| |
| |
| |
Carry van Bruggen en de literaire kritiek
Vanaf het begin van haar carrière is Carry van Bruggen aktief geweest op het gebied van de literaire kritiek. Tijdens haar verblijf in Indië verzorgt ze de afdeling Van boek en tijdschrift in de Deli-Courant. Na haar terugkeer uit Indië recenseert ze in De Nederlandsche Spectator Franse literatuur en schrijft ze kritieken o.a. in Het Weekblad voor Indië, De Oprechte Haarlemsche Courant en in De Amsterdamsche Dameskroniek, waarin ze ondermeer 27 bijdragen publiceert over Moderne literatuur. Ze schreef ook langere, kritische essays in Groot-Nederland, zoals Twee moderne vrouwen (1915) en Realisme en Romantiek (1916).
Het is niet al te moeilijk uit de grote hoeveelheid literaire kritieken van Carry van Bruggen haar opvattingen over aard en funktie van de literatuur en de literatuurkritiek te distilleren. Ook zelf heeft ze in korte beschouwingen (o.a. in het hier opgenomen Over Bevoegdheid) haar kritische uitgangspunten geformuleerd.
In de jaren waarin Carry kritieken schreef, stonden in Nederland twee literair-kritische stromingen en daarmee twee literatuur-opvattingen lijnrecht tegenover elkaar: de levensbeschouwelijke en de esthetische stroming. De tegengestelde kritische opvattingen waren aanleiding tot heftige polemieken. Zo bestrijdt in 1912 de ethische Coster de kritische principes van de Nieuwe Gidser Kloos. Voor Coster geldt dat kritiek ‘nimmer zonder moreele of ethische waarde bestaan kan’. De strijd tussen de ethische en de esthetische richting bereikte jaren later een hoogtepunt in de zogenaamde Prisma-discussie. De vorm of vent-kwestie in het begin van de jaren dertig zal de direkte aanleiding zijn tot de oprichting van het tijdschrift Forum.
Wie op de hoogte is van de grote invloed van Prometheus op de jonge Ter Braak zal niet verbaasd zijn Carry van Bruggen aan te treffen in het kamp van de levensbeschouwelijke critici. Zij is ‘ventiste’ avant la date. Haar kritische credo luidt: ‘Onze schoonheids-waardeering is niets anders dan een onderdeel van onze zedelijke waardeering.’ Ze wil niets weten van de ‘eng-aesthetische’, technische benadering van literatuur. Geheel à la Forum is zij wars van alle aanstellerij, een schrijver moet zichzelf durven zijn. Het werk moet iets onthullen ‘omtrent het diepste leven van hem die het schreef’. Een schrijver moet zich onomwonden over het bestaan uitspreken en moet zich niet verbergen achter de vorm.
Over de vormproblematiek heeft Carry van Bruggen zich het duidelijkst uitgesproken in Hedendaags fetichisme (1925). In deze studie ontvouwt zij haar opvattingen over taal en literaire taal. In hoofdstuk XI beweert zij: ‘De schoonheid van een letterkundig kunstwerk is van een gansch anderen aard dan die van schilderij, bouwwerk of beeldhouwwerk, van esthetiek in den eigenlijken zin kan bij literatuur nooit sprake zijn. De letterkundig-begaafde onderscheidt zich van den letterkundig-niet-begaafde enkel en alleen
| |
| |
door een fijner onderscheidingsvermogen, een diepere zelfkennis, een ruimeren blik, een bewogener gemoed, en deze geestelijke, zedelijke of verstandelijke gaven hebben hem van jongs af in staat gesteld, dieper dan anderen in menschelijke roerselen, aandoeningen, hartstochten door te dringen.’ De taal stelt hem in staat ‘het allerinnigste van zich zelf’ gaandeweg bloot te leggen. De grootste opgave van de schrijver is binnen de beperkingen van de gewone taal, waar algemene verstaanbaarheid de eerste vereiste is, zich zelf tot uitdrukking te brengen. Met instemming citeert zij Schopenhauer: ‘Schriftstellerische Vortrefflichkeit besteht darin: man brauche gewöhnliche Worte und sage ungewöhnliche Dinge, aber sie machen es umgekehrt’. Van ‘woordkunst’ wil Carry van Bruggen niets weten. Afwijkend taalgebruik wijst volgens haar op literair snobisme, op onmacht zichzelf uit te drukken. De ware dichter is hij, die harmonie met zichzelf zoekt en tussen zichzelf en de lezer. Juist in verband met deze harmonie zal deze dichter beducht zijn voor afwijkend taalgebruik. Hij moet pendelen tussen het opzichtige, excentrieke woord en het afgezaagde woord. Het bestaan van ‘taalmuziek’ ontkent ze. Bekend is haar variatie op Boutens' ‘Goede Dood, wiens zuiver pijpen door het verstilde leven boort’. Zij maakt er van: ‘Goede vriend, wil mij eens wijzen, waar men witte peper koopt’.
In de hier opgenomen kritiek op Borel beschuldigt zij de schrijver van ‘zoetig woordgekweel’ en ‘slagroom-sentimenten’. Ze verwijt hem oneerlijkheid, epigonisme en speculeren op de smaak van het grote publiek. Dit alles formuleert zij al in 1905, jaren voordat haar literatuur- en wereldbeschouwing in Prometheus en Hedendaags fetichisme een meer definitieve vorm zullen vinden. Evenals bij Ter Braak is individualiteit (d.i. persoonlijkheid) bij haar verzet tegen het versteende, verzet tegen het gedachteloos aanvaarde, het onpersoonlijke van de collectiviteit.
Het is juist ook het onpersoonlijke, het stereotiepe, waarop ze fel reageert in haar besprekingen van het werk van vrouwelijke auteurs. De bestrijding van Reyneke van Stuwe, De Savornin Lohman en andere schrijfsters vormt een belangrijk onderdeel van haar kritische praktijk. (Zie het hoofdstuk over Indië en dat over de positie van de vrouw.) Voorbeelden van vrouwelijk individualisme vindt ze bij grote buitenlandse schrijfsters zoals George Sand en Mdame de Staël.
Van de mannelijke auteurs bewondert ze Van Schendel. Ze prijst in hem ‘de onbedorven schoonheid van het klare eenvoudige woord’. Verder prijst ze dikwijls Couperus en Van Eeden. Van de buitenlandse auteurs worden dikwijls Heine, Shaw en Galsworthy in haar essays bewonderend genoemd. Van de laatste vertaalde ze The Freelands.
De felheid van sommige van haar kritieken is haar niet in dank afgenomen. Daarbij komt nog dat ze in bepaalde opzichten niet beantwoordde aan het beeld van de doorsnee-romanschrijfster uit die tijd; ze schreef met grote openhartigheid over het psychische en erotische leven van de vrouw. Het kon dan ook niet uitblijven, dat
| |
| |
critici op hun beurt haar werk en soms haar persoon aanvielen. Zo moest de openhartige en zeer leesbare roman Een coquette vrouw het ontgelden. Ze was zeer gevoelig voor kritiek. Niet zo vreemd bij een schrijfster, wier werk zo duidelijk met persoonlijke gedrevenheid geschreven was. De positieve kant van de kritiek van anderen is wel dat ze Carry van Bruggen dwingt haar positie als auteur en literair critica nader te preciseren.
| |
Levensbeschouwing en literatuur heeft Carry van Bruggen zoals we hierboven hebben aangegeven nooit van elkaar gescheiden. Bijna elke kritiek die ze schreef was een vorm van levenskritiek en zelfonderzoek. Op principiële wijze formuleert ze haar uitgangspunten in ‘Over Bevoegdheid’ in De Amsterdamsche Dameskroniek van 19 februari 1916.
Eenige weken geleden slaakte de heer G. van Hulzen, in het Weekblad ‘De Amsterdammer’, een verzuchting omtrent het zoo dikwijls gebleken onderling meeningsverschil van verschillende letterkundige critici ten aanzien van letterkundige kunstwerken. Met name was er sprake van Querido's boek ‘Jordaan II’, waarover Frans Coenen in Groot-Nederland zich in sterk-afkeurenden zin had uitgelaten, terwijl anderen, zooals de heer M.H. van Campen en met name de heer Van Hulzen zelf, het boek daarentegen zeer bewonderen -, in dit sterke meeningsverschil vond de heer Van Hulzen aanleiding, te roepen om een ‘bevoegde’ die dan als 't ware in laatste instantie zou moeten beslissen, wie van de twee ‘gelijk’ had gehad.
Met dit geval hier even ter sprake te brengen, meen ik een kwestie aan te roeren, die velen belang inboezemt en waarin voor velen iets duister is. Vaak hoort men menschen mismoedig vragen: ‘Maar wie van twee heeft dan gelijk’ -, wanneer ze in hun dagbladen of tijdschriften twee bekende mannen op zoo geheel verschillende wijze over een boek of een tooneelvoorstelling zien oordeelen -, en dan juist vooral ten opzichte van een figuur als Querido, die nu eenmaal slechts felle bewondering, of fellen afkeer, nimmer matige gevoelens schijnt te kunnen inboezemen. En met den heer Van Hulzen roepen ze om den ‘bevoegde’, de man, die niet ‘partijdig’ zal zijn, de man, die de Schoonheid (met hoofdletters) weet te gevoelen waar ze zich vertoont, om eens voor al het kaf van het koren te scheiden.
Is het wel eens opgekomen in den heer Van Hulzen, of in een der velen, die zijn gemoedsstemming deelen, om te gaan zoeken naar een ‘bevoegde’, die eens-voor-al het oude geschil tusschen bijvoorbeeld Katholieken en Vrijmetselaars, tusschen Calvinisten en sociaal-democraten beslechten zal? Immers neen. En waarom niet? Omdat men al te goed weet, dat men hier te doen heeft met een algeheel verschil van levensbeschouwing, van religieuse opvatting en zedelijke waardeering, waarin geen mensch ter wereld vermag uitspraak te doen en waarbij, dit voelen we allen, geen sprake is van ‘gelijk’ of
| |
| |
‘ongelijk’. Zoo het waar is, dat we dit allen voelen -, hoe kunnen we dan toch in de aesthetische waardeering die eenstemmigheid willen verlangen, welke we in de zedelijke waardeering niet kunnen aantreffen? Onze schoonheids-waardeering is niets anders dan een onderdeel van onze zedelijke waardeering. Elke waardeering is daarvan een uiting. Ieder oordeel, iedere gedachte, iedere voorkeur of tegenzin, bewust of onbewust, elke houding tegenover elk ding, elke daad en elk gebaar, zoo ze namelijk oprecht, dat is te zeggen van ons-zelf zijn (en anders, ook, trouwens) spruiten voort uit onze ‘zedelijke waardeering’ uit onze wereldbeschouwing. Wij zitten als 't ware allen voor een dakvenster en schouwen over het heelal, niemand's blik omvat het in zijn geheel, elkeen ziet het weer anders, als 't ware onder een andere hoek, en die hoek bepaalt zijn verhouding tot alle Goddelijke en menschelijke zaken en ook tot de kunst. Evenmin als er een ‘Waarheid’ is voor altijd en voor allen, evenmin is er een ‘Schoonheid’ voor altijd en voor allen -, daar ons schoonheidsgevoel een deel is van onze zedelijke waardeering in den ruimsten zin.
Waarom weten we dit niet, terwijl het toch vrij eenvoudig is? Omdat we opgegroeid zijn in een verkeerde traditie. Nog altijd zijn voelen en denken van de ‘Nieuwe Gids’ niet uitgevoerd.
De Beweging van Tachtig is eenvoudig, althans in hoofdzaak een taalzuiverende letterkundige revolutie geweest, waarvoor we zeer veel dankbaarheid gevoelen, doch die we in hare waarde toch niet overschatten mogen. Ze heeft het aanzijn geschonken aan een soort eng-aesthetische, haast technische kritiek, die zich voornamelijk toelegde op het contrôleeren, of de nieuwe methode, die de nieuwe richting voorschreef, wel voldoende ware toegepast en begrepen. Deze methode konde vrijwel volledig omschreven worden en tot het nagaan of ze ware begrepen en toegepast volstond inderdaad een zekere vakkennis, een zekere ‘bevoegdheid’. Met eenige oefening viel een ‘rake observatie’ wel te onderscheiden van een stumperige opsomming en een ‘stoer brok proza’ van eenige pagina's geflodder, hoewel er soms bijzonder misleidend werd geflodderd.
En daardoor ontstond het misverstand dat de technische, de eng-aesthetische critiek dier dagen het laatste woord der letterkundige waardeering was -, en het engere misverstand als ware ‘aesthetische waardeering’ een ding op zichzelf, buiten verband met ons overig zedelijk leven, en die veel genoemde Schoonheid (met hoofdletter en smelterig gerekte oo) als een vaag luchtverschijnsel tusschen hemel en aarde zwevend. Slechts een kunst, die zoozeer materialistisch was en waarin zoo weinig van het gedachteleven en gevoelsleven der auteurs (zoo ze het al hadden, hielden ze het als ongeschikt voor letterkundige verbeelding zorgvuldig verborgen!) tot uiting werd gebracht, slechts een kunst die zoozeer op eng-aesthetische volmaking was gericht, kon dit misverstand voortbrengen -, nu we de periode waarin ze ontstond, vrijwel zijn ontgroeid, voelen we minder den dwang van de algemeen-geldende
| |
| |
aesthetische waardeering, het gebied der letterkundige critiek is verlegd en vooral vernieuwd.
We vragen niet meer in de eerste plaats ‘hoe een boek geschreven is’, maar wat het ons brengt en openbaart. Boezemt ons het onderwerp absoluut geen belang in, voelen wij ons, krachtens onze levensbeschouwing, krachtens ons temperament, onze zedelijke waardeering, door een bepaald onderwerp of schrijversopvatting ervan afgestooten, dan zullen we den schrijver misschien zelfs in zijn deugden onderschatten, trekt ons zijn onderwerp of zijn zienswijze aan, dan overschatten wij hem zelfs in zijn fouten. Daarvoor zijn we menschen. Men zou, zonder zich uit te geven voor ‘bevoegd’, de schuchtere veronderstelling willen wagen, dat de innig bewonderaars van den heer Querido uiterst blind zijn voor zijn tekorten, in taal en karakterbeschrijving, terwijl de verguizers ietwat blind zijn voor de deugden, in het een en in het ander, bewondering en verguizing vinden hier bron in het feit, dat bijvoorbeeld de heer Van Hulzen Jordaners in hun doen en laten interessant vindt en de letterkunde het aangewezen middel van hen te vereeuwigen, terwijl de heer Coenen minder houdt van straatfiguren, deernen en lawaai en in een boek de openbaring van iets anders verwacht, - een verschil in aanleg, 't welk zich niet in kunst alleen, maar in elke ademtocht verraadt en niets anders beteekent dan dat de heer Coenen en de heer Van Hulzen verschillende menschen zijn.
Zonder persoonlijke zedelijke waardeering geen persoonlijke aesthetische waardeering. Wel veel praten in de ruimte, groote woorden over ‘Schoonheid’ en zoo meer, die alleen den buitenkant, nooit de kern raken. En hoe meer de tijd komt, dat een boek ons ook weer iets zal leeren omtrent het voelen en denken, omtrent het diepste leven van hem die het schreef, hoe inniger het ons zal spreken van schrijvers eigen houding tegenover Ik en Wereld en Oneindigheid, hoe beter men zal beseffen, dat wat voortkwam uit een zedelijke waardeering, ook alleen in het verband van een zedelijke waardeering begrepen kan worden.
Beseffen we dan tegelijkertijd dat zedelijke waardeering nog iets meer beteekent dan de overtuiging, hoe legitieus ook, dat een dikkere boterham gewenscht zou wezen, en de meening, hoe juist ook, dat men dien dikkeren boterham lichter altezamen dan heel alleen bemachtigt, - dan is er misschien eenige kans, dat de legende van het van nature kunstgevoelige proletariaat met die van de ‘onpartijdigheid’ en van de ‘bevoegdheid’ een weinig op den achtergrond raakt.
| |
| |
| |
In ‘Hedendaagsch fetichisme’ vraagt Carry van Bruggen sarcastisch: ‘hoe word ik in drie maanden literair essayist en kunsthistoricus?’ Haar antwoord is: ‘Prent u de ezelsbruggetjes der anthropo-psychologie in het hoofd en schaf u de stamboomen van de objecten uwer belangstelling aan.’ Ze bespot daarmee de tot in het maniakale doorgedreven rage om alles wat iemand is en doet, bijna automatisch uit zijn ‘volksaard’, ‘bloedmenging’ of sexe te verklaren. in ‘De Pianola’ uit De Groene Amsterdammer van 14 november 1925 geeft ze daar een amusante demonstratie van.
Er was eens een Amsterdammer, die in Amsterdam zijn kost niet kon verdienen. Maar hij had, gelukkigerwijs, in Antwerpen nog een ‘stuk neef’ en dat stuk erbarmde zich zijner en bood hem een plaats op zijn kantoor. Onze man verheugd, hij was al drie jaar verloofd met een eveneens in Amsterdam woonachtige schoone, en vond het welletjes. En zoo is hij dan met de uitverkorene zijns harten naar ‘Het Zuiden’ vertrokken en heeft zich in Antwerpen metterwoon gevestigd en is aldaar in het huwelijk getreden en leefde er nog vele gelukkige jaren met vrouw en kroost... Van dat kroost werd de oudste zoon zijn groote en bijzondere trots, de knaap lei zich al vroeg op de dichtkunst toe en mocht op nog jeugdigen leeftijd het genoegen smaken dat een uitgever zijn verzen ‘het licht wilde doen zien’. Zoo noemt men zulks, zei Stoffel. En dies verscheen, op een mooien morgen, als het loodsmannetje den haai vooraf, des uitgevers veelbelovend prospectus.
‘De jonge A.Z.’ - zoo heette het daar - ‘is Nederlander van geboorte, doch bracht zijn jeugd door in België, waar hij leerde zien en voelen met die eigenaardige vlugheid van zintuigelijke waarneming, welke den Vlamingen eigen is, terwijl hij zich in zijn typische en bondige uiting bekwaamde met het voor den Zuiderling zoo moeilijk hanteerbare instrument der beschaafde Noordelijke taal. Deze dubbelheid, deze Noordelijke kanaliseering van Zuidelijke springbeken’ - lezer, bewaar uw ernst - ‘verleent zijn gedichten zulk een bijzondere persoonlijkheid, die frischheid van visie, welke zich vertalen moet in woorden van onderworpen en spelend beheerschte taal, leidt tot zulk een oorspronkelijkheid, die samenwerking van Vlaamsche oogen en een Hollandschen mond, dit leven van een Zuiderziel in een Noorderlichaam...’
Houd mij vast, maar nu kan ik zelf mijn ernst niet meer bewaren. Denk ook eens aan: het jonge mensch in kwestie is van vaders en moederszijde Amsterdammer -, het jonge mensch in kwestie is... Jood! Ik neem aan dat de prospectus-poëet dat allemaal niet wist, of we zouden, van springbeken en kanalen gesproken, aan de Jordaan niet ontsnapt zijn. Aan de Palestijnsche niet, en aan den Amsterdamsche niet, want zoo een Jordaan à double usage is toch ook al te verleidelijk en ligt niet de Jordaan tusschen grachten? We hadden dan beken, kanalen, rivieren en grachten gehad...
Bij ons hier in Laren kunt u alle dagen een manspersoon in zeventiende-eeuwsche plunje zien loopen - flambard, lange haren, wambuis met gordel, korte fluweelen broek, lage gegespte schoenen - hij is wever van zijn ‘stiek’ en maakt in levenden lijve propaganda voor ambacht en handwerk, tegen machien en mechaniek. Ik gun natuurlijk den man zijn plezier en we moeten hier alevel zoo iets hebben of Laren zou Laren niet meer zijn -, maar we dienen het
| |
| |
machien toch niet al te straf te verachten. Denk eens aan de zegeningen van een rekenmachine voor wie zijn ‘tafels’ vergat, van een schrijfmachine, voor wie nooit uit de hanepooten kwam. En dan de uitvinder van de pianola... apropos... hééft de man eigenlijk al een standbeeld? Ik stel voor het een plaats te geven - en zulks gedeeltelijk op kosten van mijn prospectus-poëet! - naast dat van diens meer directen leermeester, den uitvinder van de moderne anthropo-psychologie. Want aan dezen dankt de man zijn boterham, zoo hij er een heeft. En ze hooren naast elkaar... wat zeg ik? Op één en hetzelfde voetstuk hooren ze, als Schiller en Goethe, als Shelley en Byron of welke andere Siameesche tweelingen ook. Oordeel zelf, lezer.
Voorheen geen mogelijkheid om ernstige muziek goed te spelen zonder aanleg, zonder studie, zonder smaak, zonder vlijt. De pianola verschijnt en een iegelijk brengt Beethoven en Bach ten gehoore. Men koopt zich zijn instrument, men koopt zich zijn rollen en de affaire rolt. Voorheen geen mogelijkheid als criticus of essayist iets te bereiken zonder aangeboren artistiek begrip, zonder scherpzinnigheid, zonder het vermogen tot de bewegingen en roerselen van de menschenziel, de dichterziel, wezenlijk door te dringen. Versta mij wel, niet elke criticus of essayist bezat ooit die gaven en dat vermogen, maar hij wist dat hij in die richting streven moest, met inspanning, overgave en geduld.
Daar verschijnt als een reddende engel de pianola der kunstcritiek, de moderne anthropo-psychologie. Het leven is druk, we hebben geen tijd. We kunnen niet leeren weven, niet leeren piano-spelen, niet leeren begrijpen -, geeft ons derhalve getouwen, pianola's en ezelsbruggetjes, gezegd: systemen. Want we willen allemaal musiceeren en we willen allemaal over kunst babbelen, vooral over letterkundige kunst, en dat laatste liefst in het publiek. Welnu, koopt rollen tot het eene, koopt levensbeschrijvingen en stamtafels tot het andere doel, het eenè is zoo simpel als het andere. Daar heb je bijvoorbeeld den Componist X. Een Rus. Klopt! Russische weemoed, golfslag van de Wolga. Maar luister nu eens even naar die jolige walsen, óók van vriend X. Geen nood. Russische uitgelatenheid, stap van het steppepaard! Wat zijn ze van leer getrokken toen Lenin stierf. Ik popel om het te citeeren - want het ligt voor mij - doch houden we ons bij X. Zijn moeder is een Engelsche, kijk hier, het staat in het boekje. Nou-née, zijn moeder zal geen Engelsche zijn... spreekt uit die Sonate Engelsch flegma, of spreekt uit die sonate soms geen Engelsch flegma? En wat denk je van het eigenaardige rhythme in deze finale? Maar lieve ziel... dat is toch duidelijk zijn fiere Spaanse achterneef - kijk hier, pagina 10: ‘Als jonkman bezocht hij in Spanje een aldaar gevestigden neef zijns vaders!’ - vermengd met, met... ingehouden Engelsche heftigheid. O, het is zoo makkelijk... en je ziet het dadelijk... als je het eerst maar weet.
‘Elle est composée d'une série de phrases stéréotypées, dont les
| |
| |
adeptes se servent au gré de leur caprice.’ Is dit een zinnetje uit een prospectus voor een nieuw soort pianola? Neen, toevallig niet, ofschoon het best zou kunnen, het is een zinnetje uit het boek van Jeun Finot, ‘Le Préjugé des Races’ en het woordje ‘elle’ slaat op de hedendaagsche anthropo-psychologie, die soepele ‘pseudo-science’, die tot elk probleem den sleutel verschaft, en waarin alles ‘klopt’, letterlijk sluit als een bus, als een politiemuts, precies als de sommen van een schooljongen, die de antwoorden achter in zijn boekje heeft staan. In geen der beide gevallen is het raadzaam te dicht met den neus op de eigenlijke redeneering te liggen.
Ja, we beleven een gezegenden tijd. ‘Een kind kan den wasch bedienen’. Het staat in alle kranten. ‘U speelt klassieke meesters, zonder kennis van muziek’. Het staat er vlak naast. Probeer het, doe er eens een gooi naar! Prent u de ezelsbruggetjes der anthropo-psychologie in het hoofd, schaf u de levensbeschrijvingen en de stamboomen der objecten uwer belangstelling aan en steek van wal als criticus, als essayist. Tientallen hebben het voor u gedaan, doen het nog dagelijks en zijn lieden-van-gezag!
| |
Om een voorbeeld te geven van Carry's manier van recenseren kozen we uit de Deli-Courant van 19 augustus 1905 een van haar vroegste kritieken, getiteld ‘De hedendaagsche Borel’.
Na diens zeer droevigen achteruitgang over Borel nog te spreken, lijkt zoo op 't eerste gezicht overbodig. Toch is het dat niet geheel. Borel is eens, tengevolge zijner uitnemend gelukte speculatie op het dichterlijk voelen der groote massa, een zoo belangrijke figuur geweest, hij heeft eens, door het zoet gestreel zijner wèlverzorgde zinnen, zóó positief alles wat las in Holland, min of meer bij den neus genomen, dat het weer verschijnen van z'n Chineesche filosofie 'n welkome aanleiding wordt om nog eens over dezen auteur en de verschijnselen zijner hedendaagsche existentie een woordje of wat te zeggen.
Als voorbeeld van een auteur, die op betrekkelijk zoo jeugdigen leeftijd absoluut uitgeschreven is, die niets nieuws meer heeft te geven, van wie de wereld ook niets meer wacht, is Henri Borel in de geschiedenis der letteren wellicht een unicum. Nu reeds is hij geen schrijver meer in den litterairen zin èn geen artist, in den zin, die hij-zelf zoo gaarne aan dit woord geven mocht.
Dit harde oordeel is, voor m'n eigen eerlijkheidsgevoel tenminste, volkomen gemotiveerd. De in z'n boeken indertijd gedemonstreerde ideeën èn de existentie van peuterig journalistje, dat hij nu is, zijn met elkaar in waarlijk te flagranten strijd. Borel is journalist en ik zou niet durven beweren, dat hij een goed journalist is. Want een goed journalist, dat is iemand die de eischen van dagbladlectuur voelt en daaraan beantwoordt in z'n werk, is in z'n soort een zeker even respectabel arbeider als een ernstig willend en werkend auteur. Maar Borels journalist-zijn bestaat daarin, dat hij z'n slagroom- | |
| |
sentimenten en z'n voor de elite der lezers allang uitgediende zoetige woordgekweel, nu hij daarmee bij de grooten in den lande niet meer terecht kan, nu hij ook geen kans ziet er een nieuw boek van te brouwen, lepelsgewijs verkoopt aan de uiteraard zooveel minder eischen stellende dagblad-redacties en die van min of meer litteraire weekbladen. En zoo eet het geringe volk dan nu óók nieuwe haring, al is 't geen ziltig-frisch en zilver-glimmend zeebanket meer, al is 't rondgezeuld in een groezel vat en bespikkeld van achterbuurtstof. Met den schamelen roem van den naam Borel, bij 'n enkele bakvisch, misschien nòg in dankbare vereering, is bij de nederigen aarde nog wel gastvrijheid te vinden.
Het stuitende in deze heele komedie is, dat Borel nu niet over zakelijke onderwerpen in zakelijken stijl schrijft, maar dat hij nog altijd uitpakt de roomzoete gevoelinkjes en de lieve gebaartjes van vroeger. Hemzelf ontgaat 't, bij 't uitpakken, dat er een wee luchtje slaat uit de ‘oude plunje’ en dat, wat hij opverfde, naar vernis riekt. En het wantrouwen, direct na ‘Jongetje’ al gewekt, in nauwkeurig en lezenden en wantrouwigen - immers diep gedesillusioneerden - op litterair gebied, klimmende bij ieder nieuw werk, Zusje, Vlindertje, Leugen der Eer, alles nakauwsel van hem zelf, alles herhaling, dat wantrouwen wordt nu tot de zekerheid, de bittere zekerheid, dat Borel nooit een zuiver en eerlijk artist is geweest. Ik zou hen, die dit niet of nog niet gelooven en inzien, bij momenten kunnen benijden, want al is 't erger de bedrieger te zijn dan de bedrogene, bitter blijft 't, van je beste uren te hebben gegeven aan wat niet echt blijkt, en tot diepste ontroering te zijn gewekt door 'n charlatan.
Ach, ik ben altijd maar bang dat die harde woorden schijnen zullen naar persoonlijke nijdassigheid. Want Van Deyssel is ook in z'n heftig toornen tegen de taalbedervers, tegen de kunst-meineedigen zoo bitter slecht begrepen. Heeft men niet altijd gesproken van nijd en jalousie? En was er in breede kringen wel ooit plaats voor de overtuiging dat men de taal en de kunst zóó waarachtig lief kan hebben, zoo lief, dat er bitterheid moet vloeien uit de pen, die de schenners der taal en der kunst oordeelt?
Ik voel Borel als een schenner der kunst.
Ik zie hem nu overal, schrijvende, lanceerende de oude kost en nieuw werk, dat toch het oude is. En misschien ben ik zoo bitter, omdat ik van z'n werk gehouden heb. Waarom zouden wij, jonge menschen, die ons vol voelen van poëzie en gedroom, die maar heel even gestemd behoeven te worden, om de extaze-staat aan te voelen, geniepig ontkennen, dat we ook gebeefd hebben van ontroering voor ‘De laatste incarnatie’.
Die nu jong zijn, waren toen zoo héél jong.
Neen, het adoreeren van artisten is geen sentimenteel gespeel. Er leeft waarachtig in ons jongeren het gevoel, dat een artist een begenadigde is, een die men niet dan met eerbied nadert. Een die bovenal is fier en eerlijk en zelfbewust. Een in Hoogheid gezetene.
| |
| |
Een meineedig artist, dat is een die de stille heilige gelofte aan z'n kunst verloochent, is dubbel laakbaar, hij pleegt misbruik van vertrouwen meteen. De dorstigen naar het lieve en mooie, het bedrieglijk mooie, de goedvertrouwenden, die te jong en te enthousiast zijn om hatelijk snobbisme van echt gevoel te onderscheiden, geeft hij een knak en een schok van teleurstelling en in hen plant hij wat wantrouwen, dat ze later altijd en voor alles critisch zullen staan, proevend en wikkend met koel vernuft. De gelukssiddering in hun handen bij 't aangrijpen van een nieuw boek, zal hij ze doen missen en de eerlijke tranen van kunstontroering houdt hij terug. Een bedrieglijk artist is een valsch profeet. En nu moge men zeggen, dat hij toch in den nuchtren zin, ook leven moet, werken voor de dagelijks komende eischen van voedsel en kleeding, het is al om 't even. Dat hij dan werke, maar niet z'n bitter brood verdiene met 't verkrachten van z'n kunst.
Laat hij op een kantoor zitten, of bakker worden of een ander ambacht kiezen en zien dat hij in z'n vrijen tijd nog iets geeft dat op echte kunst gelijkt.
En al schijnt dit te zeggen rethorische overdrijving en komt wellicht in de practijk der dingen loop daarop wel neer, iemand die zich eens heeft gezet op het hoogste plan van de litteratuur, moest nooit het droevige schouwspel vertoond hebben, van nu gedaald te zijn tot het plan van halfslachtig journalist, noch litterair artist meer, noch ook frisch-pittige dagbladschrijver als Brusse b.v.
Wat hij onlangs ten beste gaf over een audiëntie, wat hij, als begin van z'n ‘Wijsheid en Schoonheid uit Indië’ publiceert in 't Weekblad voor Indië, het is allemaal leuterige leegheid, 'n schip met ballast, onder de verschoten, verbleekte vlag van z'n ouden naam de vluchthavens nog wel binnengesmokkeld.
Het is om te grijnzen van bitterheid. ‘Wijsheid en Schoonheid in Indië’ en ik wéét, dat hij Indië háát. Maar ziet men het niet? ‘Wijsheid en Schoonheid uit China’, dat heeft 't gedaan indertijd, dat was een mooi, een rustig, een eerlijk boek, geloof ik, een boek waarvan we veel gehouden hebben en dat ons zeer sterk heeft bekoord. ‘Wijsheid en Schoonheid uit Indië’ dan nu. Kom, ziet men 't nòg niet? Ziet men er nòg niet Van Eeden naast staan met z'n ‘Kleine Johannes II’? Ziet men ze niet met hun beiden, de onwaardige reclamekunstenaars? Een tweede deel van ‘Kleine Johannes’! Van het heiligdommetje, dat we te vereeren al wisten in den jongen tijd toen we voor andere heilige dingen, in valsche schaamte van heel jonge menschen, die graag groot en mannelijk zijn, wel eens ruw van gebaar waren en ruw van lach. De kleine Johannes, met z'n sublieme natuur- en dierfabeltjes, die als een hel vreugdelicht was, dat over onze dagen scheen. Het boek van onze zonnige zomervacantieweken. Wat moeten we met een ‘tweede deel’?
Het kwam uit, het eerste stuk ervan, in 't begin van dit jaar, na de hier toen uitvoerig besproken scheuring tusschen de leden der Twintigste-eeuw redactie, Van Deyssel en Verwey. Verwey maakte
| |
| |
toen ‘De Beweging’ en Van Eeden opende dat nieuwe tijdschrift met het tweede deel van ‘De kleine Johannes’.
Was het wantrouwen, dat men van ‘reclame’ fluisterde? Hebben zijzelf ons niet wantrouwig gemaakt? Hadden we niet pas doorgemaakt de gruwelijke desillusie van een grof en valsch scheldgeschetter tusschen de groote dragers van onze letteren, de vertolkers van ons beste voelen.
Van Deyssel en Van Eeden? Als kwajongens hadden we ze gezien tegenover elkaar, vinnig in drift en met schuim op de lippen. En het grelle, het akelige licht, als het honende zon-schijnsel door de gaten van een grauwe onweerslucht, was pijnlijk over ze geklaterd. En wat viel ons dat tweede deel van dien wonderlieven Kleinen Johannes nog beneden onze verwachtingen tegen. Wat was dat leeg-aanstellerig en gewild-cynisch. Ja, wat is er overgebleven van den dichter der zoete klanksonnetten van Ellen, van de teere zangen, ‘God en Mensch’, die eenmaal de pagina's van de Nieuwe Gids tot bevende sieraden maakten? Weg is het, weg, en een woordenrijk en zwaar-op-de-handsch Zondags-economist, dat hebben we er van over.
Een gruwelijke wanhoop kan dat zijn, te voelen, dat ze allemaal eigenlijk dien weg op gaan. Borel alleen maar wat sneller en brutaler dan de rest. Borel alleen maar wat pijnlijker voor ons gevoel, omdat z'n kunst zoo directelijk op ons gevoel wilde aankomen. Trouwens, we voorvoelden het toch allang, nietwaar? Want wàt was die ‘Stille stad’ nu, wat anders dan onhebbelijk en opdringerig woordgekakel, wat anders dan indiscreet aandacht vragen voor z'n eigen prullige zaakjes. Ergernissen waren dat, die boeken, de onbekookte wijsheid van Leliana en de zeurige sentimentaliteit van ‘Compunctio’. En ‘De oude kip’ dat beter was, - was de eenige troost erin niet, dat we nu tenminste eens van gevoelsgezeur en gepluis verlost waren? Ja, want de ‘Oude kip’ was toch, goed beschouwd, niet dan een aardig Justus-van-Maurikje, als hij ‘luim’ even afwisselt met ‘ernst’.
O, die meineedige artisten, o die artisten-uit-en-in-de-mode. Ach-nee, Borel is de eenige niet, want wie ziet niet ook de jammerlijke achteruitsukkeling van Hélène Swarth's Gidsverzen, iedere maand? Maar Borel is 't wèl, die meest cynisch en meest onbeschaamd z'n kunst heeft gesmakt in de goot.
| |
| |
| |
Hoe reageert Carry van Bruggen op kritiek op haar eigen werk? Ze schreef twee toneelstukken, ‘Een vergissing’ en het monodrama ‘Seideravond’ (beide uit 1910). Van ‘Een vergissing’ is de tekst verloren gegaan. Dit toneelstuk in drie bedrijven werd voor het eerst opgevoerd op 6 maart 1910 in Leiden door de Haghespelers onder regie van Eduard Verkade. Het stuk kreeg slechte kritieken. In een brief aan de toneelschrijver en -criticus Frans Mijnssen (1872-1954) zet ze haar bedoelingen met het zo omineus getitelde ‘Een vergissing’ uiteen.
Amsterdam, 16 maart [1910]
Waarde heer Mijnssen,
Ik was er al bang voor: vrij slechte pers. Ik weet niet of ik het mij werkelijk aantrek, ik ben na alles van de laatste weken, zoo bar - ontredderd, dat alles mij uit mijn evenwicht rukt. Dat de heer J.H. Rössing de man niet is, om mijn werk te begrijpen, cela va sans dire, menschrijft nu eenmaal niet met enthousiasme over een samenbaksel van Justus van Maurik en Jan J. Ketting, als men in staat is zuiver pogen en eerlijk werk te waardeeren.
Ik kom niet, hoe gaarne ik over al dat absurde en schandelijk onbillijke dat vooral de kleine pers beweerd heeft, m'n hart eens uitstort - om mij erover te beklagen, noch doe ik een poging om ‘medelijden’ te provoceeren, dat u niet voegen en mij niet smaken zou -, ik wilde alleen dat U in Uw critiek m'n jongen, Henk, recht deed, het recht, waarop hij recht heeft. Geef mij voor wat U zwak acht, maar gerust op m'n kop, maar laat het, vraag ik U - en kan het U vragen, omdat ik weet, hoe U over die figuren denkt - laat het niet onweersproken blijven, dat die jongen een ploert is, omdat hij zoekt wat er voor hem niet is, omdat hij niets vindt dan de verwoestende passie en de bittere nasmaak.
Dit alles is misschien wat zwak en vaag gebeeld. M'n God, ik ben niet anders, ik haat dikke woorden, grove effecten. Ik geef m'n onderwerp niet op, o, neen, het is en blijft voor mij hèt drama van de menschenziel, willen liefhebben, niet kunnen, daarnaast de eeuwige kamp tusschen ziel en zinnen, waarin de ziel voortdurend tenondergaat, het niet kunnen ontkomen aan de charme van het oogenblik. O, het is zoo makkelijk braaf te zijn, zonder passies, zonder ondermijnende zwakheden, zonder verweekende hang naar het streelende, teedere, bekorende. Is dat een ploert, een vulgaire ploert, die lijdt omdat hij het liefdeleed niet kent? Die òndergaat aan de impotentie van z'n ziel?
Geloof mij toch: ik pleit geen clementie. Mijn theorie dekt mijn practijk, ook wil ik groot zijn en niet toornen op de lui, die mij onrecht doen. Voor wat U op mij zult aan te merken hebben, zal ik U in gemoede dankbaar zijn, als ik het met U eens kan zijn en 't anders aanvaarden als een meeningsverschil. Ik twijfel ook niet aan de eerlijkheid van de anderen, ik twijfel maar aan de fijnheid van hun gevoel en de zuiverheid van hun begrip. Ik sta nu met één been in het kamp der critici en met 'n ander in dat der auteurs, het is een moeilijke positie; m'n esprit-de-corps heeft mij altijd geboden, alles wat naar verdachtmaking zweemt, af te wijzen, daarom onderdruk ik boosaardige gedachten, niet alleen boosaardige woorden. En daartusschen slinger ik nu voortdurend.
Enfin, ik leuter geloof ik een beetje. Best mogelijk, dat U er geen touw aan kunt vastknoopen. Ik zal nu uit Uw critiek Uw bezwaren wel te weten komen. Maar héél gaarne zie ik U toch nog eens. Met vriendelijke groet, ook aan Uw vrouw, gaarne Uw dw.
Carry van Bruggen
| |
| |
Brief aan Frans Mijnssen.
| |
| |
| |
Ook naar aanleiding van ‘Een coquette vrouw’ reageert Carry van Bruggen op de kritiek. Net als bij ‘Een vergissing’ verdedigt zij haar hoofdpersoon, ditmaal niet in een brief maar in een bijdrage aan De Amsterdamsche Dameskroniek van 15 april 1916.
‘Wie aan den weg timmert heeft veel berichts’, en zal in de meeste gevallen 't verstandigst doen met maar te zwijgen, nademaal er immers ‘over de smaak toch niet te twisten valt’. Of en in hoeverre de massa's letterkundige critiek, tegenwoordig als bij emmers over onze hoofden uitgegoten, noodig en nuttig zijn, of en in hoeverre de artist als de beste beoordeelaar van eigen werk mag gelden, 't zijn allemaal vragen, waarbij heel wat op te halen en op te merken zou zijn. Doch dit zou dan moeten geschieden door iemand, die op geen enkele wijze bij de zaak betrokken is.
Sinds ik, arme, het boek met bovenstaande omineuze titel de wereld inzond en mijn heldin, in haar naakte ongeluk, zooals ze reilde en zeilde overgaf aan de genade of ongenade van lezers en lezeressen, heb ik pas goed bemerkt hoe zedelijk de wereld is! Men schold van pure zedelijkheid mijn heldin uit en men schold mij ‘en passant’ ook maar uit. Ik heb toen maar de partij gekozen, waarbij zich ook Enny Vrede schijnt wel te bevinden, het lezen van critieken vermeden en tegen mijn vrienden gezegd ‘spaart mij nu maar de rest’. Want er is vooral in het pompeuze, nietszeggende en spotgoedkoope machtswoord ‘pathologisch’, 't welk met al zijn medische gewichtigheid precies hetzelfde beteekent als het bekende ‘ziekelijk’ waarmede de eerzame Batavus Droogstoppel elken ‘dichter’ placht te betitelen en dat ook op een precies eendere gemoedsdiepte en oordeelskracht wijst, - er is in dat eene woord zooveel bekrompen eigengerechtigheid, dat het zelfs voor iemand die bij voorbaat wist, hoe Hollandsche Heeren en Hollandsche Dames over Coquette Vrouwen zouden denken, op den duur niet te slikken was. Ter inlichting aan ondeskundige lezeressen: ‘pathologisch’ heet men in de Hollandsche letteren gemoedstoestanden die men zelf niet begrijpt en waarover - dit als 't een ‘heldin’ geldt - ook moeder-de-vrouw geen inlichtingen kan geven. Critici zijn om den dood niet voor niemendal getrouwd.
De lezeres merkt hier allicht op, dat al die critiek dan toch blijkbaar niet geheel onopgemerkt mijn deur voorbijging. Ach neen, het tocht nu eenmaal in elk huis en zoo drong dan ook tot het mijne de mare door, dat ik blijkbaar niet eens wist wat een ‘coquette vrouw’ was, want mijn heldin was heelemaal niet coquet, want coquetterie was heel wat anders, want een coquette vrouw was brutaal, had durf, wierp de wereld aan haar voeten en zoo meer, en de mijne was een karakterlooze stumper, een klagende stakker die niemendal dorst, altijd in tranen en vol zelfverwijt...
Ach wij Hollanders die zoo knap zijn en zoo deugdzaam vooral, hoe komt het toch dat ironie zoo weinig aan ons besteed is? Ja, mijn heldin mist inderdaad de brutaliteit - de ‘wreedheid’ die van ouds
| |
| |
der coquette kenmerken zijn, ze reikt alleen naar geluk, dat is voor haar: mee-gevoel, mee-begrip, te mogen aanbidden om te worden aangebeden, ze reikt naar dit alles als een bloem naar de zon, - zóó sterk is haar verlangen, dat ze plicht-gevoel en medelijden, de rust die ze tot haar werk behoeft, de achting der anderen waarop ze prijs stelt, dit alles en nog meer eraan opoffert, maar zóó sterk zijn dan weer haar berouw en smart, de wroeging om wat ze prijsgaf, dat er van ‘triomfeeren’ geen sprake is en ze geen uur, geen seconde haar ‘zondig geluk’ onvermengd genieten mag. En de wereld die haar gadeslaat, die als altijd, naar geen drijfveer vraagt en slechts daden beoordeelt, die noemt zulk een vrouw ‘coquet’. Dit was de bittere gedachte, die als vanzelf in mij opsteeg, toen ik mijn heldin pas ontworpen had: ‘en zulk een vrouw noemt men een coquette vrouw’. En op het titelblad schreef ik toen ‘Een coquette Vrouw’ en meende duidelijk te zijn, ondubbelzinnig te hebben uitgedrukt hoezeer ten onrechte men dit worstelen van een vrouwen-hart om de eenige levensglorie: ‘liefde’ - die elke andere glorie, elke andere mogelijkheid in zich omvat, met den ijdelen, dwazen naam ‘coquetterie’ benoemt. Blijkbaar was ik niet duidelijk. Want men kwam mij hoog-wijs aan het verstand brengen, dat de ‘heldin’ niet coquet was en knoopte daaraan somwijlen beschouwingen vast over wat dan wèl in een vrouw ‘coquetterie’ mocht heeten.
Alles goed en wel. Maar zijn ze er eigenlijk wel, de ‘coquette Vrouwen’ de ‘koele schoonen’, die mannenharten verzamelen zooals een Indiaan de scalpen zijner vijanden, die eerst hun slachtoffers lokken, ten einde ze daarna ‘als een uitgeknepen citroen’ weg te werpen en zulks uit louter wreedheid, uit puur afzichtelijk vermaak, bij wijze van duivelsche sport?
Zijn ze er wel? Of bestaan ze misschien alleen in de breinen van personen (zoowel van het mannelijk als het vrouwelijk geslacht) voor wie ‘geluk’ hetzelfde is als een goed inkomen, op-je-tijd-naar-Parijs, een loge in den schouwburg en geen herrie met je booien en die van wat sommige andere lieden wellicht onder ‘geluk’ verstaan evenveel begrijpen als wijlen Batavus Droogstoppel van Poëzie? Woorden zijn maar woorden! ‘Muziek is voor de een 'n fashionable’ concert, voor de ander een ademroovende ontroering, ‘geluk’ voor de een 'n ‘huis op netten stand’ en 's zomers naar zee, voor de ander een levensvervulling, die elke andere overbodig maakt, de eenige mogelijkheid tot ontwikkeling, tot groei, tot vruchtbaarheid en werkdadigheid. Menschen hebben verschillende ‘zielen’. Mij vertrouwde eens een moeder toe, dat ze haar zoontje zoo zielsgraag ‘in de effecten’ zou willen hebben! Zijn er wel van die ‘coquette vrouwen’, ‘wreede schoonen’, over wie Meester Pennewip zou mogen zuchten ‘zij doen die dingen voor hun plezier!’
Eerlijk gezegd, ik geloof er niet veel van. En juist den algemeenen kant van dat ongeloof heb ik met mijn titel willen uitdrukken.
Er schuilt wellicht in elke zoogenaamde coquette vrouw een kiem van de jagende levensonvrêe, de romantische fantasie - die in betere
| |
| |
omstandigheden kunstwerken en schoone daden voortbrengt! - waardoor ze met de teleurstellende werkelijkheid onmogelijk kan vrede nemen, die ook mijn ‘heldin’, bij toeval een scheppende natuur, in wie de scheppensmogelijkheid staat of valt met haar ‘geluk’, tot daden moest drijven, waardoor ze anderen leed berokkende en eigen leven ten onder bracht...
| |
Een anonieme reactie op haar werk en haar persoon ervaart ze als zeer kwetsend (uit: De Nieuwe Kroniek van 8 februari 1923).
Lezers, hebt gij wel eens een Anoniemen Brief ontvangen? Ik meen niet den anoniemen dreigbrief - Duizend Gulden in gindschen hollen Eik of subiet uw huis in brand - ik meen evenmin de anonieme waarschuwing - met drukletters uit de courant: Iemand Die Het Goed Met U Meent - ik meen... den brief zooals ik er verleden week een kreeg... Ik verzeker u, het is een vreemde gewaarwording!
De post komt binnen, hunkerend staan de huisgenooten om den nog onontgonnen hoop. Dáár... deze voor jou... en deze kaart... en hier wat drukwerkjes en kijk... nog een brief! Doet u als ik? Den brief omkeeren als u niet dadelijk de hand herkent of het getypte adres (type-schrift van bekenden herkent men gauw, want nergens verloochent zich de persoonlijkheid!) en, binnen in, eerst naar de onderteekening en dan naar het opschrift kijken? Wie weet wat een psycholoog uit deze opsomming concludeeren kan. Maar dit nu daargelaten.
Mijn oog verduizelt in het witte ledig onder de getypte regels, want gelijk er, op Wouters blaadje, ‘geen spoor van deugd’ was te zien, zoo is er op dit blaadje geen spoor van een onderteekening te zien...
Vreemd! Want erboven staat toch: ‘Waarde Carry...’ het ‘waarde’ dat niet geheel familiaar en wat ouderwetsch, maar toch altijd wel gemoedelijk en geenszins onwelwillend staat. Vreemd! En ik lees... en een bleekte strijkt langs mijn slapen en ik zit in de stilte - elk in eigen ‘post’ verdiept! - bij de tafel heel stil... Dit is de brief van een naamloos Iemand die niet de behoefte had mij te waarschuwen of te dreigen, maar eenvoudig mij te zeggen, hoe hij mij verfoeit, verafschuwt, haat, in mijn werk, om mijn werk.
En zooals volksvrouwen jouwend de woorden rekken: ‘kàààle medáááám’, zoo staan daar de titels van mijn boeken en mijn bijdragen evenzoo uitgerekt en mij toegejouwd met vele getypte klinkers, en een titteltje-van-haat-nadruk boven elke.
En zooals straatjongens scheldend vaders en moeders in de ruzie betrekken ‘je dronken vaâr’, ‘je dieve-moêr’, zo spuwt deze Iemand, zonder naam en zonder gestalte, in het voorbijgaan nog eens zijn gal op het werk en de personen van die mij na staan.
Ik bezweer u: het is een vreemde gewaarwording.
Het postmerk verklapt: Amsterdam. Verder niets, verder de veilige verschansing van de Anonieme Schrijfmachine, waarachter vandaan
| |
| |
dit lieflijks op mij losgelaten werd. Geen lettertje menschelijk schrift. Maar Amsterdam.
En in gedachten zie ik, ver achter de donkere landen, diep-weg in de duistere horizonten, het van duizenden menschen krioelende, uit duizenden lampen lichtende...
En daar-vandaan is het gekomen. Iemand heeft het gedaan. Wie? Wie? Wie? kent hij mij -, wat vreemd: ik voel dat het een man is! Zat ik onlangs, op een van mijn Kerstvacantieuitstapjes misschien naast hem in schouwburg of tram en dacht hij toen, naar mij kijkend: ‘Dit zal ik je aandoen’?
Of is het een bekende, een kennis, een zich noemende vriend - wie peilt de zwarte diepten in eigen en anders ziel? Huivert niet een iegelijk, die in zichzelve blikt? - die mij nog voor kort geluk wenschte met het Nieuwe Jaar, met mijn jaardag, met het buitenkansje dat mij juist gelijktijdig ten deel viel?
Iedereen kan het zijn...
In duizend gezichten, in duizend oogenparen doemt de stad naar mij op, uit de duistere kimmen, achter de slapende landen.
En dan komt de behoefte mij in dien Iemand zonder naam en zonder gestalte te verplaatsen en het lukt mij niet. Geenszins, o lezer, omdat ik ‘bij zooveel slechtheid niet bij kan’ maar omdat ik deze ‘anonimiteit’ niet begrijp.
De anonieme bedreiging begrijp ik (‘Duizend Gulden in gindschen hollen Eik of subiet uw huis in brand’ -, dáár zet niemand zijn naam onder) de anonieme waarschuwing begrijp ik desnoods (want oogst Iemand Die Het Goed Met U Meent gewoonlijk iets anders dan ondank in?) maar tot het haten, verfoeien en verafschuwen van eens anders geest, tot de rauw-trotsche houding: ‘Ik sta u, ik haat u, ik durf u aan’, behoort juist het oog-in-oog, daartoe zijn, voor mij, Naam en Gestalte essentieel!
Nogmaals, het is een vreemde gewaarwording...
Ik ben ermee naar bed gegaan, het heeft mij uit den slaap gehouden - ja. Iemand zonder naam en gestalte, verkneuter u maar achter uwe schrijfmachine, dit hebt gij er tenminste van! - ik ben ermee opgestaan en het bleef mij achtervolgen. Nu eens formuleerde zich mijn beklemming als: Wie? Wie? Wie?, dan weer als: Waarom? Waarom? Waarom? En ik geloof niet dat er iemand is die ik niet, een onderdeel van een seconde, heb verdacht...
|
|