ons beseffen, welk een enorme daad zij toch daarmee al deed, in haar tijd en in haar omgeving. Zooals het trouwens hier ging, zoo gaat het vaker! Iemand spreekt een stelling uit, maar durft of kan de consequenties ervan niet aan, hij heeft nog te veel eerbied voor oude tradities of
hij overziet zijn eigen consequenties nog niet, - dan komen de nakomelingen, in wie de eerbied natuurlijk verstorven is, die de stelling hebben uitgewerkt en overzien en dan blijkt pas haar draagwijdte in haar gevolgen! Zoo kan men de Fransche Revolutie een ‘b’ noemen, waarvan de Kerkhervorming de ‘a’ was: de uiterste consequentie van de vrijheid tot persoonlijk onderzoek en persoonlijke critiek!
George Sand miste de achttiende-eeuwsche bezonnenheid en het achttiende-eeuwsche vernuft van mevrouw De Staël. Ze was volstrekt niet minder ‘intelligent’, maar ze was daarbij onstuimiger, hartstochtelijker. Van een later geslacht dan mevrouw De S., voelde ze niet meer dien schroom voor het huwelijk als sacrament, die de laatste ongetwijfeld nog gevoeld heeft. Als romantica, als
| |
| |
individualiste had ze ook een grooter vertrouwen in de kracht en vermogen van den enkelen mensch om zijn eigen leven te maken en zijn eigen rechter te zijn. Daarom dorst ze meer op zich nemen. Daarom sprak ze die fameuse ‘b’ uit, die de wereld deed daveren, daarom is haar leven een hartstochtelijk pleidooi voor de vrije liefde geweest. Over haar leven en haar werk een volgend maal.
* * *
Wie ooit den moed vond en in de gelegenheid was, in een kring van ouderwetsch-fatsoenlijke menschen het probleem ‘vrije liefde’ ter sprake te brengen, - die mocht voorzeker zijn moed beloond achten door wat hij alzoo aan tegenwerpingen en weerleggingen kreeg te hooren.
De zeer verheven uitspraak ‘zou zoo iedereen maar kunnen doen wat hij wilde’ is daarvan gemeenlijk schering en inslag. En de braven kijken raar op, indien men ze vraagt of de wettige band dan het eenige is, 't welk ze aan hun echtgenooten bindt en of ze misschien een beetje jaloersch zijn op die vrijgevochtenen, die ‘maar kunnen doen wat ze willen.’
Wie echter eenigszins dieper in de zaak is doorgedrongen, heeft allang het besef bereikt, dat niet de wet, maar een gansch samenstel van innerlijke beweegredenen het ontbinden van ten deele mislukte huwelijken in den weg staat. Overwegingen in verband met de kinderen, verantwoordelijkheidsgevoel, schuldbesef, zelfverwijt, besluiteloosheid, wederzijdsch medelijden of eenerzijdschen onwil spelen in het beletten of verschuiven van de ontbinding der liefdesverhoudingen een vrij wat grootere rol dan de wettelijke band. En juist omdat men beseft, dat in werkelijkheid een z.g. vrije verhouding nagenoeg even ‘onvrij’ is als een huwelijk, daar de belemmeringen en beperkingen niet van buiten-af, maar van binnen-uit komen, juist daarom is misschien de voorkeur voor het vrije huwelijk eerder aan het afnemen dan aan het toenemen! Maar de argelooze zielen, die het zwaartepunt van hun argumentatie leggen in het ‘zoo zou je maar lekker kunnen doen wat je wilde’, geven ons wel een verheven beeld van hun eigen huwelijksgeluk!
Lichtzinnigen en harteloozen zijn er overal, doch wie iets weet van het felbewogen liefdeleven van zoo vele groote en nobele geesten, mannen en vrouwen, die zal dienen te erkennen, dat het waarlijk niet alleen de lichtzinnigen en harteloozen zijn, welke er niet in slaagden zich levenslang met eenen man of eene vrouw tevreden te stellen. We zeiden het al eerder: hoe hooger eischen men aan het huwelijk stelt, hoe lichter het tegenvalt. De vrouw, die trouwt om een onderdak, een positie of om ‘mevrouw’ te heeten, ja, zelfs zij, die in hoofdzaak moeder is en voor wie de kinderen alles zijn, die blijft waar ze is en voelt zich vrijwel tevreden, zoolang het onderdak, de positie, het ‘mevrouw’-heeten en de kinderen maar niet ontbreken. De vrouw of man echter, die zich het huwelijk droomde als een eenheid van twee zielen, een harmonisch samenstemmen van twee gemoederen, loopt
| |
| |
een veel grooter kans, ontgoocheld te worden, te grooter naarmate hij of zij zelf gecompliceerder is - want waar vindt de fijnbesnaarde ziel haar zusterziel? - en is hij of zij eenmaal ontgoocheld, dan is ontbinding het eerlijkste en eigenlijk het eenige, daar iemand die niet gelukkig is, ook een ander niet gelukkig kan maken, indien men namelijk onder ‘geluk’ nog iets anders verstaat dan geen ruzie, heele kousen en behoorlijk eten, wat den man, en genoeg geld voor toilet en snoep wat de vrouw betreft.
Die veeleischende persoonlijkheden nu zijn gewoonlijk juist zij, die niet of minder dan anderen geven om wat de wereld zegt, krachtens hun grootere ontwikkeling, zelfbewustzijn en fierheid, gepaard aan het besef van wat het oordeel der wereld gemeenlijk waard is! Zulk een natuur was George Sand [...]
| |
Carry van Bruggens scepsis ten opzichte van de mogelijkheden van de vrouwenbeweging was niet gering. Ze heeft die kritische houding niet alleen in haar romans maar ook in haar essayistisch werk verwoord, vooral in haar bijdragen aan De Amsterdamsche Dameskroniek. Ze wantrouwde als ras-individualiste steeds een te groot optimisme over de mogelijkheden van massa-organisaties. Zeker daar waar de vrouwenbeweging met al te groot idealisme streed voor vrede, haakte ze af.
Vredesbeweging en vrouwenbeweging waren al in de negentiende eeuw nauw met elkaar gelieerd. Een bestseller was sinds 1889 ‘Die Waffen nieder!’ van de feministe Bertha von Suttner, een boek dat veel gelezen werd in Nederlandse feministische groeperingen. In ‘Een coquette vrouw’ spreekt Egbert, de echtgenoot van de vrouwelijke hoofdpersoon Ina, spottend over ‘Vredes-Bertha’: ‘Al dat geschreeuw en geschrijf, precies kinderen die in een brand staan te blazen.’
De mening van Carry van Bruggen verschilt daar niet van in de bijdrage ‘Nog eens vrouwen en vrede’ in De Amsterdamsche Dameskroniek van 5 mei 1917.
Voor mij ligt het program van, tevens oproep tot, het congres dat door het ‘Nederlandsch comité van Vrouwen voor duurzamen Vrede’, op den 28en en 29en April is georganiseerd, - als dit opstel mijn lezeressen onder de oogen komt, is het dus alweer voorbij en mijn opmerkingen kunnen mij althans niet worden aangerekend als ‘afkammend’ en ‘ontmoedigend’, doch hebben slechts de beteekenis van een nabetrachting. Het is immers een bekend gezegde onder mannen, dat vrouwen elkander niet waardeeren kunnen, - en een bekende stelling onder vrouwen, dat de vrouwen nu juist, om den schimp der mannen te logenstraffen, elkaar overal en altijd wèl waardeeren moeten? Is het waar, dat er van huis uit onder mannen meer onderlinge waardeering bestaat dan tusschen vrouwen? En waarom zou dat zoo zijn? Een ‘pessimistisch’ filosoof - zijn naam is Schopenhauer! - geeft er een zoo al niet plezierige, dan toch
| |
| |
amusante verklaring van. Tusschen mannen, - zegt hij, bestaat óók onderlinge jalouzie, - wanneer ze namelijk hetzelfde beroep of ambt uitoefenen, daar mannen echter tot zooveel beroepen behooren kunnen is de kans groot, dat van twee elkaar toevallig ontmoetende mannen elk een verschillend beroep uitoefent, en in dat geval zullen ze een welwillende houding tegenover elkaar aannemen. Vrouwen echter kunnen nooit welwillend tegen elkaar zijn, want zij hebben allen tezamen maar één beroep en dat beroep is... de Man.
Ik laat elkeen de waarde en waarheid van deze uitspraak ter beoordeeling en kom op mijn congresseerende dames terug...
In de eerste plaats, - van waardeeren gesproken... het is mijn bescheiden maar stellige meening, dat er in het algemeen eerder teveel dan te weinig wordt gewaardeerd, en aangemoedigd en toegejuicht. Het is niet onze zedelijke verplichting elkaar aangenaam te zijn, het is veeleer onze zedelijke verplichting elkaar onaangenaam te zijn. Ik herinner mij nog zeer goed dat ik dit laatste eens in het openbaar het gezegd en dat het den hoorders zoo paradoxaal in de ooren klonk, dat ze erom in den lach schoten en toch had ik het niet paradoxaal bedoeld, maar eenvoudig en woordelijk, zooals het er staat.
Wij zijn van geslacht tot geslacht verkeerd opgevoed. Bloedend en stinkend is de wereld altijd geweest en men heeft ons doekjes tegen 't bloeden en geurtjes tegen het stinken gegeven. Men heeft ons ingeprent het leven schoon te noemen, als het leelijk was en elk streven ‘loffelijk’ te heeten, ook al verhield het zich tot het gestelde doel als het armpje van een kind, dat de maan wil grijpen, tot den afstand, die hem van het voorwerp zijner wenschen scheidt. Zulk streven echter is niet loffelijk, het is onnoozel. Men heeft ons geleerd, een beetje goedgeefschheid en een half dozijn behoorlijke impulsen op te blazen en op te vijzelen, als waren we volmaakte Christenen, wanneer we lid van de Kindervoeding zijn en een tientje geven aan Liefdadigheid naar Vermogen. Om onze pieterige miniatuur-deugdjes hebben we lauwerkransen gewonden en onze ijdele pogingen met de naam van daden versierd, ons beetje dressuur heette beschaving, ons ongeloof heette ‘verlichting’, onze slimme uitvindsels om al makkelijker en vlugger geld te verdienen, intellectueele vooruitgang. En wie dan, walgend van het voortgezet zelfbedrog, de doekjes van de wonden rukte, de geurtjes van de stinkende plekken vaagde en ons dwong te ruiken en te zien en ons het ‘mea culpa’ als uit de keel wilde scheuren, bijvoorbeeld de groote heelmeester Shaw, de echte, de ware zedepreeker, die meer tot onze stichting deed dan duizend zalvende moralisten, - die heette ‘pessimistisch’ en ‘cynisch’ en ‘cru’ en wat menschen verder aan boosaardigs bedenken, die geen waarheid omtrent zichzelf willen hooren en liever applausjes oogsten voor hun onnoozele pogingen.
Toen kwam de oorlog en met al zijn ellende scheen hij dit ééne goede te zullen brengen, dat de menschen eindelijk tot zelfinkeer en tot werkelijke nederigheid zouden komen, niet meer als kleine
| |
| |
kindertjes roepen en grijpen naar de maan, en huilen als de stoute maan niet komt op hun roepen, niet meer met woorden als zevenmijlslaarzen heenstappen over de eindelooze afstanden tusschen hun reuzenplannen en hun Kleinduimpjeskrachten, tusschen hun praatjes en pretenties en hun werkelijke vermogens, geestelijke en vooral zedelijke. De oorlog heeft bij al zijn vloek zelfs dat eene goede niet gebracht. Nog altijd zullen we dit, en zullen we dat, - nog altijd heeft ons de smaad en smart der tijden niet tot het levend besef van eigen schuld en eigen onnoozelheid gebracht. En nu zullen de Dames weer eens gaan zorgen voor een ‘duurzamen vrede’. Leest den oproep naar het congres, - en verbaas u met mij over de onnoozelheid, de volkomen nietszeggendheid, over de ijle frasenmakerij van dat geschrift, - het is het roepen om de maan van kleine kinderen. Wanneer een ernstig mensch wat wil ondernemen, dan meet hij zijn werk en dan meet hij zijn krachten en dan weet hij, dat hij blij zal mogen zijn, als hij erin slaagt een heel klein akkertje naar behooren te bewerken, een heel klein gebouwtje naar behooren op te trekken, - een schooljongen daarentegen zegt: als ik groot word, word ik Koning!
Andere harten hebben we noodig, ander inzicht hebben we noodig, bittere pillen moeten we slikken: de harde waarheid over wat we van onszelf en van de wereld hebben gemaakt. Zalf en zoet kunnen we geleidelijk aan wel missen. Laat ons volwassen worden en niet elkaar stijven in onze onnoozelheid. Zaterdag jl. begon het Congres, Maandag zijn de dames huiswaarts gekeerd en meenen, dat ze iets voor ‘den duurzamen vrede’ hebben gedaan. Ze hebben - ik hoop het - een paar genoeglijke dagen gehad, sommigen zijn er, die graag zichzelve hooren en allemaal zitten ze daar bijeen met het blij en verheffend besef, dat ze iets ‘doen’. En wat doen ze? Als kleine kinderen roepen om de maan en huilen omdat de stoute maan niet luistert. Komt de ‘duurzame vrede’ nu niet gauw, - háár schuld is het niet, zij deden wat ze konden. En zoo denkt iedereen, die wat gepraat heeft, of ook maar geluisterd, of maar een rijksdaalder gestort: ik heb het mijne gedaan, - ik wasch mijn handen in onschuld.
Dit gedoe aan te moedigen, lieve, vriendelijke, vleiende woordjes te spreken aan het adres dier ijverige en ernstige dames, die zeker den duurzamen vrede een stap nader zullen brengen, - het zou eenvoudig misdadig zijn.
Elk menschelijk pogen is goed; evenmin als iets in de natuur, gaat ooit een waarachtige zedelijke daad verloren. Maar dit is wind.
Ons standje is failliet. En we moeten van meet af aan beginnen. Ons huis ligt in puin, - die heel nederig in 't verborgene een steentje legt aan het nieuwe - een stap naar levend zelfbesef, de eerste en nog volkomen onvervulde voorwaarde om tot een innerlijke revolutie en daarmee tot een werkelijk ‘duurzamen vrede’ te komen - doet een waardevolle daad. Maar hij of zij beseffe tevens, dat het bouwen lang en moeizaam zal zijn, dat het de krachten van geslachten, al het
| |
| |
bloed van hun harten, al het merg van hun gebeente vorderen zal. Zullen ze die er aan geven willen en kunnen?
Wie een taak wil beginnen, moet vooraf den omvang kennen. Mag men gelooven dat dames, die zulke oproepen rondzenden voor zulke congressen, eenig werkelijk besef hebben van den onzegbaren omvang onzer tekorten, van de diepte der poelen, waarin we verzonken zijn, van den titanen-arbeid der herstelling, zoo herstelling zelfs mogelijk is? Of moet men veeleer vreezen, dat ze maar wat praten en luchtkasteelen bouwen voor haar eigen tijdverdrijf en kinderlijke ijdelheid?
| |
Een aardig voorbeeld van Carry's gebrek aan vertrouwen in de ‘vrouwelijke solidariteit’ geeft ze in De Amsterdamsche Dameskroniek van 2 juni 1917 in haar bijdrage ‘Leuk’.
Een dezer dagen las ik ergens, dat Rabindranath Tagore een artikel in een Amerikaansch blad heeft gepubliceerd, waarin hij zijn meening uiteenzet over de plaats die de vrouw in de toekomstige maatschappij zal innemen, en hij toont zich daarin overtuigd feminist. De schrijver meent dat de vrouw al de plichten die men haar in dienst van staat en gemeente opleggen kan, naar behooren zal vervullen. Hij wijst er daarbij met nadruk op, dat er tusschen de vrouwen van het Oosten en die van het Westen niet zulk een hemelsbreed verschil bestaat, als men wel eens aanneemt, en acht het niet meer dan billijk, dat de vrouwen van alle landen de haar toekomende plaats in de staatsgemeenschap verkrijgen. Het huis is slechts één van de vele plaatsen, waar de eigenschappen der vrouw tot haar recht komen. Willen we een wezenlijke beschaving en een menschwaardige staatsgemeenschap hebben, dan moeten we op ieder gebied zoowel mannelijke als vrouwelijke invloed toelaten. Totdat de vrouwen dat bereikt hebben en zich kunnen laten gelden, zullen ze zich met recht ontevreden voelen in haar lot. Aldus ongeveer Rabindranath Tagore.
Het zal stellig velen genoegen doen te vernemen, dat de binnen betrekkelijk korten tijd - dank zij de vertalingen van Frederik van Eeden, die er de aandacht op vestigde - ook in ons land beroemd geworden, met den Nobelprijs bekroonde Indische dichter dit standpunt ten opzichte van het vrouwenvraagstuk inneemt. Een groote beteekenis op zichzelf heeft de uiting overigens natuurlijk niet. De feministische gedachte zit als het ware in de lucht en de argumentatie is uiteraard eenvoudig genoeg. We kunnen wel zeggen dat heden ten dage in het algemeen nog slechts zij, die zich door hun godsdienst ertoe verplicht rekenen, zich volslagen anti-feminist zullen verklaren. Toch zou men dezelfde argumenten, die velen onzer nu zoo bij uitstek redelijk en eenvoudig schijnen, voor honderd jaar als absurd en goddeloos verworpen hebben, zooals men op het oogenblik dingen als absurd en goddeloos verwerpt, die latere
| |
| |
geslachten evenzeer redelijk en eenvoudig zullen vinden. Wil men maar eenmaal argumenteeren, dan worden alle dingen dadelijk eenvoudig, maar elk menschengeslacht heeft zijn vaststaande beginselen, waarover het argumenteeren zelf al heiligschennis of waanzin of gevaarlijk lijkt, zoozeer schijnt het aannemen ervan ‘vanzelf te spreken’. En elk geslacht vergeet opnieuw, dat dit ook eenmaal het geval was met de dingen, waarover het zelf vrijelijk argumenteert, die het zonder schroom vooroordeelen noemt en als zoodanig verwerpt. Daarom behoeft ons in dezen tijd Tagore's uiting noch bijzonder te verbazen, noch bijzonder te verblijden, - maar in elk geval is ze toch nuttig, als zedelijke ruggesteun aan de velen, die zich bij het vestigen van eigen oordeel zoo gaarne op autoriteiten verlaten!
Het groote bezwaar van de anti-feministen is altijd geweest het feit, dat de vrouw zich uitsluitend door het gevoel, de man door het verstand laat leiden en beheerschen, dat de vrouw bij het beoordeelen van zaken of personen alleen haar klein-persoonlijke belangen en indrukken laat gelden, zich vastgrijpt aan een schijn en blind is voor het wezen. De brave, maar wel een beetje pedante, niettemin onsterfelijke Hildebrand, laat mevrouw Kegge na den breuk met den ‘ontmaskerden schurk’ Van der Hoogen, de woorden uitspreken: ‘O, hij heeft mij nooit iets gedaan, het zal mij spijten, dat hij niet meer komt’ - en hij noemt die woorden ‘echt-vrouwelijk’.
Tegenover het vermogen van den man, anderen te beoordelen naar hun zedelijke kwaliteiten, brengt, bedoelt Hildebrand, de vrouw het niet verder dan de egocentrische (en niet individualistische, zooals men maar al te vaak zegt!) verklaring, dat ‘zij geen last had van den man, en dat hij haar nooit iets heeft gedaan.’
Het is misschien juist daardoor, dat filosofen zich dikwijls zoo bitter en hard over de vrouw hebben uitgelaten. Niet in staat haar wellicht grootere gevoeligheid, haar misschien scherpere intuïtie te waardeeren, omdat ‘begrip’ voor hen hoofdzaak is, begrip boven persoonlijke meening en persoonlijken voorkeur uit, beschouwen ze de vrouw om dit gemis aan begrip, aan het vermogen zuiver te redeneeren - ach, ach, hoeveel heeren-der-schepping zouden dat hebben? - zonder meer als minderwaardig en hebben van hun standpunt misschien gelijk, maar hun standpunt is toch eenzijdig. Plato, die denker, maar ook dichter was, wilde in zijn Staat wèl degelijk uitnemende vrouwen tot meezeggenschap en tot hooge waardigheid toelaten.
Op alle manieren nu heeft de vrouw de laatste tientallen jaren haar best gedaan, de man van haar bekwaamheid tot zuiver begrijpen, haar vermogen tot bovenpersoonlijk redelijk en rechtvaardig oordeelen te overtuigen, - en haar argumenten hebben, zooals we weten, ruime uitwerking gehad, toen eenmaal het oogenblik was gekomen, dat de tegenstanders werkelijk naar argumenten wilden luisteren, wat eigenlijk al bewees, dat zij ze niet meer noodig hadden. Toch zijn er een aantal mannen nog maar half overtuigd en in staat
| |
| |
door het minste blijk van vrouwelijke onnoozelheid, van vrouwelijk gebrek aan ernst, in het anti-feministische kamp terug te vallen.
Aan hen dacht ik, toen ik vanmorgen in het Ochtendblad las van een staking aan een waschinrichting bij een firma, die ik niet noemen zal, in een plaats die ik evenmin noemen zal.
De waschmeisjes staakten en dit was een groot ongerief voor de firma en hare klanten. Inderdaad. Het is een groot ongerief voor neutrale landen en hun inwoners, dat de groote mogendheden oorlog voeren. Ze blijven daardoor verstoken van dingen, die nog noodzakelijker zijn dan witte blousjes en gesteven onderrokken. Toch denkt geen der strijdende mogendheden eraan, daarvoor haar levensbelangen op te geven. Zoo staakten dan ook de waschmeisjes van de firma in de plaats, die ik niet noemen wil.
‘Men wist echter raad. De echtgenoote van een der firmanten is presidente en leidster van een dames-gymnastiekvereeniging en verzocht den leden hulp te bieden. Dezen vonden het geval amusant, leuker nog veel meer en togen aan het wasschen en spoelen.’ Zoo kon men het lezen in de krant. En ziedaar nu toch wel koren op elke anti-feministische molen! Zij die vinden dat men economisch-zwakkeren nooit hinderen moet in haar strijd voor betere levensvoorwaarden, - en dan vrouwen tegen vrouwen! - zullen het gedrag der leuk-vindende dametjes nogal weerzinwekkend vinden, - maar ook zij, die niet zoo grif met de ‘werknemers’ plegen mee te voelen, zullen toch erkennen, dat deze manier van staking-breken heel weinig behoorlijk en heel weinig ernstig is. Ziedaar nu een troepje dametjes, die het toch o zoo ‘dolletjes’ vinden, om eens een keertje waschmeisje te spelen, met opgestroopte mouwtjes aan de waschtobbe staan, met opgebonden rokjes het goed uit te leggen op het groene gras - we veronderstellen een natuurbleekerij - wellicht hopend dat er ergens uit een oud kasteel een jonge ridder met kloppend hart wacht op het oogenblik dat hij een door den wind weggebolderd beddelaken voor haar achterhalen mag, als in Zola's ‘Rêve’ - die dit alles zoo knus vinden, dat ze er den ernst van de zaak, waar het om gaat, geheel en dadelijk voor vergeten.
En deze zelfde meisjes zijn misschien in een ander oogenblik voor ‘Vrouwenkiesrecht’ en slaan zuchtend de oogen ten hemel, als er over de lage loonen der vrouwen en haar ongunstige maatschappelijke positie wordt gesproken.
Hebben de filosofen dan niet gelijk, als ze zeggen, dat de vrouw een groot kind is, die van de heele wereld een poppenhuis maakt, waar de dingen ‘leuk’ en ‘amusant’ en ‘zalig’ en ‘dolletjes’ zijn en waar ze dan ook maar met haar poppen blijven moet? Zijn de mannen (en de vrouwen) die meesmuilen bij hun groote woorden en hun groote plannen, zoo heel erg pessimistisch en cynisch? Zeker, het is waar, we mogen niet alles en allen over één kam scheren, doen dat dan ook niet... Wat mij dit artikeltje in de pen gaf, was alleen maar de pikante tegenstelling tusschen dat bericht over Tagore's feministische uitingen en het verhaal van die ‘leuke’ dametjes in de bleekerij, die ik niet noemen zal, in de stad die ik evenmin noemen zal...
| |
| |
| |
In Het Algemeen Handelsblad van 21 juli 1923 schrijft ze in ‘Vrouwen onder elkaar’ nogmaals over dezelfde vermeende solidariteit tussen vrouwen.
Eigenlijk moest ik het niet schrijven, want welbeschouwd schiet ik er onder mijn eigen duiven mee! Maar ja, ik zei ook nimmer dat we zoover waren, ik wees alleen den weg als we ooit eens zoover komen wilden!
Dit zijn raadselen. Waartoe wees ik en welken weg? Ik moet nog even glimlachen nu ik er aan terugdenk. Aan den afgeloopen winter en aan mijn ‘lezingen’ - want zoo ‘noemt men zulks’, al wordt ook den ganschen avond voor de vuist gesproken! - aan mijn lezingen over ‘De Opheffing der Vrouw’. Ik hield ze voor vrouwen- (of dames-)vereenigingen van diverse pluimage en verschillend allooi, waar ook wel heeren, als leden of introducés, toegelaten werden, die dan dun-gezaaid en meestal met min of meer verlegen-glimlachende gezichten verspreid zaten tusschen de overweldigende meerderheid van de andere sexe. En onder de dames keken - vooral in de provincie - de meesten recht opgeruimd en hoopvol en vol verwachting, omdat dit toch zulk een aardige, idealistische, ja zoo een bijna dierbare titel voor een redevoering van een vrouw voor andere vrouwen leek: ‘De Opheffing der Vrouw’.
Dan langzaam-aan werd ze geopenbaard - na een inleiding, waarvan ze het rechte nu niet juist allen dadelijk snapten, een lange inleiding, want daar houd ik van! - dat het woord ‘opheffen’ twee beteekenissen heeft, namelijk die van veredelen, verheffen (‘zedelijke opheffing’ van gevangenen), en die van vernietigen (opheffing van een tol, een wet, een factor), en dat ik nu precies die tweede bedoelde. Dat ik alles wat mensch maakt tot man en vrouw als bijkomstig, als incidenteel wilde doen begrijpen, doch alles wat man of vrouw maakt tot mensch als blijvend, als essentieel. Daarop werken, daarop toeleggen, daarop, op het algemeene en niet op het specifieke, de toekomst bouwen -, aldus opheffend de beide factoren tot één eenheid. En dat ik dit bedoelde met ‘de opheffing der Vrouw’.
Daar zaten ze allemaal dan wel van te kijken en in debat of nabetrachting bleek vrijwel steeds en overal, dat de meesten van de mogelijkheid dier opheffing niet veel geloofden, ook zij die persoonlijk niet juist eerst ‘vrouw’ en pas daarna ‘mensch’ begeerden te zijn...
En wanneer ik nu vertel van wat mij als vrouw, tusschen mede-vrouwen overkwam, omdat ik vrouw ben, dan zal iedereen zeggen dat ik zelf in die ‘opheffing’ niet geloof en derhalve herhaal ik: ik zei ook nimmer, dat we al zoover waren, ik wees alleen den weg als we ooit eens zoover komen wilden!
Nu dan, het waren kantoormeisjes, of mijn pink eraf. Hoewel ze alle vijf verschillende hoeden, jurken en kapsels droegen, en geen twee hetzelfde boek tot reislectuur hadden, toonden toch hoeden, jurken,
| |
| |
kapsels en reislectuur de psychische gelijkenis die men aantreft tussen personen van dezelfde geesteshouding of gemoedstoestand. Want een mensch is geen individu - dat denkt hij maar - doch onderdeel van diverse groepen, al dan niet genoemd, al dan niet erkend, en zijn eigenschappen vormen geen, eindeloos te varieeren, combinatie van eindelooze mogelijkheden, doch een saâmhangend complex, en van zulke complexen zijn er maar verbijsterend weinig. De ‘Man of Idea’ toont zich niet alleen in zijn geestelijk leven, maar tot in zijn kleinste gebaren en daden, als het ware in iederen ademtocht verscheiden van den ‘Man of Fact’, en verwant aan elken anderen ‘Man of Idea’. Niets is grappiger en leerzamer dan gade te slaan hoe bijvoorbeeld tien dames, geholpen door tien vriendinnenparen, na eindeloos wikken en wegen, kiezen en keuren, ten leste overgaan tot de keuze van een hoed. Elk der tien is overtuigd, dat haar keus resultaat is van een zeer persoonlijken smaak en zeer persoonlijken overwegingen... doch ziet men ze alle tien den volgenden dag op straat, dan blijken de tien hoeden als een tienling op elkaar te gelijken, alle te behooren tot het in een bepaalde gangbare type van de heerschende mode!
Wat elk dier tien dames aanzag en uitgaf voor haar persoonlijke keus, was uiting van het algemeene inzicht, den algemeenen smaak van dat oogenblik. ‘Mooi’ is voor hen ‘mode’, en hun aesthetiek wisselend als de mode zelf. Doch ditzelfde geldt voor ‘goed’ en ‘waar’. Wat de enkeling voor zijn ‘opinie’ houdt, is meestal het algemeen bevinden van dat oogenblik!
Nogmaals, het waren kantoormeisjes. Geen winkeljuffers, geen onderwijzeressen, geen meisjes-studenten, geen telefonisten. En ze zaten daar in dien spoorcoupé zoo echt thuis, een beetje bazig en op haar gemak, als lang-gewende forensinnen. De boerenman met kind en magere oude tante beluisterden openmonds de levendige conversatie, bespiedden vol ontzag het levendig gebaar.
Het ‘vol’ der eene, die naast het boerenkind zat, tot mij gericht, klonk koel-gebiedend, hoog-afwijzend, maar de trein stond op weggaan, ik had het te trotseeren en leunde mij aan het beschot.
Even zwijgen, snel-flitsende blikken, die beduiden moesten: ‘Waar haalt het mensch den durf vandaan!’ Onderwijl was ik in de gauwigheid al gemeten en gekeurd, gewogen en waarschijnlijk ‘te licht bevonden’.
Het was warm (schoon geenszins snikheet) en er had, tusschen woordvoerster en schuchter boerenkind, met alle gemak plaats gemaakt kunnen worden. Ik verstoutte mij zulks op te merken, een rechtstreeksch antwoord werd ik niet waardig gekeurd, uit hoonende lachjes, bijna onmerkbaar schouderophalen, en weer die flitsende blikken, ditmaal naar mij, werd mij verzocht de opinie der dames voor mijzelf af te leiden. De boerenman keek naar buiten, de boerentante hield zich doof, het boerenkind staarde met open mond, en de dames snapten onbekommerd voort, al mocht er dan, in hun vrijen kout, voor het opmerkzaam oor iets geforceerds zijn en iets gecrispeerds in hun lossen lach.
| |
| |
Aan het beschot leunde ik en schommelde, schommelde en peinsde en dacht... En - de conversatie der dames leidde mij op de gedachte! - ik verdiepte mij erin, wat wel, in dien spoorcoupé, mijn wedervaren zou zijn geweest en met hoeveel hupschheid en gemak er plaats voor mij zou zijn gevonden, of gemaakt, tusschen de dame die nu zoo koel-gebiedend, zoo hoog-afwijzend ‘vol’ zei, en het schriele schuchtere boerenkind, als ik, in stede van een vrouw, een man, een jongmensch, in alle geval een ‘heer’ ware geweest...
Nu ja, waar blijf ik dan zelf met mijn afwijzen van het specifiek-vrouwelijke? Ten derde male: ik zei ook nimmer dat we reeds zoover waren.
| |
‘Vergeten kleinigheden’ (uit De Amsterdamsche Dameskroniek van 6 oktober 1917) en ‘Argeloosheid-des-mans’ (uit Het Algemeen Handelsblad van 24 mei 1924) gaan beide over de vraag in hoeverre man en vrouw intellectueel gelijkwaardig zijn. In ‘Uit het leven van een denkende vrouw’ (1920) is de hoogste lof die Marianne Edema te horen krijgt dat ze een vrouw is ‘met mannelijk intellect’. Wat dat ‘mannelijk intellect’ dan wel voorstellen mag, bespreekt ze in de volgende twee artikelen. In het tweede artikel wordt met ‘de Meester’ de populaire filosoof Bolland bedoeld.
Vergeten kleinigheden
Toen we onlangs met vrienden tezamen zaten, werd er gesproken over de moeilijkheden van de artisten-carrière en in den loop van het gesprek beweerde een collega-letterkundige tot mij: ‘een vrouw heeft het altijd en overal gemakkelijker dan een man’. Ik weerlegde dit: een vrouw heeft het volstrekt niet altijd gemakkelijker. Zoolang ze zich - om bij de kunst te blijven - vergenoegt met het schrijven van romans en verzen, met alles dat men onder ‘letterkunde’ in den engeren zin pleegt te verstaan, dan staat ze als kunstenaar met den man gelijk, en heeft als mensch somwijlen iets op hen voor. Als kunstenaar accepteert men haar, omdat de kunst tot het ‘emotioneele’ hoort en de vrouw is nu eenmaal opgeborgen in het hokje waar ‘emotioneel’ op staat. Maar laat ze dan ook niet iets anders willen wezen. Laat ze niet de ambitie hebben, als denkend wezen, als ‘volslagen intellect’ te willen worden gekend en erkend, - want dan heeft ze het ineens veel moeilijker dan de man. Men begint - en dit ‘begin’ is vaak meer dan het ‘halve werk’ - met niet in haar te gelooven - en waarom niet? Omdat men niet wil, niet verlangt dat ze zoo zal zijn. Het ideaal van den man heeft zich zeer zeker eenigszins gewijzigd. Het is niet langer het zedige meiske met de gescheiden haren, niet langer Van Effens Agnietje en niet langer Potgieters Aafke - het is nu meer het meisje van de meisjes-H.B.S., - het studentje, dat ‘vrouwelijk’ en huiselijk bleef - want dat dit kan, erkent men thans! - niet meer heelemaal dom, maar in vredesnaam ook niet al te geleerd. Dit is het moderne ideaal van den
| |
| |
modernen jongen: het meisjes-studentje van Annie Salomons. En omdat hij nu op het oogenblik wil dat ze zoo zal zijn, daarom beweert hij, ja bewijst hij, dat ze zoo is en begint daarbij alvast met de mogelijkheid te ontkennen dat ze ook nog anders zou kunnen wezen. Daaraan dacht ik toen ik het courantenverslag las van de rede betreffende de vrouw en de academische studie, waarmee professor Damsté zijn rectoraat overdroeg aan zijn opvolger...
Gesteld eens, - zoo mijmerde ik - dat professor Damsté een jongen man ‘minzaam zou hebben onderhouden’ over zijn kruidenierachtige opvatting van zijn studie, en dat deze jonkman zou hebben geantwoord: ‘maar professor, denkt u dan dat andere jongelui om de wetenschap studeeren? 't Is ons allen slechts om het diploma te doen,’ - dan zou de professor wellicht in edele verontwaardiging hebben gezegd: ‘spreek voor u zelf, mijnheer, en blameer niet uw studiegenooten met uw eigen minderwaardigheid.’ En nooit zou hij er aan gedacht hebben, dit antwoord te gebruiken als ‘argument’ tegen de universitaire studie voor jongens! Waarom moet dan een dergelijke uitval van een meisje dienst doen als argument tegen de studie voor vrouwen, neen, erger, als bewijs dat het de vrouw aan intellectueele hartstocht ontbreken zou? Men bedenke het wel, dit is het oordeel van een studente, die een professorale vermaning krijgt om haar blijkbaar zelfs voor een meisje exceptioneel lage opvatting van haar studie, en de professor aarzelt niet, het in het openbaar aan te wenden om het de intelligente vrouw nog moeilijker te maken dan ze het al heeft. Wij denken er niet aan, dit professor Damsté ten kwade te duiden, we hebben nooit een oogenblik van een professor geëischt dat hij redelijker denken en logischer redeneeren zou dan een gewoon mensch, dit zou immers grootelijks onbillijk zijn, want redelijk denken en logisch redeneeren zijn over het algemeen voor een professor volstrekt niet noodzakelijker dan voor eenig ander vakman, en ook in professoren is de wensch de vader van de gedachte, ook zij zien wat ze gelooven, en halen uit hun ‘ervaring’ juist datgene wat hun overtuiging ofwel instinct er vooraf heeft ingelegd, - echter is deze uiting van professor Damsté voor ons een duidelijke aanwijzing, wat de verborgen grond is onder de geleerde en ‘objectieve’
opmerkingen over de geringere lichaamskracht van de vrouw, die op zichzelf natuurlijk zeer waar kunnen zijn en zullen zijn, maar niets bewijzen - de geschiedenis is vol van lichamelijk zwakken, die enormen arbeid presteerden - en die naar onze bescheiden meening niets te maken hebben met verzekeringen als van de boven-aangehaalde ‘autoriteit’ die studeert als een kruidenier, maar desondanks goed genoeg is om rechter over tweehonderd anderen te zijn...
En dan de vergelijking tusschen den mannelijken student, die zich geheel concentreert in puren wetenschappelijken ijver op zijn werk (‘en zijn vermaken’ mocht de professor er zoo langs zijn neus bijzeggen) en het meisje dat zich laat afleiden voor allerlei maatschappelijken en huiselijken arbeid. De belangstelling des mans
| |
| |
is krachtiger en geconcentreerder, die van de vrouw verspreider en slapper! Een kleinigheid vergeten! Men kan niet, nog lang niet, zonder meer mannelijke studenten met vrouwelijke vergelijken. De gemiddelde meisjes-student komt uit een gansch ander milieu. De meisjes uit de ‘aristocratie’ gaan nog steeds niet studeeren, de meisjes uit conservatief-deftige kringen en deftig-Christelijke kringen evenmin. Over het algemeen zenden slechts de ‘moderne’ gezinnen hun dochters ter hoogeschool. De moderne gezinnen, dat zijn de gezinnen waar de maatschappelijke belangstelling, het maatschappelijk geweten is ontwaakt, waar de jongere meisjes naar scholen voor maatschappelijk werk gaan, waar men Shaw leest, waar het menschelijke het in meerdere of mindere mate van het maatschappelijke en het conventioneele heeft gewonnen. En de jongelui? Die komen uit alle kringen. Is het dan ‘intellectueele passie’, - de ‘Heilige Furie’ waarvan Erasmus spreekt, als de jeugdige jurist van aristocratischen huize zijn tijd verdeelt tusschen de kroeg en het college, den repetitor en de chique tennisclub, en lak heeft aan de maatschappij? Is het krachtige, pure, wetenschappelijke zin, wanneer het bleekneuzig provinciaal manneke, dat met een piepstemmetje de vrouw naar ‘het gezin’ verwijst en vindt dat er ‘standen moeten zijn’ - ze zijn er, we hebben ze zelf ontmoet! - als wijlen Gerrit Witse voor professor zit te blokken, avond aan avond, terwijl het leerzame leven hem ongezien en onbegrepen voorbijgaat? Zulke ‘jonchelinchen gaan studeren, overeenkomstig de traditie, om een deftige of geëerde positie, maar de zusters van die jonchelinchen blijven nog steeds bij moeder thuis. De meisjes-studenten komen uit andere kringen, brengen andere tradities, andere verlangens, andere levensopvattingen mee ter hoogeschool. Weet professor Damsté het niet beter dan wij het weten? Waarom is
dan deze ‘kleinigheid’ verzwegen of vergeten? Omdat de professor wilde kunnen concludeeren, dat er voor ‘de vrouw’ een ‘andere studie’ moet zijn, een minderwaardige studie, want alles wat hij heeft gezegd, hoe vriendelijk en liefelijk ook, is bedoeld als demonstratie van haar minderwaardigheid, het ‘vlechten en weven’ incluis.
Waar staat geschreven en waar is bewezen dat het studeerende meisje den tijd die ze aan haar gezin wijdt of aan de maatschappij, aan hare studie onttrekt. De ‘vermaken’ des jongen mans zijn er ook nog! En niet alleen omdat het meisje ‘meisje’ is, en niet alleen omdat ze over 't algemeen uit geen hooger kringen dan die der betere burgerij afkomstig is, maar ook alweer omdat men in haar over het algemeen ernstiger en moderner milieu het genot en de glorie van geld stukslaan ontgroeid is, - daarom doet ze aan de klassieke studenten-vermaken niet of minder mee. En dien tijd en die energie kan ze dan aan familie en maatschappij besteden, zonder zich meer te verbrokkelen dan de man!
We weten niet of verslaggever dan wel professor Damsté ten opzichte van den studeerenden man het woord ‘egocentrisch’ heeft gebruikt, - we hopen vurig dat het een haastigen verslaggeverspen is ontvloeid
| |
| |
en niet een uiteraard wetenschappelijk-bedachtzamen professoralen mond. Want we hebben maar een matig vertrouwen in het gehalte der wetenschappelijke werkzaamheid van ‘egocentrischen’ - en het schijnt ons toe dat men om het in het weten of het denken tot iets te kunnen brengen, juist vooral niet ‘egocentrisch’ wezen moet.
Geenszins beelden we ons in, tegenover de ‘argumenten’ van professor Damsté onomstootelijke tegen-argumenten te hebben gegeven, - hij heeft niets bewezen en wij hebben niets bewezen, en het zou hem zeker even gemakkelijk vallen een tegengesteld betoog te ontzenuwen, als een ander het zijne ontzenuwen kan. Het komt er ook voor ons niet op aan, om gelijk te hebben, - het komt er op aan om te weten wat de man voorloopig van de vrouw denkt en wat ze van hem te wachten heeft. Minzame hoffelijkheid en overmatig-vriendelijke erkenning van hare voortreffelijke kwaliteiten - ze mag er nu zelfs wat meer dan vroeger op na houden - ter aanmoediging, dat ze dan vooral maar zoet in het laatje blijven, waar Pennewip eens vooral een etiketje met het woord ‘emotioneel’ op heeft geplakt.
| |
Argeloosheid des mans
Zij is groot, die argeloosheid. Zij gaat ver! Over de gebieden der Zuivere Rede reikt de kinderlijkheid des Mans.
Denkt u een vrouw, die in haar werk van een zeker vermogen om voet-bij-stuk te houden, een zeker verlangen naar samenhang en grondigheid heeft blijk gegeven, die er daarbij in geslaagd is, zich het etiket ‘echt vrouwelijk’ van het lijf te houden - wat niet zoo heel licht gelukt, daar immers op zijn tijd letterlijk alles wat een vrouw doet, ook al doen het om haar heen een paar dozijn mannen gelijktijdig, ‘echt-vrouwelijk’ heet - en die het, ten slotte, in de een of andere richting zoo ver heeft gebracht, dat het niet meer voegt, haar te negeeren -, wat zegt de man?
De man zegt niet: Kijk, die vrouwen kunnen toch nog wel wat! De man zegt, met die onvolprezen, kinderlijke argeloosheid, die zijn aangeboren, bijzondere charme is:
Die vrouw heeft een Mannelijk Intellect.
M.a.w.: Die vrouw is (bijna) zoo knap als Wij.
Is het niet verrukkelijk? Men pleegt wel in het algemeen de partij niet toe te laten tot oordeelen in haar eigen zaak, men zegt dan ook wel dat een hongerlijder niet over communisme kan oordeelen, omdat hij er te veel bij betrokken is (schoon men omgekeerd een Jood wel eens verbiedt over nationalisme te oordeelen, omdat hij er te weinig bij betrokken is!), maar hoe dit zij en hoe dit zit, de Man-als-zoodanig is ‘ex officio’ bevoegd en gerechtigd om uitspraak te doen over Zijne en de vrouwelijke intelligentie, die, in de gunstigste gevallen, niet iets bewijst ten gunste van de vrouw, maar eenvoudig de Zijne nabijkomt, door een wonderlijke gril der Natuur.
Maar ik noemde daar de ‘Zuivere Rede’. Waar zij heerschappij voert, wordt toch niet langer op die oude ‘vanzelfsprekendheden’
| |
| |
gedachteloos voortgebazeld? Of is de Rede niet het Licht, waarin alle dingen opnieuw worden ontleed en onderzocht? Kom, kom...
Misschien interesseert ge u, veelzijdig lezer, schuchter-weetgierige lezeres, voor wat er in het kamp dier uitverkorenen al zoo passeert? Nu dan: men heeft er ruzie. En een ruzie, zooals ze helaas ‘in de beste families’ nog al te veel voorkomt, een ruzie over een erfenis... Maar, gelukkig, over een geestelijke. Een vrouwelijke ‘erfgenaam’ heeft zich verstout de gedachten van den gestorven Meester, voor zoover hijzelf dat niet deed, voor tijdgenoot en nageslacht in het licht te geven en ze beroept zich daarbij op eigenhandig aan haar door den Meester geschreven brieven. Deswege maakte zich een mannelijke, mede-rechthebbende duchtig boos. Die brieven... nu ja... die brieven. De Meester zei zoo veel en schreef zoo veel, hij was een zoo teerhartig en beminnelijk man, die niemand, laat staan een zwakke en aanhankelijke vrouw, noodeloos zou hebben gegriefd, die brieven schreef hij maar zoo, voor de grap zullen we zeggen. Maar zijn bedoeling kan het nimmer zijn geweest, dat een vrouw zich zou opwerpen tot zijn ‘executrice-testamentair’, want sprak hij niet eens deze beteekenisvolle woorden: Als een vrouw zich wil vermannen, blijft het in de poging. Laat af dan, onbevoegde, van een arbeid, die ge niet waardig zijt te verrichten.
Ik arme heb den Meester nooit aanschouwd, noch derhalve gehoord. Maar ik heb mij wel eens laten vertellen, dat hij, behalve zóó beminnelijk en teerhartig, dat hij brieven schreef, die hij niet meende (deed het een vrouw, hoe... echt-vrouwelijk zou het zijn!) ook zóó verzot was op woordspelingen en woordvondsten, dat hij, om er een te plaatsen, óók wel eens iets zei, dat hij niet heelemaal meende. En is niet inderdaad de nieuwe toepassing in dezen zin van het oud-bekende woord ‘vermannen’ een allergeestigste vondst? Maar ja..., de een mag een schaap stelen en de ander mag niet over het hek kijken. De Vrouw mag zich niet beroepen op brieven, de Man mag zich wèl beroepen op een grappig aphorisme-tje.
Edoch... het kan bezwaarlijk ontkend, de Meester, die, ondanks zuivere Rede, nogal fanatisch anti-dit en anti-dat bleek, bij tijd en wijlen, de Meester heeft ook dit wel degelijk gemeend. De Vrouw moet zich niet willen ‘vermannen’. Doch thans rijst de vraag - tot den mannelijken ‘erfgenaam’ te richten: in welken zin, op welke wijze heeft eigenlijk uw vrouwelijke mede-erfgenaam zich ‘vermand’? Heeft zij zwaar gerookt en straf gedronken, heeft ze zich met beroepsworstelaars willen meten, zich in een soldatenpak gestoken? Inderdaad, de vrouw, die voor man zou willen doorgaan (en wat anders mag ‘vermannen’ heeten?) zou waarschijnlijk wel in de poging blijven... Maar doet dit geval zich hier voor?
Bewonder nu, lezeres, en lezer, zoo ge wilt - en waarom niet, de Man is immers óók ‘objectief? - de aanbiddelijke naïviteit des Mans. De bedoelde, als geestelijk executrice zoo scherp-gewraakte vrouw heeft niets gedaan dan gepoogd de zuivere Rede te beoefenen, met ernst en toewijding, gedurende een groot deel van haar leven en dit nu
| |
| |
beduidt een poging om zich ‘te vermannen’! Is het niet snoezig? Zóózeer spreekt het vanzelf, dat de Logica het terrein, het erfdeel, het prerogatief is des Mans, dat, zonder ook maar de geringsten schijn van bewijsvoering de vrouw, die haar beoefent, wordt gelijkgesteld met de vrouw die zich ‘poogt te vermannen.’ En te denken, dat men in die sferen gemeenlijk, en terecht, instinct en ‘intuïtie’ als richtsnoer afwijst en er slechts ijskoude minachting heeft voor wie op wat anders bouwen dan wat in redelijkheid is gegrond verklaard... Zeide ik te veel... is het niet waar, dat de argeloosheid des Mans zelfs heen-reikt over zijn allerzuiverste Rede? Een ietsje... arrogant? Nu ja, dat komt meer voor, bij die héél naïeve menschen...
| |
Van 1921 tot 1923 redigeerde Carry van Bruggen samen met Frans Coenen en J.E.B. van Lier het interessante tijdschrift De Nieuwe Kroniek. In een artikel van 1 juni 1922 vatte zij haar visie op de maatschappelijke positie van de vrouw nog eens samen in een fundamenteel betoog over ‘Het misverstand der vrouw’.
Een simpel briefkaartje, maar in zijn soort toch geenszins eenig, voorwaar! Een oproep om te komen ter vergadering en te hooren getuigen, uit vrouwenmond, tegen onze hedendaagsche huwelijkswetten en voor de wenschelijkheid van ruimer vrouwelijke inmenging in de huishouding-van-Staat, opdat, in hetzelve, het ethische element meer tot zijn recht kome! Het is niet van vandaag of gisteren dat vermeerdering van het vrouwelijk element en van den vrouwelijken invloed in het Staatsbestuur als vanzelfsprekend wordt vereenzelvigd met de verhooging van het zedelijk peil, met de veredeling van het politieke leven -, in een naïeve zelfoverschatting, waartegen op te komen echter den man al heel kwalijk voegen zou. Want heeft hij niet zelf, voor zichzelf het monopolie van het intellect bedingend - en ‘mannelijk intellect’ is nog steeds de hoogste lof, van den man voor de ‘denkende vrouw’ - haar in een onschadelijk en ongevaarlijk gewaande gulheid alles wat ze maar kon verlangen toegeschoven aan gemoedsedelaardigheid en gevoelssuperioriteit? ‘Zij’ heeft er bij monde van den besten en eerlijksten tegen geprotesteerd, ‘Zij’ heeft gevraagd van het voetstuk te worden verlost en met den man zijn arbeid en zijn zonden, zijn goed en zijn kwaad als anders-soortige, maar gelijk-waardige te mogen deelen, maar zulk protest bleef uitzondering en de meeste vrouwen lieten zich de zedelijke superioriteit aanleunen met dezelfde gemoedskalmte, waarmee elk groen aapje ten onzent zijn opinies omtrent ‘De Vrouw’ binnen en buiten de grenzen van onzinnige enquêtes verkondt en verkondde op zelfbewusten orakeltoon. En nu heeft dit zwakke, maar zoo edele, dit broze, maar zoo verheven wezen het kiesrecht buitgemaakt, zwakheid en broosheid gelden in de politiek niet meer mee, maar waarom zou de vrouw den man zijn trekken nu niet thuis bezorgen en haar lang-bezongen
voortreffelijkheid omsmeden tot een bruikbare verkiezingsleus?
| |
| |
Wel, dit ware eigenlijk niemendal, maar ze meenen het, vrees ik, ze meenen het echt! Het simpele briefkaartje van nu bracht mij de ‘propaganda-strooken’ van een paar jaar geleden in herinnering, waarop ons in vette letters werd voorgespiegeld die heerlijke toekomst als eenmaal de vrouw haar beste en edelste moederlijke gevoelens zou mogen uitbreiden van haar eigen gezin over de gansche maatschappij. Meen vooral niet dat deze soort begrippen en redeneeringen uitsluitend hun oorsprong vinden in vrouwenhersens! We hebben er in het begin van den oorlog een volkomen overeenkomstige hooren verkondigen van alleszins geachte, van officieel-filosofische en onverdacht-mannelijke zijde en wel deze: de liefde tot het eigen vaderland, door den oorlogstoestand tot den hoogsten graad opgevoerd, kon, moest, zou, zich uitbreidend, leiden tot liefde voor de gansche menschheid! Daartegen ben ik toen in een brochure (Patriottisme en Menschenliefde) opgekomen, naar beste kunnen aantoonend, dat van deze beide het eerste niet alleen geenszins bevorderlijk, maar alleszins verderfelijk aan het tweede is, en dat ze elkaar niet alleen niet insluiten, maar volkomen buitensluiten, daar de ‘liefde tot het vaderland’ een verkapte vorm van eigenliefde is, waarbij het Ik wint, zwelt, behouden blijft, terwijl bij de wezenlijke ‘liefde tot de Menschheid’ het Ik verliest, slinkt en ten slotte ondergaat. ‘Wenn du, in immer eigenstem Gefühl, umfassest eine Welt, dann stirbt der Mensch’. En we zeiden: Kruis noch Gifbeker zijn toeval, zij zijn symbool van alles waartoe de Menschenliefde en de Rechtvaardigheid leiden moeten. Reeds toen stipten we de overeenkomst aan tusschen ‘Gemeenschap’ en ‘Gezin’ en trokken een eindweegs de parallel. Het is volstrekt geen toeval dat utopisten en altruïsten (Rousseau, Multatuli) slechte huisvaders en misschien zelfs slechte vaders waren -, ook
gezins-liefde en menschen-liefde sluiten elkaar niet in, doch veeleer uit, daar ook in de gezinsliefde veel van dezelfde verkapte eigenliefde, dank zij een onontwikkeld onderscheidingsvermogen, tot hoogste deugd wordt geïdealiseerd! Dit leert, dunkt ons, de ‘ervaring’ alreeds een eindweegs hun, die van de rede niet leeren kunnen. Hoeveel eigenliefde er in de vaderliefde schuilt, zien we met overvloedige duidelijkheid uit de litteratuur, waarvan gevallen meisjes en eerlooze zonen de heldinnen en helden zijn! De rol van de moeder daarentegen... en we hebben het hier over de vrouw en over het moederschap en we hebben in het voorafgaande nog niet weerlegd dat de ‘moederlijke gevoelens’ van het gezin kunnen worden overgebracht op de maatschappij. Laat ons dan dit nader bezien. Tot welken graad van altruïsme de Moederliefde als natuur-instinct leidt... vraag het Koning Salomo en zijn eeuwen lang als hoogste wijsheid geprezen uitspraak in het geschil tusschen de twee moeders om het eene kind, gebaseerd (en blijkens de uitkomst terecht!) op de overtuiging dat een vrouw rustig een kind in mooten kan zien hakken als het maar haar eigen kind niet is. Wanneer men dit niet gelooft, wanneer men die aantijging gruwelijk vindt, waarom leerde
| |
| |
en leert men dan den kinderen dat Salomo een wijs koning was, waarom werd dan de bovenaangehaalde uitspraak het bekendste en populairste voorbeeld van die wijsheid? De moederliefde deelt de mensch met het dier, met de krokodillen en tijgers, met de moedermelk behoort de moederliefde tot de middelen welke ‘De Natuur’ het jonge individu toebedeelt tot zijn behoud, ze staat aldus op één lijn met de weermiddelen en de vermommingsmiddelen, met uithouding en aanpassing, en ze valt, in deze haar beteekenis als phaenomeen, als symptoom, buiten de categorie van het ethische, geheel en al, ze heeft niets te maken met altruïsme, dat zich op mede-begrip en mede-gevoel, misschien sterker nog op verhoudings-begrip, verhoudings-gevoel baseert.
Niemand wil ontkennen dat de moederliefde bij den mensch in het huidig stadium zich sterk onderscheidt van die bij het dier, maar heeft dat anders-worden die liefde dichter tot altruïsme gebracht? Geen stap, gelooven we. In de uitspraak, Wie Vader en Moeder (zonen en dochteren) liefheeft boven Mij, die is Mijns niet waardig' wordt geenszins op een toevallig, maar op een noodwendig conflict gewezen. De liefde tot de menschheid, het pure idealisme dat in de uiterste gevallen tot Kruis en Gifbeker brengt, zal, ook waar het zich in geringere mate voordoet, altijd conflicten met de maatschappij veroorzaken, Dagelijks kan zich voor ieder het gevoel voordoen, dat zijn medewerking wordt vereischt aan het tot stand komen van een wet of bepaling, waarbij de voorspoed, de veiligheid van het gezin of een zijner leden in gevaar worden gebracht. Dan is het: kiezen of deelen, dan geldt het: haspelen of spinnen en blijkt pas recht dat men geen twee ruggen van één varken snijden kan. Ibsens Nora was een liefhebbende echtgenoote, maar zij was dan ook in diezelfde mate een slechte staatsburgeres. Men kan gerust zeggen: hoe beter echtgenoote en Moeder, hoe slechter staatsburgeres, hoe zwaarder voorspoed en veiligheid van het eigen gezin wegen bij een vrouw, hoe lichter zullen voorspoed en veiligheid van den Staat bij haar wegen. Ook dit leert ons de simpele ervaring, als we maar kunnen en maar willen leeren. Noch in zijn eng-primitieve, noch in zijn uitgebreidere cultuur-vormen is het moederlijke gevoel de inleiding, de voorbereiding, de aanvang tot altruisme, als ‘dierlijke aandrift’ staat het er volkomen buiten en naast, als drang om voor een groep bepaalde wezens bij uitstek te zorgen en te waken maakt het de vrouw eerder ongeschikt dan geschikt tot Staatsburgeres.
Laat nu niemand hierin eenige dwaze propaganda tegen vrouwen-macht en vrouwen-invloed zien. Het is voor mij, als steeds, uitsluitend een kwestie van redelijkheid en van behoorlijke onderscheiding; niets dan de weerzin tegen begripsverwarring, dwingt mij ook ditmaal tot getuigen... In de practijk van de hedendaagsche politiek, waar een mensch niet veel meer is dan een nummer met een mandaat, zal het ‘moederlijke gevoel’ in de huishouding van Staat noch ten kwade noch ten goede zoo bijster veel uitrichten! En daarom dan ook... Laten de vrouwen nu maar eens eindelijk met al
| |
| |
dat moois ophouden, laten ze het fabeltje van den veredelenden verzachtenden vrouwelijken invloed ter doofpot verwijzen en zich plaatsen op het simpele standpunt van de doodgewone billijkheid.
Carry van Bruggen, getekend door Annie de Meester.
|
|