Carry van Bruggen (1881-1932)
(1978)–Jan Fontijn, Diny Schouten, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||
Carry van Bruggen en IndiëVan 1904 tot 1907 verbleef Carry van Bruggen in Indië. In 1901 had ze de journalist en socialist Kees van Bruggen ontmoet, die zijn eerste vrouw voor haar verliet. Door de bemoeienis van Troelstra (‘Troelstra moest zich er ook weer mee bemoeien: die zei dat 'n goed partijgenoot liep niet van z'n vrouw af. Dat dee-je niet, je hadt genoeg aan de partij’ bericht Jacob Israël de Haan aan Van Eeden over deze affaire) was Kees van Bruggen wegens die verhouding ontslagen bij Het Volk. Carry en Kees moesten toen leven van Carry's salaris als onderwijzeres. Een onhoudbare toestand, want Kees moest ook zijn vrouw en twee kinderen onderhouden. Een oplossing was op dat moment voor Kees van Bruggen het hoofdredacteurschap van een kleine Indische krant, de Deli-Courant. Kees van Bruggen scheidde van zijn eerste vrouw en hij en Carry trouwden vlak voor hun vertrek naar Indië.
Carry met Kees van Bruggen, hun kind en het huispersoneel.
‘Wij hadden het land niet lief en we zouden er geen innig-lieve vrienden laten.’ Zo vat Carry van Bruggen in Bij 't heengaan (1907) haar driejarig verblijf in Indië samen. De positie die haar echtgenoot er bekleedde, was moeilijk genoeg. Een onafhankelijke, kritische, pers was er een ongekend en ongewenst verschijnsel. Van Bruggen kreeg al snel hooglopende conflicten met zijn, gezagsgetrouwere, superieuren. In Carry van Bruggens eerste roman, Goenong-Djatti (1909), realiseert de hoofdpersoon Charlotte zich hoe moeilijk de | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
positie van journalist is in een land waar een mening die ook maar enigszins naar humaniteit zweemt, wordt aangezien voor ‘moderne aanstellerij’: ‘En journalist hier in Indië, als hij tenminste wat karakter heeft, dien beklaag ik. Ik geloof, dat zoo een man een ellendigen werkkring moet hebben.’ Onmiddellijk na haar aankomst begint Carry mee te werken aan de Deli-Courant. Ze verzorgt er twee wekelijkse rubrieken in, woensdags een artikel dat zich speciaal op vrouwen richt, onder de titel Iets voor onze dames, en op zaterdag een boekbespreking. De vrouwenrubriek ondertekende ze met ‘May’, de rubriek ‘Van boek en tijdschrift’ met ‘M’. In de eerste kritieken geeft ze meestal een informatief overzicht van nieuwe publicaties en de laatste tijdschriftafleveringen. De rubriek is niet zuiver literair van aard, ze bespreekt ook boeken over kunstnijverheid en hygiëne. Wat haar smaak voor literatuur betreft: die lijkt zich nog te ontwikkelen. Haar eerbied voor de Tachtigers, die ze vurig bewonderde toen ze onderwijzeres was, is ze kwijtgeraakt. De onderwerpen die Carry van Bruggen aansnijdt in de rubriek Iets voor onze dames zijn weliswaar vooral in het begin traditioneel ‘vrouwelijk’ (mode, keuken en kinderen), maar de uitwerking ervan is steeds kritisch en belangwekkend. Het is onmiddellijk duidelijk dat een traditionele vrouwenrubriek, en dan voor Indische ‘dames’ nog wel, haar niet ligt. ‘Van mode- en kinderrubrieken met correspondenties enz. ben ik en blijf ik principieel tegenstander, iedere pagina, besteed aan lege modepraatjes lijkt mij verknoeide tijd en moeite’ schrijft ze in september 1904, en ze begint dan ook al heel gauw informatie te geven over belangrijke vrouwenkwesties, bijvoorbeeld een vrouwencongres in Berlijn. Ze doet dat overigens met de nodige voorzichtigheid: ‘Ik ben wel eens bang dat niet àl m'n lezeressen gediend zullen zijn van vrouwencongressen en wat dies meer zij’. Na de veertigste aflevering van ‘Iets voor onze dames’ verandert ze de rubriekstitel in het veel minder truttige Brieven van May, omdat het (zelfgekozen) opschrift haar benauwt: ‘Ik meen me bewust te mogen zijn, dat ik nooit heb geschreven voor dames in de mondaine, laat 'k zeggen in de “gekleede” beteekenis van 't woord - en na m'n eerste proeven van beginneling - geloof ik te hebben getoond 'n veel te hooge opvatting van m'n taak te hebben, om prullig geleuter over japonnetjes en hoedjes uit andere bladen te knippen, en van opschrift en onderschrift te voldoen. Meer dan eens heb 'k een onderwerp van algemeene strekking aangeroerd en 'k vlei mij, dat het geschrijf ook mannen niet geheel ongenietbaar was.’ Vanaf deze beginselverklaring stelt Carry van Bruggen onderwerpen van algemene aard aan de orde, die later even zovele stokpaardjes zullen zijn: snobisme, idealisme (de wat al te zachtzinnige feministe en pedagoge Ellen Key bijvoorbeeld, zo geliefd bij vooruitstrevende ‘dames’), volksopvoeding, kleding-reform, sexuele voorlichting, | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
onverdraagzaamheid van Christenen. Een artikel over ‘vrouwengeschrijf’ is hier opgenomen.
In het laatste jaar van haar driejarig verblijf in Indië zijn Carry's eerste verhalen ontstaan. Ze werden pas gepubliceerd na haar terugkeer, nog nadat ze debuteerde met de verhalenbundel In de schaduw (1907). Het beschrijven van de Indische samenleving is dus het eerste onderwerp geweest waar ze zich, wat haar creatieve werk betreft, op wierp. Ze heeft er één verhalenbundel en twee romans over geschreven: 'n Badreisje in de Tropen (1909), Goenong-Djatti (1909) en Een Indisch huwelijk (1916). Dat is veel als men bedenkt dat ze tot het land weinig affiniteit heeft gevoeld. De eerste schetsen, die gebundeld werden in 'n Badreisje in de Tropen, zijn proeven van stemmingskunst, geheel in de stijl van het naturalisme. 'n Badreisje in de Tropen geeft ‘voorvallen’ uit het Indische leven, bijvoorbeeld een overspannen geraakt Hollands vrouwtje dat het Indische klimaat niet verdragen kan. Het schilderen met woorden, het ‘objectief’ beschrijven, toen zo in de mode, lag haar niet. ‘Ik ben weinig visueel,’ verklaart ze dan ook later tegen André de Ridder. Persoonlijke betrokkenheid, hét kenmerk van Carry van Bruggens latere schrijverschap, is voelbaar in haar eerste roman, Goenong-Djatti. Daarin geeft ze impliciet een kritische analyse van de ultra-materialistische Indo-Europese samenleving zoals ze die moet hebben leren kennen in Medan, Deli. Het boek is nogal overladen met gebeurtenissen, een moord en twee zelfmoorden, maar uitstekend geslaagd in de verwerking van het thema: de ondermijnende invloed van een specifiek koloniale situatie, die van Deli, op de moraal van het individu. Een Indisch huwelijk, een kleine roman over het huwelijk-met-de-handschoen, raakt een typisch probleem van het Indië van voor de Eerste Wereldoorlog, dat van de sexuele spanningen die ontstonden door het vrouwentekort. Rob Nieuwenhuys vertelt in Oost-Indische Spiegel dat in 1905 het percentage vrouwen 18,7 bedroeg. Het vrouwentekort leidde tot een dubbele moraal: een tolerante houding werd ingenomen tegenover de Europese vrijgezellen, en een intolerante tegenover hun inlandse huishoudsters en de kinderen uit die verbintenissen, de achteruitgezette Indo's. In haar werk stelt Carry van Bruggen die moraal aan de kaak. Eén van Carry van Bruggens eerste schetsen, het nooit in boekvorm gepubliceerde, hier opgenomen Aankomst in Indië (1905), is naar ze zelf in de Deli-Courant verzekert, niet autobiografisch. Toch lijkt het niet waarschijnlijk dat zij haar eerste kennismaking met Deli en de Delianen wèl positief ervaren heeft, daarvoor komen we de onbehouwen planters uit Aankomst in Indië té vaak in haar Indische verhalen tegen. Bovendien lijkt de bekrompen, roddelzieke Hollandse kolonie in Medan ook niet het meest geschikte geestelijke klimaat voor de vrijgevochten Carry. Dat haar gedrag, haar | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
opvattingen en haar uiterlijk (ze droeg revolutionaire, corsetloze, Liberty-jurken) niet alleen verbazing maar ook haat opwekten, blijkt uit een ongewoon kwaadaardig artikel van Karel Wijbrands in Het Nieuws van de Dag voor Nederlandsch-Indië. Esthetische dames in Deli verscheen als lasterlijke reactie op een opmerking van Carry over journalisten die ‘misbruik maken van hun macht’. Ze doelde daarmee op Wijbrands, die de bewonderaars van Is. Querido ‘rijp voor Meerenberg’ had genoemd. Carry trok zich die opmerking persoonlijk aan, omdat ze niet lang ervoor een bewonderend artikel over Querido's oeuvre had geschreven voor het Weekblad voor Indië. Het artikel van Wijbrands moet haar zeer vernederd hebben: Carry van Bruggen heeft erna tot haar vertrek ongeveer een jaar later, in Indië geen letter meer gepubliceerd. | |||||||
Het eerste verhaal dat Carry van Bruggen vanuit Indië in Nederland publiceerde, was ‘Aankomst in Indië’. Het verscheen op 29 oktober 1905 in De Amsterdammer.Toen de laatste trein ‘van beneden’ binnen kwam, was 't al haast avond. 't Was vroeg donker dien dag, omdat 't regentijd was en zwarte, bolle wolken den heelen middag al hoog aan den hemel gezeild hadden, tegen vijf uur zich ontladend in hevige buien van fellen slagregen. Nu was 't zes en de trage locomotief met de loom uitziende, als vermoeide wagens erachter, zeulde lamlendig 't stationnetje binnen. De eenzame Europeaan, die heen en weer liep op 't geel geplaveide perronnetje, keek, met even een opgewekt-verwachtend trekje in z'n Indisch-indolent gezicht, de wagens langs, de derde-klasse-wagens vol inlanders en chineezen, grijzende, verhitte koppen voor de gaten zonder vensterglas. Hun armen, fijn-sterk of plomp geel, ook wel akelig mager van opium, hingen slap uit de wagen, want ze zaten op lange, smalle banken, langs de gaten geplaatst. Maar de Europeaan zocht de eenzame eerste-klasse-kar en daar kwam al gauw het joviale, nog Hollandsch frissche hoofd van een terugkeerende verlofganger uitkijken. Van de rand der bekapping straalde en gutste de regen in breede, blanke linten op den grond en buiten was 't neerplassen zoo sterk, dat de huizen en boomen achter die dichte regenbundels verdoken en onzichtbaar waren als achter een maar ternauwernood transparant gordijn. Doodstil en als lankmoedig stond een troepje kokospalmen naast 't stationnetje onder die geeseling. De Roode en zijn vrouw waren uit den trein gestapt en stonden nu hulpeloos op de gele steentjes naast de bagage, die een hijgende koelie, met platte borst en bevende beenen, naast ze neergekwakt had, nu wachtend op z'n dubbeltje. Triestig keek Henriet den verlaten weg af, die van 't station naar het stadje leidde, en de melancholie van een tropischen regen bij avond drukte haar met een kleumend gevoel van komende zorg. De Roode praatte met den chef, krombeenige Sinjo, die Hollandsch sprak met 't kort afbijten der | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
woorden als een Javaan doet, maar heel beleefd en goedwillig lichtte hij toch in. Paardewagentjes waren al weg, doch ze moesten nu maar een hongkong nemen en koelies voor de bagage. Een paar schooierige, brutale Chineezen, bloot op een kort blauw broekje en smerig halsdoekje na, maar droog onder den luifel van hun stellig een meter breeden hoed, bruin-stevig vlechtwerk, van een klein puntig bolletje met een vervaarlijken rand, riep hij aan, met een kort, snauwend bevel ze gelastend de ‘barang’ te brengen naar het eenige hotel, dat dichtbij was. Toen tikte hij even aan z'n pet en Henriet met haar man stapte 't perron af en de vestibule door. Onder de druipende, diep glanzig groene en heel hooge kanariboomen, met hun proppen van schel oranjebloemen, stonden een aantal ‘hongkongs’ in lange rij. De lange, ranke trek-stokken steunend met de einden op den grond, putjes borend in den sappigen modder. Zoo naast elkaar, met hun glimmende opgeslagen kappen en eendere rood- en gouden siermotieven, Chineesch-fantastisch, leken ze een stelletje broos kinderspeelgoed, timide en stilletjes neergezet onder de hooge, diep-donkere boomen in de regen-melancholie van den vallende avond. Op den rand van ieder karretje zat, de bloote beenen recht gestrekt tusschen de trekboomen, de Chinees. Ze hadden allen groote luifels van hoeden op, waarover traag druppels neerglipten en velen droegen ruwe, ruige mantels van grof stroo, die aan Indianen oorlogstooi deden denken. Taaie oudjes waren eronder, met schrale, grijzige haarstaartjes, niet neerhangend maar geknoedeld tot een slordig toetje en ook mooie jonge kereltjes van zestien jaar misschien, van heel anderen stam weer, stoer en breed, met gladde, blanke gezichten, waarin soms een heel gevoelige mond en weeke oogen en met fijngespierde polsen en handen uit de grof-strooien jassen. Doodstil, zonder spreken, in ongebroken rij, strakke gezichten als ingespannen turend naar 't gedrup van de regen uit de hooge boomen boven hen, zaten ze daar. Maar opeens ging er een schok doorheen en een zestal tegelijk namen hun karretje beet bij de ranke boompjes en ratelden als in wilden wedstrijd op De Roode en Henriet af, die uit de vestibule kwamen en terughuiverend voor den droevigen, grijzen regenval, onder de smalle voortrap waren blijven staan. De half brutale, half smeekende gezichten onder de groote hoeden naar De Roode opgeheven, dromden ze, tuk op een dubbeltje, om hen beiden op. Maar Henriet huiverde terug. Ze had ze dien dag aan de haven gezien, in volle zon, wreede, blakende zon, rechtaf van den gloeienden hemel uitgegoten op de blakende, geprangde ruggen. Als beesten trokken ze en de menschen, die in de karretjes zaten, keken onverschillig, gewend naar de kromme, zweetende lichamen voor hen. Zoo hadden ze dooreen gekrield, daar aan de zonnige, stoffige, gloeiwarme haven, handig en met zekeren handgreep de lichte | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
karretjes zwenkend tusschen 't gewemel van ossekarren en voetgangers. Maar Henriet had een physiek verdriet gevoeld, als een pijnlijk bonzen onder in haar borst en ze had tegen haar man toen gezegd, dat ze nooit, nóóit in zoo'n vreeselijk karretje zou willen zitten en zich trekken laten door een mensch. En nu stonden ze onder de smalle stationskap, starend in den donkeren avond en ze zagen het geguts van den regen en de zware, glanzig groene kanari's, de slanke geduldige palmen. En om hen heen dromden er zes van die karretjes, heet-begeerig de Chineezen, maar toch ingehouden, gluiperig dringend, maar zonder uiterlijk geweld. Henriet begreep, dat ze in een van die karretjes moest en met een akelig wee en vies gevoel, of ze zoo wel kon huilen, kroop ze, ongewend en moeilijk, naast haar man in het nauwe karretje, onder de overhangende kap. De Chinees sloot 't van voren nog met een lap zeildoek, zwart glimmend van regen en als in een eng kooitje, de knieën tegen elkaar, zaten ze daar. Met een ruk vatte de trekker de dunne, ranke boomen beet en den rug gekromd, trok hij ze op een vlug drafje door den moddergrond. De Roode had Henriet's hand gegrepen en hield die, zachtjes drukkend, tusschen z'n beide handen gevangen. Henriet voelde zich droevig en moe. De aankomst in Indië was niet opwekkend. Er was niemand geweest om ze af te halen en al hadden ze dat geweten - ze kenden geen ziel in hun nieuwe woonplaats en hun voorganger hadden ze met z'n vrouw op Ceylon ontmoet, op thuisreis, 't was toch onaangenaam. Die voorganger had ze van 't stadje en de kleine maatschappij daar al niet veel goeds verteld, maar haar man had gezegd, toen ze alleen waren, dat 't, och, van die Indische zwartgalligheid was, dat hadden al die verlofgangers. Toen, op Ceylon, op 't mooie, welige eiland, waar ze, met 'n groepje guitige luitjes van de boot het oponthoud van den stoomer benutten voor een leuke tocht 't land in, had ze met Henk mee gelachen om de geelbleeke mopperaar met z'n verflenst vrouwtje en hangerige zanik-kinderen. Maar nu in 't karretje, met den trekkenden, zweet- en regenglimmenden Chinees ervoor, wiens gebukten rug ze even maar boven het zeildoek konden zien; geel-vettig vleesch, dat haar wee maakte, dacht Henriet aan het gemopper van den verlofganger terug en bleekjes lachte ze tegen Henk, niet tot veel zeggen geneigd. Henk drukte haar hand en met even, als onwillekeurig een blik op de stomzeulenden Chinees, bukte hij zich naar haar toe en zoende haar. ‘We zijn er nu gauw, hoor kindje.’ ‘Ja Henk,’ zei ze, toch weer wat gelukkig nu, ‘maar vin je 't niet akelig wreed in zoo'n karretje te zitten en je door zoo'n stakker van een Chinees te laten trekken?’ ‘Och,’ zei Henk, ‘'k weet het niet. Misschien vinden ze 't zelf niet eens heel erg. Die dingen zijn zoo moeilijk uit te maken. Wij hebben heel andere opvattingen.’ En met geforceerde luchtigheid, om z'n vrouwtje wat op te vroolijken, ‘maar lekker zit je er niet in’ en | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
plagerig, ‘goed dat we pas getrouwd zijn, hè.’ ‘Ja, net een kooitje’, lachte Henriet terug. ‘Je ziet nu niets meer, maar wàt een regen.’ ‘Wat kàn het hier regenen! En al heelemaal donker...’ Met een stevigen ruk van den trekker, zoodat 't karretje even heen en weer bobbelde op den kuiligen grond, zwaaiden ze den hoek om. Met een gilletje klampte ze zich aan Henk vast. Maar nu minderde meteen de vaart van het karretje, de Chinees richtte zich uit z'n moeielijke trekhouding op, de handen waren nu losjes om de boomen en als vanzelf liep 't lichte karretje achter hem aan, nu over hard, ratelend plaveisel. Veel licht zag Henriet voor zich uit en ze begreep, dat daar 't hotel moest zijn. ‘Henk, Henk, we zijn er.’ Voorzichtig nu liet de Chinees de boomen zakken en knoopte het afsluitend zeildoek los. Henriet met iets opgewekts weer, wipte er uit, de rok van haar al wat verslonsd grijslinnen japonnetje veegde over de modderstraat. Toen kwam ook Henk. Zoodra het karretje stilstond, sloeg de Chinees een paarsig, vaal verschoten doekje over hals en borst en zette z'n groote druipende hoed af, dien in de hand houdend.
Carry van Bruggen in Deli.
Henriet zag nu zijn gezicht, blanker dan ze zich een Chinees gedacht had en zuiver ovaal. Zijn hoofd boven 't gezicht, was egaal kaalgeschoren en rondom het ronde haarschijfje, waaruit de vlecht kwam, ook zoo. Maar de vlecht, glanzig en dik, deed hij nu gauw uit den opgerolde knoedel, met een handige beweging en als een gladde slang met soepele bochten viel hij | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
langs den blooten rug neer. De gespierde teenen sidderden in het korte broekje. Henk, na even zoeken in zijn portemonnaie, wou hem een dubbeltje geven, maar Henriet had meelij met de sidderende beenen en even open, moehijgenden mond en zachtjes Henk aanstootend, zei ze, ‘geef 'm twee.’ Zonder dank of groet keerde de Chinees zich, moe, z'n karretje achter 'm aan, om, en ging op de rij kameraden af die onder de electrisch verlichte pendoppo van het hôtel op 'n vrachtje wachtten. Henk en Henriet, met wat opgewekter gezichten nu, traden 't hôtel binnen. 't Was een groote, ruime voorgalerij, als in alle Indische hôtels, met bemorste tafeltjes en ongemakkelijke Weener stoelen. De vloer van marmer, vierkante platen van drie kwart meter, sommige, nieuw ingevoegd, wit-glanzig, maar de meesten met groote happen uit de hoeken, waar dan vuil grijs stof opgehoopt lag. Doch 't electrische licht, dat uit veel lampen brandde, gaf er toch een rijkdom en een glans overheen, die 't armoedige zoodje wat ophaalde. De eetzaal was wel iets beter, omdat de vuile tafeltjes hier gedekt waren met helder linnen en ieder een bouquetje droegen, van groote, maar vooze en niet-riekende rozen en van allerlei klein, paars en vreemd blauw gebloemd. Zoo had die holle ruimte, met de oorspronkelijk roze-geschilderde, nu afbrokkelende en vuil gevlekte wanden, zelfs iets feestelijks, dat Henriet, bij 't inkijken, prettig aandeed. Ze was, nu ze de akelige spoorreis en de rit van 't station af in dat vreeselijk-nauwe karretje achter den rug hadden, in een stemming, om met alles tevreden te zijn. Onder het bruin-strooien, heel eenvoudig hoedje, keken haar oogen, héél jonge oogen, prettig en berustend nu, rondom zich, met de iets aangedane nieuwsgierigheid van menschen, die voor 't eerst in een vreemd, ver land zijn, waar ze wonen moeten. Maar Henk trok haar, lachend met een ietsje ongeduld, aan den mouw. ‘Toe kindje, nou eerst een kamer bespreken, dan hebben we alles achter den rug, en kunnen we ons gemakkelijk maken.’ Doch ze wisten niet, waar ze wezen moesten, voor 't bespreken van de kamer en keken even, hulpzoekend rond. Een aantal Chineesche boy's in stijf-zindelijke witte baadjes, waaronder fijnkleurige citroen-gele, blauwe, lila broeken, van soepele zij of dun linnen, de haarvlechten met gekleurde zijden koorden doorvlochten, liepen op hun Chineesche schoenen van vilt met satijn overtrek, heel stilletjes rond. Hun stappen waren loom, zonder eenige haast en hun gezichten in volkomen, strakke rust. Blaadjes met kleine bitterglazen, waar 't bruin en groen in tintelde en met frisch-parelende whiskey-soda hielden ze op de hand, zorgvuldig en met iets bijzonder elegants. Er waren maar weinig Europeanen, maar er was veel rumoer van lawaaierige stemmen, als om de stilte weg te houden uit de holle ruimten en den melancholieken regenzeur niet te hooren. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Want zonder ophouden klaterde het nog buiten en eenmaal uit den lichtkring van het hôtel heerschte daar de stugge donkerte, als aandringend rondom. 't Leege, kille hôtel was toch nog 't eenig veilige. Maar de regen koelde de atmosfeer buiten en er woei telkens een rillige wind door het heel open en onbeschut gebouw, vochtig blazend tegen de warmroode koppen van het stelletje drinkende en zwetsende Europeanen om de groote middentafel. Een tiental zaten daar en in hun geforceerde vroolijkheid van moppen tappen en lach-uitbarsten was als een diepe smart om de regenzeur en 't nare land. Enkele eenzamen zaten aan de kleine tafeltjes rondom en zwijgend, in den regen turend, dronken ze 't eene bittertje na 't andere, dat een Chinees op hun rauw geroep van ‘boy’ met een onaangenaam platten uitspraak van de ‘o’ ze telkens bracht. Dat waren planters van buiten, die nu uit waren in de stad en in 't hôtel zouden blijven eten met veel wijn en champagne, om vroolijk te zijn en 't geld te verteren, dat ze, in hun eenzame plantages ver 't land in, niet te gebruiken wisten. De Roode en Henriet aarzelden even voor ze een dier gladgeschoren kerels met hun breede, roode gezichten, een stelletje slagersknechts in hun witte strak-zittende pakken, aanspraken voor de vraag waar ze moesten zijn voor 't bespreken van hun kamer. En ook wilde Henk niet bespottelijk zijn, met z'n mailboot-Maleisch een Chinees aanroepend. Op 't moment wist hij zelfs absoluut niet, wat hij zou hebben moeten zeggen. Maar Henriet dacht, dat de Europeanen hen van zelf wel zouden terechthelpen, als ze zagen, dat ze vreemd en zoekend waren, ze moesten er maar eens langs loopen, dan zou er een toch wel opstaan en helpen. In Indië waren de menschen toch zoo gastvrij en hulpvaardig. 't Schreeuwende stelletje om de tafel met z'n vuile vlekken en bitterplasjes, de roode koppen bij elkaar en breed uit de ellebogen leunend op 't blad, hield zich wel even stil, toen ze Henriet en Henk in 't oog kregen. Sing-kehs en een vrouwtje erbij. En hoè 'n vrouwtje. Ongegeneerd brutaal kijkend, met knipoogen naar elkaar namen ze Henriet op, die onrustig werd onder 't gemeene kijken van al die kleine genepen drankoogen en maar hoopte, dat Henk 't niet zien zou, die zóó driftig kon zijn. Haar prettige stemming was allang weer gezakt en schuw keek ze opzij naar Henk. Die had 't ook al gemerkt, dat begreep ze direct aan 't nerveuse beven van z'n mond onder den snor. Drift kookte in 'm op. Maar hij hield zich in. Nu al ruzie maken, 't zou stom zijn. Ten slotte moest je met de kerels werken en opschieten. Maar als er meer zulke proleten waren, dan konden hij en Henriet 't goed hebben. Ongegeneerd en zonder eenige terughouding fluisterlachtten die om de groote tafel onder elkaar, opzettelijk telkens kijkend naar De Roode, die ze driftig voelden worden en de eenzamen aan de kleine tafeltjes grinnikten vergenoegd in zichzelf om een relletje, dat ze voorzagen en dat den mislukte regenavond breken zou. ‘Heb je ooit zulke proleten gezien?’ barstte Henk ineens uit, zich | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
bruusk naar de tafel keerend. ‘Wat een volk...’ Z'n driftige stem scheen de rumoermakers te prikkelen. Een van hen, een korte, gedrongen kerel, met een dik hoofd en vuurrood gezicht, keerde met een stevigen zwaai z'n stoel ineens naar den kant waar De Roode stond, en bleef 'm zoo, de stom-vette vingers trommelend op 't blad van de tafel, kalm-lachend aankijken. De anderen lachten luider en schreeuwden om bier en bitter. Henriet zag naar Henk, naar z'n bleek woede-gezicht en ze beefde. Onbewust beluisterde ze 't geruis van den nog altijd stroomenden regen en 't geratel van een hongkong, héél in de verte. Een moment voelde ze niets, wist niet, hoe ze eruit zouden komen. Strak keek ze de eetzaal met de kleurige bloemetjes in en dan, met een gevoel of ze flauw zou vallen, naar den man met het roode gezicht, die breed uit van z'n stoel af, Henk sarrig belachen bleef. Maar een klein Chineesje in een teer paars baadje met blauwen broek, die al 'n poos om hen heen had staan draaien, zei ineens, discreet-snel, als gebruik makend van een geschikt moment: ‘Toewan man kamer?’ En meteen, even omkijkend, om te zien of ze 'm volgden, liep hij vlug met fladderig bewegen van z'n wijde zijden broek hen vóor, de galerij uit en vóor 't hôtel om een slecht verlicht, overwuifeld modderpadje in, smalletjes en glibberig. Een monotone rij van eendere kamers onder één dak, met de armelijken verlichte galerijtjes, uitziend op een slordigen, verregenden tuin liepen ze, moeilijk elkaar vasthoudend, langs. Henriet voelde zich akelig verlaten en tranen brandden haar achter de oogleden. Aan 't eind van de rij was een donker galerijtje tusschen twee lichten, dat was een nog onbewoonde kamer. De Chinees hield daar op en laconiek zei hij: ‘ada kamar.’ Bij 't bleeke licht van een der gloeilampjes die zuinig 't looppaadje verlichtten, zag Henk, dat hun bagage daar al stond, een zwarte hoop, neergesmeten in een der hoeken. Een stoel, waarschijnlijk door de koelies omgegooid, lag daar naast over den grond. En 't kleine Chineesje, na vlug 't licht te hebben opgedraaid, wipte 't trapje weer af en liet ze alleen staan in hun nieuwe woon. | |||||||
Het verhaal ‘Aankomst in Indië’ gaf aanleiding tot misverstanden. In haar rubriek ‘Brieven van May’ gaat Carry van Bruggen in op negatieve reacties uit haar directe omgeving. Haar artikel verscheen in de Deli-Courant van 20 december 1905.Ik heb bezoek gehad van 'n zeer beklagenswaardige schrijfster. Tot voor kort nog 'n bescheiden plaats bekleedend in de beginnersrangen van 't eerzaam literatoren-gild, tot voor kort geëerd, geacht... ge... enfin, men sla voor de rest ieder doodsbericht van ieder beroemd man op, ziet ze zich nu prijsgegeven aan de algemeene verachting, het algemeen wantrouwen, kortom aan alle booze gevoelens, die 'n zich beledigd wanende gemeenschap kan koesteren tegen de schenners van z'n eer en deugd. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
De inderdaad beklaaglijke dame, sinds het ongeval aanmerklijk verouderd, heeft mij het volgende toevertrouwd. In de tamme, bedaarde en behoorlijke ‘Amsterdammer’ gezegd ‘Groene’ zou van haar hand een stuk zijn voorgekomen, dat de eer van Deli op 't gruwelijkst belaagt; daarin zou opgemelde schrijfster - vergetend dat ‘il faut laver son linge sale en familie’ - een omstandig relaas hebben geleverd van de behandeling, haar bij de komst in deze gewesten door eenige leden van 't edel en onsterflijk plantersgilde bereid, een en ander strekkende dit gild in de oogen van Hollandsche verwanten te verkleinen en te vernederen. Verder zou daarin een stationschef staan gesignaleerd als houder van twee kromme beenen, en zoo meer. Nu heeft de beklaaglijke schrijfster mij hand-op-'t-hart bezworen, dat ze
en ten slotte in de trein van Belawan naar hier door eenige leden van de diersoort, die men bij Linnaeus en elders als ‘Gijzen’ vindt aangeduid, dermate ‘middels’ onschuldige en prettige gezelschapsspelen - als daar zijn: het werpen met kikkers, het jongleeren met hoeden, benevens nuttige oefeningen in Hollandsche krachttaal - is geamuseerd, dat bezwaarlijk een andere dan 'n gunstige indruk van den lande Deli en den volke Deli daaruit kon ontstaan. Dit alles, verzekerde ze mij, had ze ook al op persoonlijke aanvallen gerepliceerd, echter zonder succes. Haat, minachting, wantrouwen - zie boven - bleven haar droevig deel. Daarop heeft ze zich tot mij gewend. ‘May’, zei ze, ‘jij kunt een potje breken, jij staat bekend als 'n waarheidslievend persoon, als jij nu den menschen vertelt, dat ik onschuldig ben als the unborn baby, misschien gelooven ze je dan.’ En zoo zie ik mij dan voor de zooveelste maal aangewezen als verdediger van de verdrukte onschuld. Het geldt hier een hoog doel. De schrijfster - wier naam ik niet noem - gaat inderdaad zwaar gebukt onder de beschuldiging als zou ze een donkere schilderij van deze maatschappij hebben willen leveren, ze durft zich in de nabijheid van 't station niet vertoonen, uit vreeze voor wraak eens recht- of krombeenigen chefs. Ze staat bovendien onder verdenking, omtrent haar uiterlijkheden - men zie het geïncrimineerde stuk in ‘De Groene’ - een zoo vleiende beschrijving te hebben geleverd, als met haar alom-bekende bescheidenheid onmogelijk te vereenigen is. Men stelle zich het lot der Nederlandsche letteren voor, indien de omstandigheden deze veelbelovende autrice tot de ijselijkste melancholie dreven, men geve er zich rekenschap van dat Deli's litteraire roem op 't spel staat! | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
De schrijfster van het stuk in De Groene, het veelgesmade, is inderdaad onschuldig. Niets heeft minder in haar bedoeling gelegen dan het illustere Deli te smaden en aan verachting prijs te geven. Maar - en nu ben ik even ernstig - waar zou het heen moeten, als een schrijver, een artist in 't algemeen op een dergelijke enge wijze verantwoordelijk kon worden gesteld voor den directen inhoud van z'n litterair werk. Men accepteert het dat een schilder voor hij z'n werk begint, rondzwerft en studies maakt. Hier is een hekje en daar een boom, die hem treffen om bijzondere eigenschappen, hij legt ze vast in z'n schetsboek en veel, veel later als er gewerkt wordt, komt 't schetsboek voor den dag en de boom, het hekje, al vergeten haast, worden gebruikt. Dan kan 't toch ook zijn, dat de vage contouren van een lang-geleden gezien huis, van 'n menschengelaat, in 't geheugen opglimmen, en wat natuurlijker dan, dat de artist ze gebruikt, en wie, die later in de schilderij z'n portret herkent, mag het den schilder euvel duiden? Wat voor dezen de vastgelegde schetsen zijn, de krabbels in z'n boek, zijn voor den schrijver z'n indrukken. In 't over 't algemeen ontvankelijk en voor esthetische indrukken altijd open gemoed van artisten en artistiek-voelenden komen gansch den dag impressies, d'een sterker, d'ander minder. Ze verdringen elkaar, maar na maanden, als 'n sterke drang tot scheppen, tot schrijven de vermogens scherpt, wordt de ziel als 'n schetsboek, waarin men bladeren kan, en men ontdekt er lang-vergeten impressies, kleurige havenbrokjes en de sombere visie op een tropen-avond bij regen. Zóó, door 't harmonisch bijeenvoegen van gansch verschillende op verscheiden tijdstippen verkregen indrukken tot één geheel, dat naar mooi-zijn alléén streeft - zóó en niet door 't platte weergeven van iets reëel-gebeurds ontstaat litterair werk. Het is geen photo, maar een schilderij, geen slaafs gebonden zijn aan de nuchtere feiten, maar een vrij rondwoelen in indrukken en visies en daaruit de beste kiezen. M'n ‘beklaaglijke schrijfster’ is niet de eenige, die de verkeerde opvattingen van de meeste menschen op dit punt ondervindt. Twee bekende litteratoren, Emants en Querido, hebben in den laatsten tijd noodig gevonden, het publiek, het beschaafde publiek, van eenige elementaire kunstdwalingen te genezen. Het geestige en dikwijls scherpzinnige echtpaar Scharten-Antink had o.a. in De Gids eens de enormiteit verkondigd, dat dialoog-schrijven zoo gemakkelijk was, omdat je maar had ‘af te luisteren en over te schrijven’. Terecht is Querido daar tegenop gekomen en heeft betoogd, dat kunst nóóit naschrijven of afkijken is, nooit photografeeren, altijd schilderen, nooit feiten-weergave alleen, maar steeds kwestie van vrije keuze bij den artist. Ook Zola heeft dit gezegd en herhaaldelijk. Het meest realistische realisme is geen bloote weergave van gebeurde feiten, maar het product van des schrijvers rangschikken, ordenen en saâm-voegen. Doch evenmin als het mogelijk is, bij simpele uitbeelding van | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
gebeurde feiten iets meer dan journalistiek te leveren, evenmin is het mogelijk te scheppen uit niets. Wie ‘Aankomst in Indië’ beschrijven wil, moet enkele gegevens hebben. Moet een trein hebben gezien in vallenden regenavond, moet menschen hebben ontmoet die dronken en zwetsten en een jonge vrouw onaangenaam bejegenden. Dit behoeft volstrekt niet gelijktijdig te zijn gezien. Als er maar sterke indrukken door dit alles zijn verwekt, kunnen die later bijeengevoegd worden tot een schets of verhaal, dat dus volstrekt onpersoonlijk en tendenz-loos is, en buiten eenige booze bedoeling. Geen portretschilder, die niet bij 't scheppen van een portret, het levende beeld van een goed of ook vaag gekend mensch voor de oogen heeft gehad, geen schrijver, die niet zelf de of soortgelijke dingen heeft doorleefd als de beschrevene. Ook met sentimenten is dit zoo. Iemand, die met talent een gevoel, een hartstocht analyseert, geeft daardoor blijk, zoo niet in z'n volle omvang, dan toch iets van dat gevoel, van dien hartstocht in zichzelf te hebben, maar daarom nog volstrekt geen photo van z'n innerlijk zelf. Dit is een der oorzaken geweest, dat ‘Hartstocht’ van Jeanne Reyneke van Stuwe, indertijd in litteraire kringen zoo eigenaardig is beschouwd. Het boek, dat geen bijzondere litteraire waarde had, analyseerde zoo scherp en fijn, bovendien met zoo'n zekerheid van weten, de sexueele neigingen van een man, dat men zich terecht afvroeg, hoe dit boek door een vrouw kon zijn geschreven. Iedere man, ook iemand, die de sentimenten van den held in veel geringere graad bezat, had de auteur kunnen zijn, maar een kern tenminste van gelijk gevoel dient er te wezen. Dit is het pleidooi, dat de beklaaglijke schrijfster van het gesmade stuk in de brave ‘Groene’ mij verzocht voor haar te houden. Het is geen verontschuldiging, geen verdediging van 'n persoon alleen - al gaat die persoon ook ‘zwaar gebukt’ gelijk ik boven zei en nu bezwaarlijk kan herroepen - maar van een kunstprinciep. Men ontzegge een schrijver toch niet het recht, dat ieder schilder heeft, dit: studies verzamelen en die, als Kloos zegt, te gebruiken naar ‘kunstenaars wil en welbehagen’. Voor de vaderlandsche letteren, voor de Delische eer, voor de toekomst eener jeugdige, tot melancholie neigende schrijfster, voor de rust van planters en stationschefs gemoederen en ten slotte voor de billijke waardeering van m'n eigen advocatencapaciteiten, hoop ik, dat de waardige dame door al 't voorgaande voldoende is gerehabiliteerd. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Een voorbeeld van Carry's ‘damesrubriek’ in de Deli-Courant is het volgende stukje van 11 mei 1904. In Anna de Savornin Lohman valt Carry van Bruggen een zeer populair schrijfster en critica van die dagen aan. Al in 1899 had Cornélie Huygens in haar brochure ‘De Liefde in het Vrouwenleven voorheen en thans’ om dezelfde reden als Carry van Bruggen de ideologie van De Savornin Lohman negatief beoordeeld.Kleine dingen, in een krant, in 'n tijdschrift of in het gewone leven, kunnen een mensch soms ineens aan 't nadenken brengen. Een enkel woord, een simpele opmerking, zegt dikwijls veel meer dan lange uitweidingen het kunnen. Heijermans wist het, waar hij aan 't slot van z'n ‘Op Hoop van Zegen’ de sobere dorre lijst van verdronkenen geeft, zonder commentaar en zoo een sterk effect bereikt, waarin hij met een lange, droevige geschiedenis van het ongelukkige scheepje zeker niet geslaagd zou zijn. Zijn er van m'n lezeressen, die 't blaadje ‘Oost en West’ kennen? Van de week kreeg ik 't in handen. Er was o.m. een lijst in van menschen, die zich aanboden voor de een of andere Indische betrekking. Twee jonge dames voor kinderjuffrouw of bonne. Twee jonge meisjes voor ‘bij kinderen’. Er zit in die en dergelijke aanbiedingen, zooals we ze alle dagen kunnen ontmoeten een diepe tragiek. De tragiek van een totaal-mislukt, ontkleurd, gedesillusioneerd vrouwenbestaan, dubbel droevig bij de beide ‘Jonge dames’, die zich aanbieden als ‘bonne’, of in gewoon Hollandsch kindermeid, en toch zich blijven vastklampen aan haar dame-zijn, gekweekt denkelijk op een Amsterdamsch bovenhuis, met een dagmeisje, een slechte piano en een heer-op-kamer. Of een dame-zijn, gekweekt ergens in den Haag, bij 't gewone recept van een ijdele, wereldsche moeder, een boemelende student-broer, een onvermogende, fatsoenlijk betaalde vader, die gedachteloos leeft bij den dag, en van een behoorlijke portie sentimenteele romans. Of, nog schadelijker, oppervlakkige Anna Lohman-lectuur, geschreven voor rijke Lizzies en Betty's en Adda's die zoo'n beetje liefhebberen kunnen in philantropie en voor 't overige altijd den rijken papa, de aristocratische tante, achter zich hebben, die ze in staat stelt haar leeg leven te vullen met mal gebazel, over ‘Liefde is 't eenige vrouwengeluk’ en mee te schamperen met freule Anna-zelf over de ‘vrije vrouwenbent met haar brillen, slechte kleeren en ooievaarsbeenen’ -, maar niet voor de burgerdametjes, die 't leven onder de oogen moeten zien, die later niet te eten zullen hebben van gebazel en oppervlakkig gepraat. De liefde is ‘Het Eenige Vrouwengeluk’, doceert freule Anna, komt meestal niet, de kansen verloopen, het leven verdonkert, ontkleurt. Dat er een ander vrouwengeluk is, dat er in onzen tijd gezorgd moet worden voor den den dag van morgen, hebben ze nooit ingezien. Ze hebben wat geflirt, getennist, wat sentimenteele liedekens gezongen, wat stille armoede geleden van japonnetjes-vermaken en hoedjesvervormen, wat Couperusjes en andere Haagsche romannetjes gelezen, met 't stralend gevoel ook te zijn van die Kurhaus bezoekende, licht levende Lizzies en Hettie's en Kittie's... | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Dan gaat 't gewoon, de vader dood, het kleine pensioen, de moeder kleintjes-nijdig om komende zorgen, een minder huis en de ‘jonge dame’ kniezend en verwelkend voor een smal raam in een lijzige burger-straat, altijd nog uitziend naar 't ‘Vrouwengeluk’... Dan de scènes thuis, met studentbroer, die vindt, dat zuslief wel wat heel makkelijk zoo aan den kost komt... en bij 't ouderworden bij 't zich moeten terugtrekken de klimmende vrees, dat 't vrouwengeluk wel nooit komen zal... ‘Een jonge dame biedt zich aan voor Indië als bonne’. Vage verbeelding dat je in Indië altijd nog wel een huwelijk kunt doen, valsche schaamte voor kennissen thuis, drijven haar over de zee, waar ze, met haar ontbloemd, verdord hart de plicht gaat vervullen, waar zoo oneindig veel levensmoed en blijmoedigheid toe hoort, in de in Indië vooral zoo droevige positie van blanke dienstbode. En dat, terwijl er met wat energie, met wat durf, tegenwoordig voor de vrouw zoo veel, zoo alles te bereiken is, terwijl de vrouw, die wat wil en die wat kan, van alle kanten de hand wordt toegestoken - terwijl er zoo'n frissche geest over Holland waait, gaat de ‘jonge dame’ zichzelf begraven ergens in 'n nederig Indisch landstadje, waar ze dan misschien nòg haar ‘vrouwengeluk’ vindt met den een of anderen veel ouderen verbruten Indischman, die haar, blank meisje, toch nog altijd prefereert boven z'n bruine huishoudster. O, 't is om te schreien, om al die verongelukte, verbeuzelde, ontbloemde meisjeslevens, de oneindige tragiek van de vrouw, voor wie iedere schijn, iedere illusie geweest is en die zich nu, faute-de-mieux, gaat wijden aan de moeilijke, mooie taak van kinderen leiden -, terwijl ze, als ze gewild had, een zooveel forscher, levender leven had kunnen hebben. 'k Sprak daareven van Anna de Savornin Lohman. Dat is nog een oude, sterke antipathie van me. Afgescheiden van haar litteraire waarde, die m.i. nihil is, wijl 'k in haar boeken niet veel meer zie, dan 't oppervlakkig gepraat van 'n beuzelachtig-aanstellerig juffertje, door haar grenzelooze ijdelheid tot de zonde van 't boeken-schrijven gebracht, maar van levensernst ongeveer zooveel afwetende als baby-in-de-wieg, afgezien daarvan, is zij, voor een deel natuurlijk, de domper, die de vrije ontwikkeling van onze burger-meisjes tegenhoudt, die de onbevredigde vrouwen helpt kweeken, die oud voor haar tijd, als bonne naar Indië gaan. Zij, die haar heldinnen al 'n heele daad laat doen, als ze ze apart en-pension laat wonen, buiten haar ‘côterietje’ maar altijd levende van papa's guldens, zij die de eerlijke ijverige, in haar ijver soms te ver gaande vrije-vrouwen-beweging, met haar niet te verloochenen aristocraten-hoogmoedje beschampert op 'n manier, die van minder allooi is dan H.B.S.-jongensgepraat, en in discrediet zoekt te brengen, zij die 't altijd maar heeft over rijke meisjes, die niets ‘hoeven’ te doen, die een bundeltje versjes uitgeven, smart-verzen, of een roman schrijven, of alléén een reis gaan maken en denken dat ze dan al heel wat gedaan hebben, zij is 't bederf voor de vrouwen, die | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
mee-moeten, die moeten worstelen, tegen vooroordeel en oneerlijke mannen-concurrentie, en die in haar druk, smartvol leven van veel miskenning en weinig succes niet altijd aan haar laarsjes, haar hoedjes en haar toiletjes kunnen denken, zij in haar minachtend schimpen op vrouwen als Marie Jungius en anderen die tenminste haar leven hebben gemaakt tot 'n daad, zij met haar overspannen geleuter over ‘Liefde is 't eenige vrouwengeluk’, zij helpt kweeken de ijdele, arme, overspannen stakkertjes, die den moed en de energie missen, om het huis uit te gaan en hoe dan ook, in haar eigen onderhoud te voorzien - die liever blijven uitturen naar het ‘Vrouwengeluk’ op een sofaatje met een akelig-week ‘Haagsch’ romannetje en ten slotte, frissche kroon op haar verongelukt leven, naar Indië gaan als bonne... Nu ik 't toch over Anna de Savornin Lohman heb, nu 'k onomwonden m'n tegenzin en m'n afkeer tegenover haar geschrijf heb getoond, nu vind 'k het m'n plicht, dien tegenzin en dien afkeer wat duidelijker te motiveeren. Moet ik me dan verontschuldigen wegens de weinige actualiteit van m'n onderwerp, wijl er, gelukkig, in de laatste weken geen nieuw boek is uitgegeven, dat officieel toestaat een nieuw oordeel? 'k Geloof 't niet. Er kan tegen schadelijke, pretentieuse boeken als die van freule Lohman nooit genoeg en nooit te scherp worden opgetreden, te meer, omdat 't niet te ontkennen is, dat ze veel, heel veel gelezen en ook wel mooi gevonden worden. Onder 't oppervlakkig geschetter op ‘orthodoxe huichelarij’, 't kinderachtig blij zijn met haar eigen klein durven, 't vreeselijk-interessant-vinden, dat ze door haar eigen côterietje uitgestooten en immoreel genoemd wordt, onder de slappe, eentonige intrigue die al haar boeken maakt tot verschillende edities van 't zelfde, zit voor velen, vooral voor dames, de aantrekkelijkheid van haar privé-leven, haar weggaan uit het vrome kringetje van haar vader, haar gebrouilleerd zijn met de deftige, adellijke familie, waarvoor ze een reclame maakt, niet veel minder luidruchtig dan de baas van een beestenspel en in ieder geval veel antipathieker. De essence van haar boeken, het principe, dat in alle ons tot vervelens toe, cursief en niet-cursief gedrukt, wordt voorgezet, het principe is ‘Liefde is 't eenige vrouwengeluk’. Een dogma, een axioma, door de ruimdenkende freule Anna gedoceerd als het alleen-zaligmakende, terwijl ze te dom en te verblind is om te zien, dat er absoluut geen verschil is tusschen de gepredikte dogmatiek der predestinatie b.v. en tusschen de hare. Dat op den voorgrond schuiven van iets, waarover zij, freule Anna Lohman, ongehuwd, niet competent tot meespreken is, met 't daaromheen groepeeren van kleurlooze, oninteressante, banale gevalletjes, dat is 't wat haar boeken voor een gezond doordenkend mensch zoo droevig-onsmakelijk maakt. In haar geborneerd-aristocratisch breintje, dat zich met een kinderlijke koppigheid vastklampt aan een onnoozel, onbewezen | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
stellinkje, is 't zeker nog nooit opgekomen, hoe stuitend dat eeuwige gesol met ‘Liefde’ is, dubbel stuitend, waar zij zelf ongehuwd is, en dus haar verlangen naar een vrouw-en-moederschap op een voor ons vrouwen-gevoel, indiscrete en ontheiligende manier te koop draagt. 't Is zeker nog nooit bij haar opgekomen, dat niet iedere vrouw, de groote passie-liefde te geven en te bevredigen heeft, die alleen mag leiden tot een huwelijk, dat er veel vrouwen zijn, en gelukkig in dezen tijd van gedwongen ongehuwd blijven, wier bloed te stil en wier hoofd te koel is voor die mooie, gevaarlijke, roode vlammen. Maar zij schettert door, in haar alwetendheid. ‘Liefde is 't eenige vrouwengeluk’, zonder dat andere vrouwen-geluk te kennen, zonder wat anders voor het andere, nieuwere vrouwen-geluk over te hebben dan zinloos geschimp, omdat zij betere kleeren kon dragen en eleganter schoentjes. Zij, die Heijermans en Van Deijssel en Van Nouhuys en Brandes de oppervlakkigheid van hun critieken verwijt, zij, die meent Busken Huet een complimentje te mogen brengen voor z'n hoffelijkheid, zij gaat kalmweg haar gang met 't neer-trappen van eene ontwakende beweging, die in haar kern zoo innig-sympathiek is. Welk verstandig mensch ziet niet in en verschoont niet, dat een zoo jonge, bijzondere beweging als die van de ‘Vrije vrouwen’, de beweging van vrouwen voor een deel uit den burgerstand, te koel voor een sterke passie en met 'n zeer begrijpelijken afkeer voor het bleeke huwelijk dat haar wacht in háár kringetje, van vrouwen die hooger-òp willen, die door onberedeneerd gegrinnik van de massa, door botten tegenstand van enkelen, star-conservatieven, heen een mooi waardig bestaan verwerven willen. Dat ze, geestelijke parvenues, die ze zijn, wel eens wat te luid schreeuwen, wel eens wat mal deden, wel eens wat al te hinderlijk blij zijn met een succesje van een der hunnen is zoo natuurlijk en volkomen begrijpelijk en er is zeker geen verstandige vrouw, die ze daarom alleen veroordelen en belachen zal. Geen, behalve freule Anna Lohman, het would be geavanceerde schrijfstertje, type van een kinderlijk-oppervlakkig schreeuwstertje. Voor de rijke meisjes, de Laan-van-Meerdervoortsche Katie's en Lizzie's wèèt ze 't wel. Wat die moeten doen als ze zich onbevredigd voelen, heeft ze ons in een aantal van volkomen gelijke romannetjes duidelijk genoeg verteld. Voor de burgermeisjes, die toch al bang zijn voor ‘opspraak’ of voor den banvloek van ‘excentriciteit’ heeft ze geen anderen raad dan: Ga bij 't raam zitten en wacht op de Liefde, je eenige vrouwengeluk. Met die onkiesche reclame moeten ze 't dan maar doen. Lukt 't niet, dan kunnen ze altijd nog als bonne naar Indië of trouwen met een ouden weduwnaar, die ze altijd zal verwijten, dat hij haar ‘onderhoudt’. Zoo helpt ze op haar manier voor domper spelen, die de frissche, vrije beweging onderdrukt, is ze de vrije, geavanceerde, durvende moedige Anna de Savornin Lohman, de wolf in een schaapsvacht, die niet genoeg en niet te fel kan bestreden worden. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Op 19 december 1905 doet Karel Wijbrands in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië zijn aanval op Carry van Bruggen, zonder haar naam te noemen. Zij reageert op 3 januari 1906 in de Deli-Courant. Ze grijpt het voorval aan om een algemeen gesteld betoog te houden over goede en slechte journalistiek.Al is het waar, dat de taak van 'n journalist en de beteekenis van ‘de pers’ wel eens worden overschat, door de indirecte macht, die de dagbladen over 't beloop der dingen hebben, macht waarmee ook de grooten der aarde rekenen en die dus lichtelijk de daarmee bedeelden naar 't hoofd stijgt, al is het evenzeer waar, dat de journalistiek in haar aard behoort tot die weinige beroepen, die nog te realiseeren zijn, toch blijft individueel verschil van opvatting omtrent het meer of min verheven van dit beroep, mogelijk en merkbaar. Het is zeker, dat een goed journalist, die ook een goed mensch is, met een eendagsvlindertje van een dagbladopstel meer kan uitwerken dan 'n moralist met een breed uitgewerkt boek, dat lang zoovelen niet bereikt. Van dit voorrecht, van deze gelegenheid geen misbruik te maken, is een opdracht, die voor sommigen hard te vervullen schijnt. Het weten, dat men eenig gezag heeft, eenige invloed op de meeningen en gevoelens van een aantal menschen, schijnt sommige niet-sterke en niet-bewust goede individuen niet te kunnen afhouden van 't uitflappen van ondoordachte en oppervlakkige bravour-beweringen, van apodictisch-gezegde, inderdaad onoverwogen meeningen en stellingen. Nu ik dit zeg, heb ik 't oog op een hier in Indië zeer welbekend en dank zij eenige bijzondere manieren, ook wel gezaghebbend journalist, den heer Wijbrandts, redacteur van 't Nieuws van den Dag. Was het anders, was de heer W. een journalist zonder gezag, had hij niet die eigenaardig arrogante, allesweterige toon, die sommigen eenvoudig verbluft, anderen een appreciatie van bijzondere knapheid suggereert, trad hij minder op den voorgrond door z'n niet te ontkennen talenten en z'n aan onbeschaamdheid grenzende vrijmoedigheid, wie zou er zich druk maken over wat 'n Indisch krantenman zegt van een Hollandsch schrijver, die waarlijk Wijbrandts niet meer behoeft, om z'n naam vast te leggen en voorgoed. Maar de zaak zit anders. Indië is een land, waar tot dusver de mensch veel te veel voor 't materieele alleen heeft geleefd. Dit is te wijten, natuurlijk niet slechts aan de menschen zelve, maar ook aan 'n verloomend klimaat en vaak afmattend werk naast 'n misschien te groote materieele weelde. Nu, de laatste jaren, door den aanwas van goede en gezonde elementen, toestroomend naarmate Indië minder wordt 'n wijkplaats voor mislukten en déclassés, nu door dit en door andere oorzaken, verkeerssnelheid b.v., gaat Indië opleven. Iedereen voelt het mooie en verblijdende daarvan en ieder helpt aan die opleving. Er komt nu | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
kunst, kunst van alle genres, er komt liefhebberij voor prent- en schilderwerk en litteratuur. Moderne gebruiksartisten vinden een afzetgebied in Indië, clubs en vereenigingen, lezingen, tentoonstellingen, om van tooneelisten nog te zwijgen zijn blijken en oorzaken van een opbloeiend kunstleven. Daarvoor werken we, daarnaar streven we. Want zoo er iets is, dat 't leven, 't zoo vaak monotone dagleven hier verlicht, zoo er iets is, dat de eenzame Europeanen op verre posten, in verloren achterlanden bewaren kan voor waanzin en moreele ontaarding, dan is het kunst. Niet ieder kan een muziekinstrument bespelen, of het zich aanschaffen, maar wie is er buitengesloten van de muziek die is in mooi proza en in goede verzen? Niemand. En nu is het heerlijke recht en meteen de sterke plicht van allen, die in Indië geroepen zijn hun gedachten en overtuigingen aan anderen mee te deelen, de journalisten dus, om dat ontwakend leven tot een stevige existentie te maken, het zwakke vonkje aan te blazen tot een duurzame vlam. Kunstbespreking, in Holland vaak gelezen om de litteraire kwaliteit van de bespreking zelf, is in Indië voor een groot deel van 't publiek nog wel degelijk voorlichting. Heeft eenmaal 'n criticus 'n zekere mate van vertrouwen gewonnen, dan zijn er altijd, die bij hem te raad gaan voor de keuze hunner lectuur. Dit houdt niet in, dat een Indisch criticus alles maar moet mooi vinden, wat Holland zendt, maar wèl, dat hij meer nog dan z'n vaderlandsche collega, z'n oordeel wikke, vóór 't neerschrijven. Is nu een redacteur, als de heer Wijbrandts, een geestig man bij toeval, en ontziet hij zich niet, als de heer Wijbrandts z'n geest te toonen in 'n Van Deyssel-slecht-geïmiteerd luchtig-weg afbreken van bekende litteratoren, zonder motieven, uit zuiver moedwil en zuivere over-moed, dan is dit onverantwoordelijk. Geschiedt dit bovendien niet in kunst-critiek, maar nonchalant weg en en-passant als inleiding van een onbenullig artikeltje over heel wat anders, is het dus uiting der ijdelheid van 'n door lachsucces over 't paard getild redacteurtje, die alles ‘durft’, dan noem ik het kwajongensachtige baldadigheid. De heer Wijbrandts vertelt in z'n blad, dat Querido en z'n bewonderaars krankzinnig zijn. Excusez-du-peu. Die bewonderaars echter - o, logica - hoeven dat niet zoo hoog op te nemen, want... ze zijn er niet. Menschen, die zeggen dat ze Querido mooi vinden, doen dit, omdat ze niet durven zeggen, dat ze van z'n gewauwel niets begrijpen.’ Nogal vermakelijk is de suggestief bedoelde uiting ‘Querido, die 'n paar slechte boeken heeft geschreven’. Zonder verdere argumentatie. ‘Als ik, Wijbrandts 't zeg, dan hoef ik daar geen verdere verklaring van te geven’. Stellig heeft hij dat toontje uit de Kroniek, waar 'n stelletje jeugdige kunstkereltjes dezelfde aanslaan. Intusschen, men zal mij vragen, wat doet 't er toe, wat Wijbrandts van Querido vertelt. Het is, als de schooljongens zeggen, ‘geen portuur’. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
Ik antwoord niet dat ik ook een van Querido's bewonderaars ben, en mezelf niet graag voor krankzinnig of huichelachtig - vriendelijk alternatief - zie uitgemaakt. Ik zal evenmin de moeite nemen, argumenten aan te voeren ten betooge dat Querido wel een eerlijk en begaafd artist is. Argumenten stelt men alleen tegenover tegenargumenten en niet tegenover 'n uitsluitend op oppervlakkig succes berekend bewerinkje. Zou 't niet zuiver Don Quichotterie zijn, als ik hier vechten ging voor den naam en de reputatie van den auteur, dien ik zoo eerlijk en diep bewonder, en dien ik zoo dankbaar ben, voor àl 't mooie, dat hij te genieten mij gaf? Want is de heer Wijbrandts in deze materie wel meer dan 'n windmolen? Nee, dat is het niet. Maar ik wensch te wijzen op 't leelijke en gevaarlijke van 'n dergelijke journalistiek. Op 't onverantwoordelijke van, alleen om te schitteren, alleen om elegant-geestig en durvend-nonchalant-reputaties brekend te schijnen, een bekend en belangrijk auteur zonder verder argument te ridiculiseeren. De heer Wijbrandts weet, dat z'n krant hier druk wordt gelezen, dat velen hem een kranigen vent vinden, een heelen piet, 'n knappen bol, wat je maar wil. Is 't nu geen droevig misbruik, dat hij maakt van z'n gezag en z'n macht? Weet hij niet, dat men in Indië gemakzuchtig is, dat er menigeen zal zijn, die zich na deze uitspraak van den ‘pienteren Wijbrandts’ de moeite van 'n kennismaking met de ietwat vreemdsoortige en zware Queridosche boeken bespaart? En is hij zóó zeker, dat niemand in oprechtheid die boeken kan bewonderen? Men maakt toch maar niet klakkeloos een groote en ontwikkelde groep van lezers voor een bende gekken en lafaards uit. Het mag zijn, dat hij-zelf koud blijft voor 't heerlijke proza van Zegepraal en de machtige opbloei, de kracht van Menschenwee niet voelt. Het spijt mij, voor hem. Maar 't baldadig spelen met die boeken en hun auteur is daardoor nog niet veroorloofd; voor materiaal waarmee Wijbrandts z'n geest kan doen schitteren, zijn ze te goed, en te eerlijk. Of heeft W. ook dàt nog niet gevoeld? Wil hij litteraire critiek schrijven, wil hij daarin aanvallen, hen voor wie ik liefde en dankbaarheid voel, dan zal ik hem wel gaarne en altijd van repliek dienen, al blijft 'n polemiek met gezegden heer een voor de zenuwen der betrokkenen gevaarlijke onderneming. Van klakkelooze beweringen als ‘krankzinnig’ en ‘niet durven zeggen, dat ze 't eigenlijk niet snappen’ herhaal ik alleen, dat ik ze laf, baldadig en slecht vind. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Geheel in de traditie van de Indische schandaalpers slaat Wijbrandts terug op 8 januari 1906 in het artikel ‘Esthetische dames in Deli’. Roddelen en kankeren was een gewoon verschijnsel in de Indische dagbladpers. O.a. Wijbrandts, Thomas, Beretty en Zentgraaff maakten zich er schuldig aan.Men schrijft ons uit Medan, dd. 4 Januari, onder meer het volgende: Zonder twijfel hebt U in de Deli Courant wel eens Uwe oogen laten gaan over de ‘Brieven van May’, nu al het cijfer LXXII bereikt hebbende.Ga naar voetnoot* De schrijfster die dezen eleganten en poëtischen pseudonym heeft uitgezocht, is een zeer geëxalteerde persoonlijkheid, die van zich deed spreken door eens in een aanval van liefde voor een braven burgerpapa-mèt-kinderen in het water te springen, waaruit zij door een goedhartig en naar bitter riekend politie-agent middels een dreg en veel lawaai weer werd gered. Dat was in den Buiten-Amstel te Amsterdam, en ‘May’ had kroos in hare haarlokken en rook ònfrisch. Toen zij weer opgedroogd was, kréég ze hem, ze trok met hem naar Indië en naar ik hoop en vertrouw is ze thans inderdaad met hem getrouwd. Deze ‘May’ nu, de niets Mei-achtigs in haar uiterlijk heeft, is evenals haar echtgenoot buitengemeen rood op de graat, indien ik mij tenminste ten opzichte eener dame eene dergelijke huiselijke uitdrukking mag veroorloven. Het optreden van het echtpaar kenmerkt zich door eene verregaande vrijmoedigheid, en een uittartende houding tegen elk Deliaan die door ijver en hard werken een beetje meer duiten heeft verzameld dan zij, en de man van ‘May’, die ook luistert naar den naam van Red. der Deli Courant, had zoo weinig begrip van zijne verantwoordelijkheid en van de Nederlandsche taal, dat hij plomp-verloren eene grove beleediging naar het hoofd smeet van den Officier van Justitie te Batavia, dien rechterlijken ambtenaar verwijtende dat hij knoeide met boeven, in elk geval dezen gelegenheid gaf om te ontvluchten!... Meer niet. Gij, Mijnheer de Redacteur, hebt deze expressie eens ‘ongelukkig’ genoemd,... ze is meer dan dat, ze is archi-stòm! En van denzelfden aard zijn ook de uitlatingen van May & Co. ‘dat zij nu eens flink zullen vertellen aan de Delinanen, hoe het hoorde en hoe de verhouding tusschen werkgever en koelie eigenlijk worden moest.’ Men vindt zulke arrogantie wel eens meer bij stumperds die van toeten noch blazen weten, en dan maar in het wilde er op los hakken. Om goed te laten uitkomen dat zij eene ‘vrije vrouw’ is, draagt ‘May’ nog altijd het onsmakelijk en excentriek toilet waarmee ze in Deli aankwam. Een grauw linnen peignoir, zonder corset, en nagenoeg zonder ondergoed er onder, (Pardon, maar ik moet nauwkeurig zijn) gelijk te zien is wanneer de zon hare kleding transparant maakt. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Verleidelijk is zulk een schouwspel evenwel niet, daarvoor sta ik U borg. In datzelfde toilet verschijnt de excentrieke dame in de Soos en bij andere gelegenheden en zij ziet er dan zóó smerig en onappetijtelijk uit dat de Deli planters, anders waarlijk geen modepoppen of fatten, er zich over ergeren en zich erover uitlaten ‘dat zoo'n w..f, op die manier gekleed, feitelijk niet in de Soos behoorde te worden toegelaten’. Bij eene familie, waar de Deli-hervormers op bezoek kwamen, gaf de vrouw des huizes aan ‘May’ welwillend eenige inlichtingen over haar toilet, de opmerking makende dat peignoirs wel aardig stonden, indien men ze slechts niet met het achterste voren aantrok. In een wip was ‘May’ van haar stoel op, liet met sublieme kuischheid haar peignoir van hare esthetische schouders glijden, stond op de voorgalerij in haar pantalonnetje en trok toen den zak die om haar slanke leden bengelde, omgedraaid weer aan. Limonade in glazen beschouwt zij slechts uit een oogpunt van verweer: ze zijn zoo handig om ze iemand naar het hoofd te gooien. (Bedenk dat ook in Mei wel eens buien slecht weer voorkomen.) Over onmanierlijk gedrag in den huize de Boer spreek ik maar niet eens. Genoeg, ik beschouw deze vrouw als door en door onbeschaafd; ik erger er mij over dat zij wil optreden als ‘voorlichtster’ van het intellectueel waarlijk niet zoo laag staande Delische publiek, en over dat publiek, dat haar dùldt, durft te schrijven zooals zij onlangs in de ‘Groene Amsterdammer’ deed, die het vod natuurlijk gretig opnam omdat het tegen Deli was. Het is feitelijk om te gieren van het lachen dat de juffrouw in den peignoir in de Deli Courant artikelen schrijft over modes. Jawel, over Modes! Ze schrijft over zindelijke, goedpassende, smaakvol gemaakte en gedragen kleedjes van andere vrouwen, met een air alsof ze er alles van weet! En toen zij, die, let wèl, raadgevingen uitdeelt aan moeders over de opvoeding en verzorging van Het Kind, en zich als specialiteit opwerpt ook op dàt gebied, toen zij zelf een spruit ter wereld bracht, had zij heel eenvoudig vergeten om voor kinderkleertjes te zorgen!... Die moest ze toen leenen van Mevr. de B. Wie kan ook om alles denken, niet waar? En het heele kind was haar in de laatste maanden door het hoofd gegaan. Deze ‘May’ nu - (een modderige Mei-maand is géén pretje) - deze litteraire May valt U, mijnheer de R., geweldig aan in haar blad, omdat ge het hebt durven wagen wat van Is. Querido te zeggen. Mij dunkt, dit spreekt wel haast van zelf. In Levensgang is Querido zulk een viezerik, in Menschenwee is hij zulk een litteraire vuilpoets, dat ik voor mij mij best kan voorstellen dat het mensch, hare idealen aangetast ziende, als eene reform-leeuwin op de bres verschijnt, zoo ten minste leeuwinnen ooit eene bres verdedigen. Zij begint met honend Uw naam verkeerd te spellen en, geholpen door haar echtgenoot, die zeker nog niet aan één drukpers-delict genoeg heeft, stort zij een stroom van beleedigende en opzettelijk | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
krenkende termen over Uw hoofd uit. Ge hebt ‘bizondere manieren’, ge hebt ‘een arroganten, allesweterigen toon’, ge zijt ‘onbeschaamd’ en ge benadeelt de consumptie van ‘moderne gebruiksartisten.’ Zoo stáát er in het nummer der Deli Courant van 3 Januari, tweede blad en ik weet niet wat met ‘gebruiks-artisten, die een afzetgebied vinden in Indië’ door de begaafde May wordt bedoeld. Misschien is het uit een boek van Querido. Verder zegt May dat ge ‘onbenullig schrijft’ en ‘kwajongensachtig baldadig zijt’, en ‘een windmolen’. Ja, gij, M. de R., zijt een windmolen. En ik zou wel eens willen weten of de benaming ‘baldadige windmolen’ niet strekt om den aldus genoemde bloot te stellen aan den haat en de minachting der ingezetenen!... Haar mooie echtvriend is eigenlijk het weerleggen niet waard. Ik eindig dus hier en ben blij eens lucht gegeven te hebben aan mijne en veler Delianen reeds lang opgekropte ergernis.
T.
Ik heb dit stukje geplaatst, hoewel het niet heelemaal in de lijn van mijn blad is om opmerkingen te maken over de toiletten waarin dames goed vinden in het openbaar te verschijnen. Dat moeten ze zelf weten, als ik er maar niet naar behoef te kijken. Ik schreef dat Querido en zijne bewonderaars gek waren, dat Querido een litteraire vuilik is, opgeblazen door zijn eigen wartaal, iemand dien men niet au sérieux neemt, iemand die wellicht eens enkele goede bladzijden geschreven heeft, (dat màg dan ook wel bij zijne zwaarwichtige dikke deelen), maar, om een Querido'sch beeld te bezigen, op de manier van een haverkorrel in een paardenvijg. De artikelen van ‘May’ en haar schaarzwaaiende echtvriend geven mij allerminst aanleiding om van meening te veranderen, integendeel. En daarmee basta! wat ‘May’ aangaat en wat mij aangaat. Als ik met iedereen in polemiek wou treden die zich aan mijn blad wil ophijschen om daardoor in het licht te komen; als ik den eersten den besten vereerde door hem tegen te spreken en om z'n ooren te slaan, terwijl hij feitelijk geen praats en geen oorveeg waard is, dan had ik wel dagwerk. En dus, al is het ietwat cavalièrement gehandeld ten opzichte van eene Lente godin, dus schop ik ‘May’ bij deze weer in het donker terug.
K.W. |
|