| |
| |
| |
Carry van Bruggen en het onderwijs
Het onderwijs heeft altijd de bijzondere belangstelling gehad van Carry van Bruggen. Ze kreeg er op verschillende manieren mee te maken: eerst natuurlijk als kind, daarna als onderwijzeres en ten slotte als moeder van twee kinderen. Het onderwijs en alles wat daarmee samenhangt loopt als een rode draad door haar literair en journalistiek werk.
Als kind wordt ze gekonfronteerd met drie verschillende soorten scholen: de gewone lagere school, de Joodse school en de breischool. Op de Joodse school, waar haar vader onderwees, werd haar kennis bijgebracht over o.a. wetteksten, de Hebreeuwse taal, de bijbel, de Joodse symbolen en rituelen en de feestdagen. Herhaaldelijk brengt ze deze school in de verhalen over haar jeugd ter sprake, dikwijls in negatieve zin. Terwijl de andere kinderen vrij hebben, moeten de Joodse kinderen op zondag naar school. Tegen den dwang is het verhaal waarin de Joodse kinderen in opstand komen tegen deze maatregel en het onderwijs van de oude rebbe onmogelijk maken.
De breischool, de tweede aanvulling van het lager onderwijs, was niet minder afschuwwekkend. Het programma was erg saai. De meisjes moesten kousen, borstrokken, slaapmutsen maken. Zaken die niemand zich nog in het hoofd haalde te dragen, zegt Carry in 1905 in haar rubriek in de Deli-Courant. In Breischooltje (1910) geeft ze een nauwkeurige beschrijving van de deplorabele toestand in dit onderwijs en vertelt ze de ondergang van Pietje, de brei-juffrouw. In Heleen schrijft ze: ‘Geen enkele les echter haalde in afgrijselijkheid bij de Woensdagsche les in breien en naaien. Die haatte ze zoodanig, dat ze den vorigen avond alreeds in onrust en ongedurigheid onder leed.’
Maar naast deze bijzondere vormen van onderwijs komt ook het gewone onderwijs er niet goed af in deze roman. ‘Heleen kreeg haar onderricht van meesters, die onder het bijbrengen van kennis het bijbrengen van reeksen aparte feiten verstonden, omdat ze voor zichzelf daarvan geen ander begrip en geen andere behoefte hadden. Weinig van wat zij op school dus leerde, hechtte zich blijvend in haar vast, want het sloot niet aan bij wat haar innerlijk vervulde, die duistere en verwarde wereld van vragen en zuchten en vermoeden bleef van iedere verbinding met de uitwendige wereld verstoken.’ Naarmate Heleen zich meer en meer als individualiste ontpopt, stijgt haar afkeer van schoolse systemen. ‘Van dien tijd af verdichtte zich Heleen's begeerte om van die school en den dwang van het huiswerk los te komen, gestadig aan tot een dikke walm van grimmig verlangen, dat nimmer uit haar week.’
Van de roman Heleen, de ontwikkelingsgeschiedenis van een jong meisje tot denkende vrouw, loopt een direkte lijn naar de filosofie in Prometheus. De schrijfster zelf heeft dit aangegeven. In Carry van Bruggens filosofie staat de tegenstelling individu-collectiviteit centraal. In Heleen is deze tegenstelling ook een belangrijk thema.
| |
| |
Collectiviteit betekent uniformiteit in gedrag, blinde onderwerping, een grote mate van automatisme zonder werkelijk te onderscheiden. Hoewel Carry van Bruggen in Prometheus bij het noemen van collectiviteiten meer grote groeperingen als kerk en staat op het oog heeft, kan ook de schoolgemeenschap, zoals blijkt uit Heleen, een voorbeeld zijn van collectiviteit.
In die starre, hiërarchische gemeenschap van meesters en leerlingen komt Carry als kind voor het eerst in kontakt met gedragingen die karakteristiek zijn voor de collectieve mens: een blind geloven in eigen superioriteit, in eigen deugd, in eigen geloof, in eigen ras en een totaal gemis aan zin voor het betrekkelijke en aan vermogen om zich te verwonderen. De schoolsituatie is in zoverre een voorafschaduwing van wat later de maatschappij zal laten zien. De domheid en zelfoverschatting van de christelijke boerenkinderen zijn in feite al domheid en zelfoverschatting van de collectieve mens.
In het hoofdstuk over Carry van Bruggen en het Jodendom is al aangegeven hoe problematisch de situatie van de Joodse kinderen was. Hoe zich te handhaven als Joods kind in een gemeenschap van niet-Joden? Jood zijn betekent in de school- en dorpsgemeenschap zowel uitgestoten zijn als uitverkoren zijn. Het dilemma voor het schoolkind is de vrees zich te onderscheiden en het verlangen zich te onderscheiden; het Joodse kind in het werk van Carry van Bruggen is tegelijk bang ‘excentriek’ te zijn als afkerig om ‘commun’ te zijn. (Zie in dit verband ook Prometheus.) Excentriek zijn betekent zich keren tegen de medeleerlingen, het schoolse systeem en de autoriteiten; commun zijn is zich aanpassen en verraden van eigen identiteit.
Carry van Bruggen heeft meermalen in haar werk aangegeven hoe belangrijk hier in deze problematische situatie de houding en het gedrag van het onderwijzend personeel is. Er is het veelvoorkomend type onderwijzer dat geen begrip heeft voor de bijzondere positie van het kind, zoals de meester in het verhaal Het onbegrepene, die geen oog heeft voor het drama van de jongen die van thuis de naam Jezus niet mag uitspreken. In Het Joodje en Eva echter is het type dat de leerling begrijpt en aanmoedigt en op die manier van groot belang is voor het gevoel van eigenwaarde van de leerling.
Carry van Bruggen ging na de U.L.O.-school naar de normaalschool voor de opleiding tot onderwijzeres. Een carrière als onderwijzeres was in de laatste jaren van de 19de eeuw het hoogst haalbare voor een meisje van haar stand. De normaalschool te Zaandam was een kleine school, die geen ander voordeel had dan dat ze gelegen was in de onmiddellijke nabijheid van haar huis. Haar ervaringen op die school en later vanaf 1900 als onderwijzeres in Amsterdam moeten voor haar frustrerend zijn geweest. Ze noemt in een van haar stukken de Hollandse en speciaal de Amsterdamse onderwijzer een ‘aan-handen-en-voeten gebonden wezen’ zonder ook maar een schijn of spoor van onafhankelijkheid.
Ze noemt op het einde van haar tirade over het solliciteren (in de
| |
| |
Deli-Courant, hier opgenomen) Theo Thijssen en Bol, die hun hopeloze strijd tegen de ‘papieren paedagogiek’ waren begonnen. Thijssen had Bol leren kennen op de Rijkskweekschool te Haarlem. Samen richtten zij in 1905 het tijdschrift De Nieuwe School op, waarvan de ondertitel luidde ‘Tijdschrift voor practische paedagogiek’. Het motto van het tijdschrift moet Carry uit het hart gegrepen zijn: ‘Niet de letters van den man achter de schrijftafel, de daden van den man voor de klasse zijn paedagogiek’.
In het verhaal De meesters en in het meisjesboek De klas van twaalf brengt ze uitvoerig haar kritiek op de opleiding van onderwijzer ter sprake. In het eerste verhaal noemt ze de schoolmeester ‘prullerig’, bekrompen en zelfbewust. Haar ervaringen als onderwijzeres, eerst op een armenschool en vervolgens op een ‘gegoede meisjesschool’ te Amsterdam heeft ze meermalen gebruikt in haar boeken. In veel van haar boeken zijn haar heldinnen onderwijzeres. (Heleen, Een kunstenaar, Uit het leven van een denkende vrouw en Eva.)
Na haar onderwijzeressentijd blijft Carry zich interesseren voor opvoeding en onderwijs. De hier opgenomen bijdragen zijn slechts een beperkte selektie uit de vele die ze geschreven heeft.
| |
De gebruikelijke sollicitatieprocedure vond Carry van Bruggen zowel vernederend als lachwekkend. In ‘Een kunstenaar’ beschrijft ze de reactie van een kwetsbaar meisje op haar eerste proefles.
Al veel eerder, tijdens haar verblijf in Indië, toen ze al geen onderwijzeres meer was, nam ze in de Deli-Courant van 24 mei 1905 de onderwijswereld op de hak. Haar ironisch betoog over de ‘proefles’ verwerkt ze later in een kort verhaal, ‘De sollicitant’ (uit: Nederland, jrg. 1913, II), niet in boekvorm verschenen.
Niettegenstaande we onder een reactionair bewind leven - laat ik zeggen ‘zuchten’ - zijn er, en misschien ook juist daardoor, alom stroomingen te merken, die zich lustig en frisch een weg banen door het drabbige poeltje van de onfrissche maatschappij, die het ideaal der anti-revolutionairen is.
Vooral in de onderwijswereld zijn tal van die stroomingen. Van de groote bonden, logge en inerte lichamen, zonderen zich allengs af de kleinere groepen van hen, die met energie te streven hebben naar een doel: de vrijmaking (dat is de onafhankelijk-making) van school, onderwijzer en onderwijs.
Nu, het dient gezegd, dat de Hollandsche onderwijzer, speciaal de Amsterdamsche, werkelijk een aan-handen-en-voeten gebonden wezen is, zonder ook maar een schijn of spoor van onafhankelijkheid. Meer dan eens is er gewezen op 't contrast tusschen des onderwijzers gewichtige en moeilijke taak, die der opvoeding, en zijn volstrekte onmondigheid tegenover hoofd en autoriteiten. Het gecontroleer, zooals dat in Amsterdam geschiedt, loopt waarlijk in 't belachelijke. Vooreerst wordt men daar ‘gecontroleerd’ door het hoofd der school, die van al z'n onderwijzers het minst-gewichtige
| |
| |
werk doet als daar is: schoolcenten ophalen, verzuimen boeken en dergelijke verheven werkzaamheden meer, afgewisseld met berechten van geschillen tusschen onderwijzers en kijvende moeders.
Daar nu lediggang des duivels oorkussen is, vult het hoofd de ettelijke uren, die hem na z'n werk van schoolgeld ophalen en verzuimen-boeken nog overschieten - de man moèt nu eenmaal 26 uren 's weeks in het schoolgebouw slijten - met contrôle. Nu is een hoofd-van-een-school te Amsterdam een hooge heer. Weliswaar was hij vroeger zelf onderwijzer, soms zelfs voorzitter van den recalcitranten ‘Bond’, maar dat alles beschouwt hij, naar illuster voorbeeld, als ‘oude plunje’. Er zijn uitzonderingen, maar de meeste paedagogen, die zoo gelukkig zijn de klasse te mogen verwisselen met het beruchte ‘kamertje’, ontaarden tot ware plagen voor hun ‘personeel’. Dat personeel, dat eerst ‘hulp’ onderwijzer heette, toen ‘onderwijzer-van-bijstand’ en dat nu ten slotte is gepromoveerd tot klasse-onderwijzer.
Op sommige Amsterdamsche scholen heb je allervriendelijkste toestanden en een schoolvergadering aan een dergelijke inrichting is niet onvermakelijk.
Voor arme drommels, die te Amsterdam een betrekking als onderwijzer of onderwijzeres zoeken, zijn de hoofden der scholen, vulgus bovenmeesters, geduchte machten. Je beeft er voor. En zijzelf voelen zich uiterst gewichtig, als ze uit 'n negentig of honderd candidaten een onderwijzeres mogen kiezen. Die negentig of honderd mensen moeten dan allemaal ‘proefles’ geven en de klassen van zoo'n school vervullen de rol van Guineesche biggetjes. Sommige hoofden annonceeren in de courant bij de vermelding van hun vacature ‘Schriftelijk aanmelden’. Niet waar, al die confuse dametjes te ontvangen, dat gaat toch niet.
Anderen willen de candidaten zien, een ‘indruk krijgen’.
En je gaat, solliciteren. Maar eerst win je inlichtingen in bij oudere, al geplaatste collega's. Hoe die is en hoe deze.
Die geeft je een hand, die niet. Bij deze moet-je stijf zijn, een ander verdraagt wel een grapje. Bij deze moet je heel bescheiden zijn, een ander wil wat brutaler.
Er zijn er dan ook werkelijk, die je in de gang laten staan bij de klompen en de boosdoeners, en anderen die je in het kamertje ontvangen. Sommigen vragen je alles, naam, geloof, ouderdom, politiek, wat je vader doet of deed, waar je geboren bent, hoeveel broertjes of zusjes je hebt. Met je honderden heb je die getuigenis af te leggen. En dan is er één vacature ad f 600 in 365 dagen behalve de vacanties, als wanneer je toch nog stapels huiswerk te corrigeeren hebt. Heeft de hooge heer je geen stoel gepresenteerd, dan blijf je staan, zijn er twee in 't kamertje, dan krijg je er meestal een, is er maar een, dan zit hij zelf. Onder 't afleggen van je getuigenis bekijk je natuurlijk angstig des bovenmeesters gelaat, fronst hij z'n voorhoofd, dan kun je zeker zijn, dat 't 'm volstrekt niet bevalt, dat je in Lutjewierum bent geboren. Mogelijk ook heb je te weinig
| |
| |
zusjes, of ben je te geavanceerd, of wat anders.
Na dit komt dan de ‘proefles’. Op een bepaald uur word je ‘besteld’, met nog een of twee andere slachtoffers, meestal met nog een. Ook zijn er dan soms twee of drie bovenmeesters, die ook een vacature hebben en nu meteen uitzoeken. De heeren hebben het erg gezellig onder elkaar, ze praten en lachen in een hoekje van het kamertje. Je komt binnen en schichtig òp kijken je twee mede-slachtoffers. Ze ‘prepareeren’ zich. De een heeft een groote cartonnen schoolplaat op de knieën, waarover ze straks aanschouwingsles moet geven. Ze martelt haar door veel proeflessen gepijnigd hoofd - dat wel naar wat anders staat - af, om te bedenken hoe ze straks met goed fatsoen vijftig haar onbekende wurmen van zes jaar een uur met die plaat moet bezighouden. Een man met een kar staat er op. ‘Lieve kindertjes, wat zou die man wel doen’. In haar hoofd zeurt, onder 't bedenken, aanhoudend: zou-ik-dat-baantje-nou-eindelijk-krijgen-of-alweer-niet. Is het wonder dat de twee medesollicitanten (ik vergat nog de eene, die een versje ‘prepareert’) je niet te vriendelijk aankijken, als je binnenkomt. Ieder der honderd weet, dat ze negen-en-negentig concurrenten heeft, maar als je mekaar ziet, wissel je toch zurige lachjes.
Aan den wand hangen de hoedjes en manteltjes der dames.
‘Wil u maar gaan zitten, juffrouw’. Kalm, hoog, zegt het de bovenmeester. Zenuwachtig trek je je handschoenen uit. De andere hoofden hummen gewichtig. Er moet maar geimponeerd worden! Dan krijg je een stoof in je handen of een waterketel of een hamer en ‘wil u naar aanleiding van dit voorwerp over een kwartier een aanschouwingsles van een half uur geven in de tweede klasse, ik kom u wel waarschuwen, u kunt u nu prepareeren’. De hoofden vertrekken, je hoort ze in de gang, ze willen je niet ‘hinderen’, zeker omdat ze 't straks nog genoeg zullen doen.
Uilig zit je met z'n drieën in 't kamertje, in je mooiste blouse en met je netste schoenen. Mal voel je je met je koperen waterketel en tegenover je beide concurrenten met plaat en versjesboek. Praten doe je niet, maar van terzijde neem je mekaar op.
Na een kwartier van wezenloos staren op je waterketel gaat de deur open, en het vage rumoer van een groote, volle school dringt binnen. Wil u me maar volgen.
Je concurrenten staan ook op, machinaal strijk je je rokken glad, voelt even aan je haar... En een oogenblik later sta je voor vijftig starende wichten, de heele week al beproeflest, slimmelijk bevroedende, dat deze juffrouwen allen slechts vluchtige verschijningen zijn die noch straffen noch beloonen mogen en die dus een weinig kunnen worden geplaagd.
En dan ‘proefles’ je, angstig kijkend bij ieder woord dat je zegt, ieder gebaar dat je maakt naar den bovenmeester met z'n notitieboekje en potlood en telkens als de groote hand van den grooten man wat neerkrabbelt, vergeet je in je benauwd bedenken, wat je nu weer misdaan of miszegd zult hebben dat de klasse je uitlacht, dat je
| |
| |
verstrooid bent en dat je kansje voor dit baantje is verkeken.
En je troost kan zijn de opwekkende gedachte, dat al die vijftig of honderd proeflessen maar apekool zijn en dat de betrekking al lang te voren onderhands is vergeven aan een zusje, nichtje, of vriendinnetje van bovenmeester-zelf of een bevriende mogendheid -, een troost, die in niet weinig gevallen dienst zou kunnen doen.
Lezers, door deze soms honderd maal zich herhalende vagevuursche kwelling kom je in den hemel der Amsterdamsche onderwijzerswereld.
Je begint met dankbaarheid. Dat is een deugd. Van je bovenmeester, die je uit den toestand van proefles-martelaar verlost heeft verdraag je dus alle mogelijke eigenwijzigheden. Je bent een piepjong ding en o, zoo dom, hij is bedaagd en knap. Dat spreekt. Wat je door je leeraar op kweek- of normaalschool is voorgekauwd, wat je uit schoolmeesterlijkstijve paedagogiek-boeken hebt geleerd, vertelt hij je allemaal nogeens. Je bent onderwijzeres in de laagste klasse. Bovenmeester komt ‘controleeren’. Je bent aan het fröbelen. Je beeft. Hij neemt de matjes en blokdoosjes op, drentelt door de klas, kijkt nuchter, houd je op. Als 't een ‘leuke’ is, maakt hij zooveel ‘grapjes’, dat je tien minuten na z'n vertrek de klas nog niet stil hebt. Om half twaalf moet je in 't kamertje komen. ‘Uw methode juffrouw... ja, ziet u, volgens wèlke methode werkt u nu eigenlijk... De Raaf en Baas of van Pelt, of Douma en Lem... ja, ziet u, kent u Kòònings wel, ‘De School’ en Geluk's Paedagogisch woordenboek... ja, ziet u juffrouw, volgens welke methode geeft u nu eigenlijk rekenles, ik bedoel, bij getallen van één tot tien. Ik zou daar Versluys eens op nalezen... of... ja, want ziet u... Och, meneer, ik doe dat maar zoowat... zooals de kinderen het 't prettigst vinden... en zooals ik denk, dat we 't vlugst opschieten.
‘Nee, nee, nee juffrouw... methode, altijd methode, leest u daar Versluys maar eens op na. Ik kom van de week nog wel eens kijken.’ Dat nu is allemaal nog maar contrôle van de laagste trap, maar niet de plezierigste, zijnde 't dichtstbij.
Toch, een bovenmeester is tenminste een collega... nee, nee dat natuurlijk niet, ik bedoel, óók een onderwijzer, een vakman dus.
Maar daar heb je b.v. de ‘plaatselijke commissie van toezicht op 't lager onderwijs’ zooals dat officieel heet. Daar heb je van alles in. Dokters, advocaten, timmerlui, metselaars, renteniers, die hun naam wel eens willen gedrukt zien, al is 't maar in een verslag van de schoolcommissie, oude tantes, bejaarde freules, die zich ‘verdienstelijk’ hebben gemaakt.
Die komen ook, ‘controleren’. Ja zeker.
‘Zou ik uw cahiers eens mogen zien, meneer? ‘En kunnen de kinderen wel een aardig liedje zingen, juffrouw, wel, laat-me-dat-dan-eris-hooren’. En hoe ver bent u nu al met rekenen? enz.
Na den bovenmeester en de schoolcommissie komen nu de gemeentelijke inspecteurs, vier en een dame erbij.
| |
| |
Die zijn vreeselijk gewichtig. Deze inspectie is pas ingesteld, en deswege loopen ze met zware portefeuilles, maken over alles en nog wat aanteekeningen. Als ze binnenkomen kijken ze eerst naar hun horloge, en dan naar de lesrooster, om te zien, of je je uren wel volgens ‘methode’ indeelt! Niet-werken-volgens-lesrooster is een zwaar vergrijp in de gemeente Amsterdam.
Ze zijn hoog tegen de onderwijzers en schattig tegen de kindertjes. Dat hoort ook zoo. Er moet maar geimponeerd worden.
Zoo je dus om half negen je bovenmeester, om negen uur de schoolcommissie en om half tien den gemeentelijken inspecteur hebt gehad, dan kan het gebeuren, dat je in de zalige hoop leeft, voor dien dag genoeg te zijn ‘gecontroleerd’. Dit lijkt me niet al te veeleischend.
Zoo zoetjes aan toch bekruipt je 't onbehagelijke gevoel door de ‘autoriteiten’ en bloc voor dagdieven en kinderplagen te worden gehouden.
Maar zie, om tien uur kraakt de deur en daar heb je den Arrondissements-schoolopziener. Ook dat zijn deftige heeren, maar er zijn gelukkig geen dames bij. Bovendien zijn ze machtig, ze hebben stem in benoeming en promotie en het verdient dus aanbeveling ze het controleeren gemakkelijk te maken door 't aanbieden van een stoel. Dat kan met gevoeg je eigen stoel zijn, want zelf mag je toch nooit zitten. Arrondissements-schoolopzieners zijn luxe-menschen, hun baantje is een eerepost, je hebt er dan ook dubbele namen onder, ook raadsleden, zelfs raadsleden met dubbele namen.
Ze zijn gewoonlijk eigenwijs en een weinig arrogant in hun optreden. Ook zij controleeren. Cahiers, lesrooster, uren. Ze kijken critisch rond, ze controleeren netheid. Ze bestudeeren de handjes der leerlingen, ze controleeren accuratesse. Ze vragen, of je voor een acte werkt, ze controleeren ijver, hoeveel acten je hebt, ze controleeren wat je de gemeente kost. Bovendien praten ze over methode. In Amsterdam praat iedereen over methode. Ben je geen lid-der-school-commissie, geen schoolopziener of wat anders, dan ben je toch vader of moeder van 'n schoolgaand kind en hebt als zoodanig een woordje mee te spreken over de kwestie volgens welke methode je spruit zal worden opgevoed. Half elf, de arrondissementsschoolopziener is weg. Rust, o, wondervreemd genucht... Mis poes. Er is ook nog een districtsschoolopziener, er is een rijksinspecteur en er is een wethouder, een brave wethouder, maar desalniettemin een ‘controleur’ te meer.
Indien het noodlot het dus wil, kun je op één dag becontroleerd worden door: hoofd, schoolcommissie, gemeente-inspecteur, arrondissementsschoolopziener, districts-dito, rijksinspecteur, en wethouder.
En nu zijn er nog onderwijzers die zich onder zoo'n zevenvoudig bevoegde leiding, die ze voor onmethodische afdwalingen en methodische zonden behoedt, niet gelukkig voelen.
Ja, er zijn er!
| |
| |
Twee jonge onderwijzers - ja, piepjong, want ik kende ze reeds in hun kweekelingentijd - hebben een tijdschrift opgericht, waarin ze die vaderlijke leiding, zevenvoudig methodisch, smadelijk miskennen. Ze noemen dat tijdschrift ‘De Nieuwe School’.
Van deze ondankbaren zegt de heer T(ak) in de Kroniek:
‘Deze onderwijzers schijnen zich voor te stellen dat kind en onderwijzer levende individuen zijn, die elk hun eigen aard hebben, en dat die geaardheid met al haar variaties de toepassing van een voorgeschreven mekaniek, door den onderwijzer gedraaid en door het kind ondergaan, niet duldt zonder schade voor beiden. Ze maken revolutie tegen het vermeerderende streven om den onderwijzer van buiten af zijn taak voor te schrijven - hem van buiten af in zijn werk te controleeren, terwijl voorschriften en controle zich verschansen achter de papieren paedagogiek.
Ze meenen dat de praktijk een andere paedagogiek onderwijst dan kweekschool en hoofdakte-studie en vakbladen. Ze willen hun eigen persoonlijkheid, hun volle karakter en intellect aan het onderwijs geven en niet door dwarskijkers herinnerd worden aan bladzij zooveel van het boek over de methodes van de paedagogiek.
‘Papieren paedagogiek’, ‘dwarskijkers’, foei, heeft men het ooit zoo gehoord? Verdienen zulke oproerlingen niet op staanden voet ontslag...?
O, heeren Thijssen en Bol, wat zijt ge begonnen!
Den strijd, den hopeloozen strijd tegen de papieren paedagogiek.
| |
De sollicitant
Bij Wijnbergen kwamen ze dien avond allemaal tezamen om den uitslag te vernemen van zijn sollicitatie. Ook Krijnen zou daar zijn, die er denzelfden dag op uit getrokken was, naar een andere streek, voor hetzelfde doel. En Berthold Vermeer trok de deur van zijn woning naast de kerk achter zich dicht en ging in het koele licht van den bleeken dag naar het huis van zijn collega toe.
Wijnbergen was geslaagd, voelde zich tenminste zeker van zijn zaak en sterk gestegen in zijn eigen achting. Zwijgend en oplettend luisterde Berthold met de anderen naar zijn zwetsende verhalen van hoe hij met het schoolhoofd en met den boerengemeenteraad was gevaren. Het hoofd was een sok en het onderricht verouderd, zonder methode -, hij zou dat alles wel eens anders op pooten zetten; de wethouder, die tegelijk vrachtrijder was, had hem met den diepsten eerbied bejegend, bij den burgemeester aan huis was hij op koffie met koek onthaald, die had ook een aardig dochterje en geld -, ja, ze zouden later wel hooren van dat dochterje en van dat geld - bij de kinderen van zijn proefklas had hij van het eerste oogenblik af den wind eronder gehad, 't was overigens duidelijk dat ze geen orde gewend waren. Er zou heel wat te redderen zijn! Nieuwe schoolplaten, leesmethoden, stokjes en blokjes voor 't rekenonderwijs, hij zou zijn zin wel doordrijven! En het dorp lag zoo
| |
| |
aardig en stil tusschen heuvelen en velden, juist geschikt om een paar jaar te blijven en te werken voor de hoofdacte en daarna uit te zien naar een grootere plaats of naar een kleine, maar dan om er zelf schoolhoofd te zijn en den boel in te richten op een manier dat er de heele streek van spreken zou!
Opgewekt vertelden en snoefde de jongen, in 't eerbiedig luisteren der anderen. Hij was breed en groot en zag er in zijn zwarte pandjas en wijde broek met streepjes, ouder uit dan negentien jaar. Ook zijn energiek voorhoofd en brutale oogen hadden niets jongensachtigs meer -; zijn kameraden van de school kenden hem als bazerig en zelfzuchtig en het verbaasde hen niet dat hij het eerst van hen allen slagen zou.
Sinds een maand voelden zich de vrienden van jongens jongemannen geworden, van leerlingen, die laffe streken beramen en liegen om van huiswerk af te zijn, nu, door het examen, door het gevierd worden der huisgenooten, der gansche omgeving, plotseling ernstige, van plichtgevoel en ordezin doortrokken aanstaande onderwijzers. Na het blokken was er de succes-roes geweest, dat ze, van vaders belooning fuivend, zich studentjes voelden met sigaar en wandelstok, en langs de school trokken, waar nu anderen zich suf poeren mochten en als vrije mannen den hoed op 't hoofd als de gymnastiek-leeraar passeerde die ze niet lijden mochten en die immers bij 't solliciteeren niet helpen of schaden kon -, toen bleekte de glorie, toen kwamen zorg en toekomst-vrees in plaats, naarstig en bezorgd werden krantjes uitgeplozen, kansen overwogen, anderen geraadpleegd over de stemmingen hier en de meeningen ginder -, voor vader en moeder thuis werden ze van geleerde heeren, lastige dood-eters, vervelende leegloopers, die de kleintjes bedilden en vader tegenspraken met hun boeken-wijsheid, en voor wie menig zuur-verdiend kwartjes-zegeltje op te brengen viel.
Nu zou Wijnbergen de eerste zijn, die vertrok om voor zich zelf te zorgen, heer-en-meester over zijn klas en een groot man in het verre dorp te worden. Met de beenen over elkaar lag hij languit in zijn rieten, luie stoel en dampte als een man. Zijn moeder kwam binnen met bier en koek en glunderde en knikte naar alle kanten waar de jongens zaten en haar gelukwenschten met het succes van haar zoon -, ze klonken luid met de schuimende glazen -, toen Krijnen binnentrad en met zijn wit, woedend gezicht de feestvreugde stoorde.
Hij was smal en hoekig, ontevreden en zelfingenomen, opzichtig gekleed in een bruin manchester pak, een gestreept sporthemd en een zwart-katoenen das met lange, spichtige slippen en hij begon dadelijk te mopperen en te scheiden, tegen het ‘alcoholisme’ der bierdrinkers eerst doch maar terloops, want zijn eigenlijke toorn was tegen de menschen in het dorp gericht, waar hij zoo juist vandaan gekomen en niet geslaagd was.
De kwasten, de palurken, de machthebbende kaffers! Wat hem al niet gevraagd was, wat hij al niet had moeten beloven en toezeggen,
| |
| |
- als hij namelijk zoo laf had willen zijn - voor zijn ongelukkige vijfhonderd gulden. Geen lid van den Bond mocht hij worden, en propaganda moest hij maken voor het ‘Gezag’, voor Oranje en de Kerk, tegen het socialisme. Wat wisten ze er god-betert van -, van het socialisme, die hem wilden dwingen voor hun hongerloon, die zijn ziel wilden koopen voor hun schamele guldens. Maar hun gezegd waar het op stond en hoe hij over ze dacht -, dat hàd hij; die pret kwam hem toe voor zijn verloren zegeltje en zijn reiskosten-naar-de-maan.
Woedend viel hij neer in een stoel, eerst verhit en verbitterd na zijn lange reis dat hij alleen had zitten kroppen en nu plotseling leeg en kil omdat de toejuichingen uitbleven, die het loon van zijn moed en zijn verloochening zouden zijn. Waarheidsapostel voelde hij zich zelf -, maar de vrienden voelden helaas meer voor Wijnbergen's succes. En Wijnbergen lachte, zelfgenoegzaam en wereldwijs! Ja, zoo moest Krijnen maar blijven doen en dan zou hij er wel komen. Ze hadden hem vandaag eens moeten zien. Of meenden ze misschien, dat hij het schoolhoofd had gezegd hoe hij over hem en zijn rommelzoodje dacht? Of meenden ze misschien dat hij de lui aan den neus had gehangen wat hij van plan was, eenmaal benoemd, - wis en zeker lid worden van den Bond, waar je altijd op aan kon, die altijd je partij koos als je herrie had met je Raad of met den baas? Daarom wilden ze juist niet dat je lid van den Bond werd, omdat je dan niet durfde, omdat ze je dan in hun macht hadden.
Hij sprak en de vrienden zwegen. Er waren er wel, die bezwaren voelden tegen Wijnbergens betoog, een zwakke stem in zich hoorden spreken van karakterloosheid -, maar bij de meesten was het lauwe idealisme, uit schoollesjes opgestoken, onder het onprettige leven thuis met verholen klacht en stekelig verwijt, uitgesmeuld en gedoofd; ze keken elkaar aan en knikten benepen en dachten aan het glunderend gezicht van Wijnbergens moeder, en aan hun eigen moeder, hoe die kijken zou. Krijnen was een lawaaimaker, weinig bemind, met een groot woord over dingen waar hij weinig van wist, een nul als het er opaan kwam. Berthold zweeg ook, omdat hij verlegen was en niet gaarne zijn eigen stem hoorde in groot gezelschap, en terwijl de twist tusschen Wijnbergen en Krijnen uitbarstte en van lieverlede elk zijn partij koos voor of tegen, tuurde hij op het blaadje papier, dat Krijnen hem smalend toegestoken had en waarop alle vragen stonden geschreven, welke hem dien dag waren gesteld, zooals hij ze in den trein, met nijdige driftige krassen uit zijn geheugen opgeschreven had.
Of hij beloven wilde de socialisten in en buiten dienst te mijden, hen en hunne bijeenkomsten. Of hij beloven wilde zich buiten elk politiek leven te houden, getrouw ter kerk te gaan, om het goede voorbeeld, nimmer mee te doen aan verkiezings-actie, nimmer openlijk getuigen tegen eenig besluit van den Raad, zich bij voorbaat onderwerpen aan het gezag van het hoofd -, het was wèl bindend, wèl slaafsch, wèl erg. Peinzend hief hij het hoofd op, en luisterde
| |
| |
vaag, terwijl zijn gedachten ommedwaalden, naar het praten van zijn kameraden.
Nu stonden hun gezichten betrokken en zorgelijk, zooals die van hun vaders, wanneer ze onderling spraken over den slechten tijd, en ze hadden het over hun eigen ongunstige kansen, waar de jongens van de groote kweekscholen hun de goede plaatsen wegkaapten voor den neus.
Bertholds gedachten beaamden hun woorden, schoon hij zweeg: het was moeilijk. Maar dat maakte Wijnbergens valschheid niet goed en evenmin Krijnens dom, brutaal optreden. Er was een ander middel, er moest een ander middel zijn. Met argumenten en kalme redenen de menschen overtuigen, hen overhalen tot je eigen meeningen, hen dwingen ongelijk in te zien en te bekennen. Ze waren daar in de kleine dorpen bevooroordeeld tegen elk modern streven, elk modern gevoel -, schreeuwers als Krijnen, die meenden dat de vrijheidszin in dwaze kleeren steken moest, waren niet geschikt om hen met het nieuwe te verzoenen, lui als Wijnbergen, waar ze later last en moeite mee kregen, evenmin. Je moest kalm spreken, gematigd optreden, wel-gewapend met eerlijke argumenten. Er was immers zoo veel te zeggen voor de zaak van de persoonlijke vrijheid, het was een dwaling, dat die niet samengaan kon met strikte neutraliteit in school, zóó klaar, zóó eerlijk, zóó zuiver stond die zaak, dat een behoorlijke toelichting elkeen van zijn dwaling genezen kon, genezen moest. Dan was het pleit gewonnen. Ja, hij zou daar heengaan, waar Krijnen afgewezen was, maar niet schimpend en scheldend, niet lawaaiig en luid, evenmin vleiend en misleidend om er in te komen als Wijnbergen, doch eenvoudig en waardig. Op al hun vragen zou hij een kalm antwoord weten, dat hen overtuigen moest, op ieder bezwaar een ontwapenend tegen-argument -, en het einde zou zijn, dat ze zijn gelijk en zijn recht op persoonlijke vrijheid zouden inzien en erkennen.
Hoe meer het plan zich in hem vastzette, hoe inniger hij het overdacht, hoe warmer en bewogener het hem maakte. Ook wilde hij zijn kameraden zijn voornemen kenbaar maken. Het rumoer was gezakt, moe en bedrukt zaten ze bij elkaar, de lust was voor dien avond gevloden -, ze gevoelden dat ze allen te eeniger tijd voor de keus konden staan of Wijnbergen na te volgen of van de eene plaats naar de andere te trekken, overal afgewezen, thuis te veel -, en ze wisten bij voorbaat wat hun keus zou zijn -, zelfs Krijnen gevoelde nu zijn opwinding voorbij was, een vagen spijt, een jaloerschheid, terwijl hij Wijnbergen in 't zelfgenoegzaam gezicht keek -, wat schoot hem nu nog over van zijn heldendaad dan de nuchtere boodschap thuis dat het weer mis was?
Berthold Vermeer ging naar huis -, in een halfbewuste vrees voor spot en tegenspraak had hij zijn plan voor zichzelf gehouden, nu wilde hij het op staanden voet uitvoering geven. Hij was ondanks zijn stillen aard, van een sterke, innerlijke opgewektheid, hij hield van kinderen en van onderrichten, uitleggen, onderwijzen, elke zaak tot
| |
| |
den bodem toe beschouwen en doen beschouwen, het werk dat zijn toekomst zijn zou trok hem aan en hij had vertrouwen in de menschen.
Hij had beter geleerd en meer gelezen dan de meesten der anderen, maar schuwde van nature hun heftige meeningen en hun overbruisend zelfgevoel. In den kring der zijnen niet de eerste, eerder de minste, was hij bescheiden en weifelend, dorst geen enkel ding beoordeelen zonder het te kennen, voelde zich zeker in geen enkele zaak. Hij woonde naast de kerk en de koster was zijn vriend geweest van dat hij een kleine jongen was. Ook van den dominee hield hij, van zijn gul en goed gelaat, al bevredigde niets van wat hij leeraarde zijn drang naar kennis en begrip. Nu wilde hij zichzelf onderrichten, zichzelf ontwikkelen. Hij begeerde niet als de anderen, vooruit-te-komen-in-de-wereld, het stadsleven, ideaal der makkers, stiet hem eerder áf; tusschen heuvelen en velden met kinderen leven en aan zijn eigen ontwikkeling arbeiden was het bestaan 't welk hem aantrok. Maar geen slaafsche beloften, geen afzien van dingen vóórdat hij ze kende, geen bij voorbaat verloochenen van een groep menschen, waartoe zijn oudste broer en velen van diens vrienden behoorden, Henk, bijna tweemaal zoo oud als hij-zelf, in elk ding zijn voorbeeld en zijn steun, Henk die bij vaders leven nog ingenieur had kunnen worden en die nu alles deed om moeder het bittere van vaders verlies en hun verloren welvaart te vergoeden...
Hij zou naar Krijnens dorp gaan om er proefles te geven. Ze zouden tevreden zijn. Hij gaf onderwijs met lust en liefde en bezat de gave kinderen te boeien, ze zouden geneigd zijn hem te benoemen. Dan wilde hij na de les enkele oogenblikken gehoor verzoeken. Hij zou zijn argumenten uiteenzetten en op elk der zijne hun tegenargumenten vragen. Hij zou ze zeggen, dat niemand het recht had een zaak te verwerpen zonder die te kennen, dat hij op zijn leeftijd dus het socialisme niet verwerpen wilde of mocht -, dat hij ook de kinderen niet mocht opzetten tegen meeningen die ze niet bij machte waren te beoordeelen, en dat bovendien de menschen afgescheiden waren van hun beginselen, zoodat hij vrienden zou kunnen hebben onder de socialisten zonder van de hunnen te zijn. Hij zou hun zeggen, hoezeer hij was doordrongen van den ernst van artikel 33 van de onderwijswet, hoe het zijn heilig voornemen was de kinderen op te voeden tot elke Christelijke en Maatschappelijke deugd, maar ook, dat hij ‘liefde’ als hoogste Christelijke en verdraagzaamheid als hoogste Maatschappelijke deugd beschouwde. Hij wilde zich beroepen op de eerste Christenen en de vervolgingen, hun aangedaan, om te toonen dat een nieuwe leer niet altijd een slechte leer was en dat ook de machthebbende meerderheid dwalen kon -, hij wilde hen herinneren aan den Aartsvader Abraham, die zijns vaders goden stuksloeg omdat hij den Eenigen God wilde dienen, als voorbeeld van een edele en prijzenswaardige opstandigheid tegen het wettig gezag -, hij wilde met nadruk een beroep doen op hun Hollandsch gevoel, zeggend dat toch Holland van ouds het
| |
| |
land van geloofs- en meening-vrijheid was geweest.
Eenzaam in den laten avond gevoelde hij als een warmen, bezielenden gloed van redenen en argumenten in zich opstijgen. In eigen eerlijkheid niet twijfelend aan hun goede trouw, met den hoogmoed van den jongens en den idealist wanend dat allen daarginds wachtten op hem om de waarheid te leeren verstaan, geloofde hij vast aan de kracht van zijn woord. Wat hem te binnen was geschoten schreef hij op om het later gereed ter hand te hebben. Toen Berthold na drie dagen een oproeping voor de proefles ontving, schreef hij zijn ouderen broer over zijn plannen en zijn voornemens. ‘Ik heb alle mogelijkheden voorzien’ - luidde het in dien brief - ‘ik heb getracht mij in hun plaats te denken en bij voorbaat overdacht wat ze mij zullen tegenwerpen. Ze zijn natuurlijk ouderwetsch, vooringenomen tegen alles wat in godsdienstigen en maatschappelijken zin modern is, afgeschrikt door lui als Krijnen, die niet met argumenten maar met schimpscheuten aankomen. Hoe kunnen ze weten zonder te kennen? Ik ben heftig verlangend te weten wat ze mij tegenwerpen zullen -, ik ben ervan overtuigd, als mijn proefles voldoet, dat ik slagen zal. En het zal zoo heerlijk zijn, hier terug te komen en Krijnen te toonen, dat ik gelijk heb gehad. Nog eens, ik ben op alle mogelijkheden voorbereid -, ik heb bijbelteksten genoteerd, die ik zelf nooit eerder op die manier had ingezien, om het goed recht der persoonlijke vrijheid te bepleiten. Wat denk je van: “Onderzoekt alle dingen”? Ze kunnen toch niet in ernst volhouden dat dit niet voor socialistische bijeenkomsten geldt. Geloof je niet dat Krijnen ze zoo had moeten aanpakken? Jij kent mij genoeg en je weet dat ik me niet hals over kop in de politiek zal gooien - ik heb niet die felle natuur, en zelfs dingen als positie-verbetering en zoo trek ik mij niet bijzonder aan, maar ik kan niet bij voorbaat mijn vrijheid prijsgeven en mij tot allerlei verbinden...’
Het werd een lange brief, dien zijn broer beantwoordde met den raad, zich niet te veel van den uitslag voor te stellen -, maar Berthold begreep hem niet, hij voelde zich krachtig door de kracht van zijn woord.
Aldus ‘op alle mogelijkheden voorbereid’ toog Berthold Vermeer in den vroegen morgen van een mooien dag ter proefles heen. Het blad papier, waarop hij zijn verweer geschreven had, droeg hij bij zich voor zijn zekerheid. Enkele makkers brachten hem naar den trein -, het gaf weer een verzetje, de ledige tijd en het ledige thuis-zitten drukten hen, de examenglorie was geheel vervlogen, hun aanzien vergaan; broers en neven die op werk waren en verdienste inbrachten, hoonden hen en zagen op hen neer -, de nieuwe jasjes waarin ze hadden examen gedaan, kaalden en zegen zakkerig bij de naden uit. Krijnen, in zijn manchester plunje en spichtige slippendas, verzekerde luidruchtig dat Berthold net zoo goed als hij de kous op den kop zou krijgen, als hij tenminste niet zoo een stiekemerd wilde zijn als Wijnbergen. Die, in zijn zelfgenoegzaamheid ongevoelig voor
| |
| |
schimp, waarachter hij niets dan nijd vermoedde, lachte kalm en voldaan. Hij had zijn benoeming in zijn zak.
In het verre dorp, een dorp met roode daken en blonde bergen hooi, licht en zonnig, vol geur van bloesem en veldgewas, wachtte hem de burgemeester, een roode knop in het knoopsgat, met zijn glimmende karretje aan den trein en ze reden tezamen naar zijn huis. Hij lichtte Berthold alvast in over wat hem te wachten stond: behalve het schoolhoofd, zou hij zelf, met de wethouders en den dominee bij de les tegenwoordig zijn, een tweeledige les, rekenen voor de hoogste, prent-vertellen voor de laagste klas. Berthold knikte zwijgend, hij voelde zich na de spoorreis heerlijk boven op het hooge wagentje tusschen de linden met hun versch loof in een zuivere, geurige koelte hij prees het dorp met warme woorden, en de boerenburgemeester voelde zich gevleid, lustiger mende hij, het paard galoppeerde huppelend over het grind naar het kloeke heldere huis in den bloeienden bloementuin.
Binnen wachtte hem de goudgekapte vrouw bij koffie en koek, stil maar niet stuursch toch drukte hem de stemming in dit kil-blauwe vertrek en hij was blij toen de burgemeester hem naar buiten bracht en ze daar in de zon op en neer drentelend, over platen en tuinieren aan het praten bleven, tot het uur voor de proefles genaderd was.
Koud was de school, het rook er duf naar nat zand en naar paarden, uit de gesloten lokalen drongen lijzige deunen in de gang die ijzig-kil leek na het warme buiten -, een jongen stond daar eenzaam voor straf en drukte zijn gezicht in de handen tegen den muur om niet dadelijk herkend te zijn. Maar de geduchte bovenmeester keerde hem naar zich toe met straffe hand en schudde hem even door elkaar met toegenepen lippen. Hij had een grauwen mond in een grauwen baard. De wethouders stonden al met den dominee achter in de laagste klas, ze ontvingen hem hoog en stuursch, staken half de hand uit ter begroeting, maar trokken die terug toen ook dominee enkel maar knikte en na de voorstelling stijfjes boog -, doch de burgemeester, zich breed-uit naast dominee zettend, knikte hem, die vóór de klasse was gaan staan, als een oude kennis toe, en fluisterde tegen dominee, met blik en knipoog, die van zijn aangenamen indruk gewaagden. Dominee echter bleef in afwachting strak, keek Berthold even aan, toen neer op zijn eigen saamgevouwen handen.
Berthold onderdrukte zijn gevoelens van vernedering en verzet, keek over de rijen zoete kindertjes heen en begon zijn vertelling. Het was, bij de prent, die een jongen turend in het water voorstelde, van het onderwerp uit, een zelfverzonnen zotternij van reuzen en ridders, die de kinderen onbedaarlijk deed lachen, de eerste oogenblikken van sufheid en verbazing eenmaal voorbij. Dominee achter de klas ging tot driemaal toe verzitten met een wrevelig schouderophalen, omdat hem de burgemeester telkens schoklachend tusschen de ribben porde, en de wethouders keken elkaar aan, de aardigheid niet vattend, maar tevreden, omdat ze hun eigen kinderen zoo gul zagen lachen.
| |
| |
In de korte pauze tusschen de beide lessen stond Berthold alleen voor het raam, het schoolhoofd en de oudste onderwijzer voegden zich bij de heeren, niet bij hem. Hij dacht aan het gesprek dat hem stond te wachten en aan zijn verweer, maar ook aan de mogelijkheid, dat dit dorp binnenkort zijn woonplaats zou zijn, en dat hij dan met zijn moeder samen in een der zonnige roodgedakte huizen wonen zou, tusschen de bloeiende tuinen en het blonde hooi, en dat hij dan het somberder stadje, dat hem toch zoo lief was, zou moeten verlaten.
Toen stoorde het schoolhoofd zijn gepeinzen en leidde hem zwijgend naar de hoogste klas, waar de anderen reeds plaats genomen hadden achter de banken. Het rekenen slaagde even wel als het vertellen -, de jongens groetten en de school liep leeg.
Nog stond Berthold afzonderlijk -, toen trad het schoolhoofd op hem toe en verzocht hem plaats te nemen in hun kring en de vragen te beantwoorden, die ze hem stellen wilden. De proefles was naar genoegen geweest. Berthold knikte zijn dank voor dien afgemeten lof en zette zich. Toen gaf de dominee een wenk, de burgemeester diepte een vele malen toegevouwen papierstrook uit zijn jaszak en stelde de verschillende vragen. Het waren die, welke hij verwachtte en waarop hij voorbereid was. Elkeen in den kring keek hem onderzoekend aan -, de burgemeester had plotseling een ander gezicht, gezaghebbend en streng, de mond gesloten, de oogen koel, in afwachting. Verbazing overtoog de gezichten, nu Berthold zijn papier tevoorschijn trok en voor zich lei. ‘Ik was hierop voorbereid’, zei hij, ietwat plechtig en hoog, ‘mijn antwoord is gereed, mag ik het u laten hooren?’ Een directe toestemming bleef uit, ze keken elkander aan en fronsten de hoofden, de burgemeester ondervroeg hem met de oogen, maar Bertholds oogen antwoordden niet. Hij begon te spreken, over het heilig recht der persoonlijke vrijheid, over de eerste Christenen, over Therach's afgoden en den Hollandschen vrijheidszin. Hij sprak met vuur en met nadruk, niet twijfelend of hij zou hen allen overtuigen en hij bemerkte niet dat de beide wethouders vuurrood van verontwaardiging werden, dat een spotlach bovenmeesters lippen spitste en dat dominee leek te verstrakken van toorn. Maar heel ver kwam hij toch niet, want bij zijn tekstverklaring van het ‘Onderzoekt alle dingen’ barstte de bom, dominee's vuist dreunde op het tafeltje dat het stof uit de naden sprong, en zijn ‘zwijg jongmensch’ bracht den onthutsten jongen metterdaad tot zwijgen. Hij zocht den kring rond om bijval, instemming, ware het maar een teeken, dat hij tenminste uit mocht spreken, maar de bovenmeester kraakte ‘we hebben hier uw lessen niet noodig, jongeman’,
de wethouders, wien het betoog te hoog was gegaan, briesten om het brutale van den tegenspraak, de burgemeester keek sip, maar ook teleurgesteld, en ook heel boos.
‘Ik ben nog niet klaar’, zei Berthold, toen hij weer spreken kon, ‘er komt nog veel meer... en dan zal ik graag naar uw bezwaren luisteren...’
| |
| |
‘Maar wij verkiezen niet naar u te luisteren’, donderde de dominee, u hebt te zwijgen...’
Berthold rees op. Toorn en verbazing vlamden uit zijn oogen, zijn lippen en zijn handen trilden.
‘U wilt niet naar mij luisteren? U laat mij zelfs niet uitspreken?’
Dominee gaf een spottend buiginkje ten beste. ‘Zooals u zegt... we laten u zelfs niet uitspreken!’ Hij lachte smalend naar het schoolhoofd om den idioot, die verwacht had, dat hij wel zou mogen uitspreken en dat ze zijn brutalen onzin aanhooren en beantwoorden zouden.
‘Ik mag mijn meeningen zelfs niet verdedigen... u laat mij niet eens uitspreken... u wilt niet naar mij luisteren?’ herhaalde Berthold, zijn stem dof van schrik en toorn, alsof hij nog niet begreep.
‘Néén mijnheer... néén mijnheer... néén mijnheer.’ Bovenmeesters sarcasme had de drie vragen afdoende en met nadruk beantwoord. Hij stond op en hield de deur open en wenkte Berthold, dat hij wel heen kon gaan. De ontstelde jongen vouwde zijn versmade redevoering op en vergat zelfs te groeten, terwijl hij de deur uit ging, die zich met een smak achter hem sloot.
‘Ze hebben niet eens naar mij willen luisteren...’, gonsde het in zijn hoofd, terwijl hij de kille, leege gang door en naar buiten ging.
Want dit nu was precies de eenige mogelijkheid waarop Berthold Vermeer, elke tegenspraak bij voorbaat weerleggend, niet was voorbereid geweest.
| |
Door haar kinderen was Carry van Bruggen ook in haar later leven bij het onderwijs betrokken. In Het Algemeen Handelsblad van 7 januari 1922 geeft ze haar opvattingen over opvoeding en onderwijs naar aanleiding van een gebeurtenis op de school van haar zoon Kees.
In De Groene Amsterdammer van 10 juli 1927 geeft ze kritiek op het literatuuronderwijs.
Een dubbele les
Een der vormen, waaronder zich de menschelijke verdwazing het veelvuldigst representeert, is de verwisseling van doel en middel. Ik bedoel zoo: sport als middel is heilzaam en verdiept aanmoediging, sport als doel - denk toch eens even aan de gezwollen zotteklap onzer sportbladen, aan veel ander bedenkelijks in de sport-mentaliteit - bevordert regelrecht de meest complete verdwazing. Zoo is het ook met andere dingen: zelfbeheersing, spaarzaamheid, gehoorzaamheid en waarheidsliefde. Zij allen zijn ‘schoone zaken, die het menschdom veel vermaak geven’, als middel, maar ze zijn geen ‘doel’ in zichzelf, zelfs de ‘waarheidsliefde’ niet.
Men lacht om Droogstoppel, maar de dichter die ter wille van het rijm - ‘Het weer is guur, en het is vier uur’ - staande houdt, dat het vier uur is, terwijl het juist half sloeg, of het weer guur heet, terwijl
| |
| |
de zon schijnt, is inderdaad net zoo goed een leugenaar als elke andere leugenaar. ‘Waarheid spreken’ heeft op zichzelf geen zin en geen verdienste -, het is middel, om anderen recht te doen of met zichzelf in het reine te komen, maar het is geen doel-in-zichzelf. Zelfbeheersing evenmin, solidariteit ook niet. Van het eerste hebben ons vaak onze Westelijke, van het laatste onze Oostelijke naburen de caricaturen vertoond!
Onder mijn goede kennissen weet ik een moeder, die vroeg-naar-bed-gaan voor haar kinderen voortreffelijk vindt. Dies stuitte reeds menig pretje af op het uur van slapen gaan. Geenszins omdat ze vreest dat de kinderen er onmiddellijk de nadeelige gevolgen van zouden ondervinden, maar omdat de moeder het middel tot doel heeft gemaakt. Veel slapen bevordert, zegt men, gezondheid, zenuw-rust en groei, maar het zal volstrekt niet hinderen als het, van de drie-honderd-vijf-en-zestig dagen, op tien of twintig eens een paar uren later wordt. Het is hiermede als met de geheel-onthouding, die dan altoos nog voor haar fanatisme den paedagogischen factor kan doen pleiten. Jonge kinderen moeten niet drinken, jonge knapen moeten niet rooken -, al deze onthoudingen zijn middel, geen doel. En ik kan niet goed de menschen zetten die zich als ‘opvoeders’ boven anderen voortreffelijk wanen, omdat ze in deze dingen star en fanatiek zijn, niets toonen te begrijpen van de aardige ‘maximo morale’, dat ‘beginselen’ er zijn om (nu en dan) te overtreden. Daarom vond ik zoo aardig wat mijn zoontje mij onlangs vertelde... ‘Reuzenkeet gehad, kind, vandaag op school’. (Dat ‘kind’ was ik, want we zeggen tegenwoordig tegen iedereen ‘kind’!) Reuzenkeet gehad bij de Engelsche les. De heele klas stond vol rook...’
‘De heele klas vol rook...?’
‘Ja, we hebben allemaal gerookt, mijnheer ook... en alle jongens en de meisjes ook. We mochten allemaal een cigaret zelf maken en toen opsteken en rooken, zoolang we konden...’
‘Maar waarom dan...?’
‘'t Was een les over rooken, kijk maar.’ En het boek wordt mij in de handen geduwd. Ik lees: ‘I take a piece of cigarettepaper...’ en verder het nauwgezet relaas van alle handelingen bij het cigarettenmaken behoorend tot en met: ‘I draw the smoke in, I puff it out again in little blue clouds.’
‘En mochten jullie dat allemaal doen?’
Hij knikt, met triomf-stralende oogen en, hakkelend van vervoering, vertelt hij hoe het ging. Natuurlijk werden die zelfgedraaide cigaretten zotte prommeltjes, natuurlijk werd er meer geproest en gehoest en gelachen dan gerookt. Maar de boel stond blauw van den echten damp en het was een ‘reuzenkeet’ in die landelijke 2e Mulo-klas.
‘Maar nu zullen die jongens en misschien zelfs die meisjes...’
Ach wel nee, mevrouw, zwijgt u toch stil, die jongens en die meisjes zullen niemendal... Maar voor u is het misschien een goede les, die les in Engelsch en in rooken, indien u namelijk behoort tot de drommen
| |
| |
die de causaliteits-wijsheid in pacht hebben en zoo precies weten welke ‘slechte gevolgen’ verschillende oorzaken niet kunnen, maar wis-en-zeker zullen hebben -, als u behoort tot degenen, aan wie Flaubert dacht, toen hij verzuchtte: werp een groote gedachte onder de menschen en zie wat ze er van maken!
Ik ken nog een dame, ze is theosoof en vegetariër, ze weet zeker dat slagers en vischboeren op den duur slechte en ruwe menschen moeten worden. Dat komt omdat ze meent dat er in de menschelijke handelingen eenheid en samenhang bestaat, waarin ze zich echter deerlijk vergist. Ach, dat het leven inderdaad zoo eenvoudig ware -, maar het is wel gecompliceerder en duisterder dan de menschen, die zoo hoogwijs over ‘invloeden’ praten, in hun wijsheid vermoeden! Mijn goede moeder zong ons, toen we klein waren, onder andere een liedje, dat aldus besloot: ‘Men moet liegen en bedriegen om de jonkmans in slaap te wiegen.’ Meent u dat zij die zong of wij, die luisterden, daarvan eenige moreele schade ondervonden? Toch maakte dit liedje een diepen indruk op ons, want er kwam van zóóveel in voor, dat we niet kenden: een ‘Engelsch hoofd met diamanten’, een ‘paviljoen met zes gordijnen’ en ‘Spaansche stoelen bij de dozijnen’. Die verwachtten we echter óók niet in het ‘gewone leven’, die hoorden bij het liedje, zoo goed als het ‘liegen en bedriegen’. Het is juist door dat gelukkige onvermogen om de dingen in hun algemeenen zin te begrijpen, dat menschen afschuwelijke daden kunnen plegen, zonder afschuwelijke menschen te worden, dat soldaten, slagers en vischboeren zachtmoedige lieden kunnen blijven ook bij den dagelijkschen aanblik van bloed en pijn.
Het liefhebberen in causaliteits-leer, met de illusie dat deze aan alle kanten afgelikte boterham van het positivisme een product van ‘eigen overtuiging’ is, lijkt op zichzelf onschuldig genoeg, maar moet tot de bitterste ontgoocheling leiden, wanneer de opvoeders ervaren hoe bedroevend weinig het ‘weren van slechte invloeden’, als het mijden van de bioscoop, van opwindende en ‘eigenwijze’ lectuur, het zorgvuldig kiezen van kameraadjes en zoo meer voor de zedelijke vorming beteekent. Vaak geeft de school het voorbeeld in het overschatten dier factoren - op het oogenblik nu de ‘eenheids-school’ dreigt, moeten ze al geweldig veel opgeld doen! - en juist daarom vond ik als voorbeeld van geestelijke souplesse die algemeene rookpartij zoo aardig bij wijze van illustratie van een Engelsche les die met een beginsel-verklaring eindigt, aldus:
The less you smoke, the better for you.
Smoking is bad for little boys. Mind!
| |
Litteratuur
In dezen tijd van het jaar, nu ‘de eene helft van Nederland de andere helft examineert’ zal men niet licht een huis binnentreden, zonder er een zwoegend menschenkind aan te treffen, met rookend brein en verwilderd oog gebogen over zijn ‘examenstof’.
| |
| |
In zulk een deplorabelen toestand vond ik Jan, den intelligenten oudste van mijn overburen. Hij zuchtte in het vagevuur tusschen ‘schriftelijk’ en ‘mondeling’ - voorportaal tot den hemel des slagens of de hel des zakkens. Engelsche litteratuur had hij te pakken; - Engelsche litteratuur had hem te pakken - en zijn lijstje lag voor hem. Ik nam het op en keek het door en vond het wel een heel aardig lijstje.
‘Kent u ze allemaal, die boeken?’ vroeg hij hoopvol. ‘Weet u van de meeste nog wat erin staat? Want ik ben er weer zoo'n massa van kwijt.’
‘De meeste ken ik wel, ja...’
‘U hebt immers zoo'n goed geheugen!’ vleide de jeugdige hoveling. Ik keek verguld en liet het mij aanleunen.
Op het lijstje stond ook een boek van Wells, niet een van zijn heel bekende, ‘The Wheels of Chance’.
Ik wist dat ik het had gelezen...
‘The Wheels of Chance, Jan, wat was dat ook weer?’
‘O, aardig! Allemachtig aardig!’ En de jongen vergat zoowaar dat straks op het examen geen oordeel, maar kennis van hem zou worden gevorderd.
Want hij voelt op de goede manier voor litteratuur. Hij begrijpt wat een boek is. En dat begrijpen er niet zoo heel veel. Meestal één minder dan elk voor zich denkt...
‘“The Wheels of Chance”, mevrouw’, verklaarde Jan, ‘lijkt erg veel op “Our Mr. Wrenn” van Sinclair Lewis, dat u zoo mooi vindt.’
Verrast keek ik den jongen aan. Ik zal u zeggen, lezer, waarom. Omdat er van de honderd volwassen lezers zeker over de negentig zouden beweren dat de twee boeken geen steek op elkaar lijken. Maar ze lijken wèl op elkaar. Intrinsiek. Overigens verschilt alles - milieu, ‘plot’, ontwikkeling. Slechts wat dit essentieele betreft stemmen ze overeen: in Mr. Wrenn is door Sinclair Lewis, in Mr. Hoopdriver is door Wells het hooger-menschelijke in het stumperige, het heroïsche in het nietige verbeeld. De rest is bijzaak, bijwerk.
Maar dat te beseffen en op die manier gelijke kernen uit het incidenteel verschillende te kunnen blootleggen, dat noem ik: litteratuur verstaan.
‘Herinnert u zich nog precies waarover het gaat, mevrouw?’ vroeg de jongen.
‘O zeker, het staat me nu weer heel levendig voor den geest.’
En blij dat ik hem helpen kon, vertelde ik de simpele aandoenlijke geschiedenis van den klein-burgerlijken en zelfs een beetje vulgairen ‘elleridder’, die voor zijn vacantie een fietstocht gaat maken - het boek speelt in een tijd, toen de fiets nog niet een zoo algemeen en zakelijk vervoermiddel was als nu - en die, in zijn goedkoop confectie-sportpakje zoo zielsgelukkig is als een landlooper hem uitscheldt voor: ‘blooming duke’ - maar die intusschen met zijn belangelooze ridderlijkheid en teedere fijngevoeligheid tegenover Het Meisje, menig aristocraat en ook menig ‘intellectueel’ zou beschamen...
| |
| |
‘Ziezoo’ zei ik, heel vergenoegd en voldaan, toen ik klaar was. ‘Dat weet je nu al weer.’
Medelijdend glimlachte de jongen.
‘Dacht u heusch dat ik zooveel ook niet wist? Dacht u heusch dat ze daar op school mee genoegen namen?’
‘Wat moet je dan nog meer weten?’
‘Wel, bijvoorbeeld den naam van het dorp waar die brug was, waar die heer en het meisje stonden te kibbelen. En de namen van de andere dorpen, waar ze langs kwamen.’
‘Kom Jan, nu houd je me toch voor den gek? Zulke dingen komen er immers geen steek op aan. De man had voor mijn part door Schotland of door Patagonië mogen fietsen. En voor Wells-zijn-part ook. Je wilt me toch niet wijs maken dat iemand zich het hoofd breekt met de namen van die dorpen, en met de verdere zakelijke bijzonderheden van Hoopdrivers vacantiereis?’
En toen vertelde de jongen mij iets waar ik stil van werd, waar ik koud van werd, dat mijn ergste verwachtingen overtrof.
In de school-uitgave van ‘The Wheels of Chance’ bevindt zich een kaartje, waarop de heele reisroute van Mr. Hoopdriver is aangegeven, met de namen der dorpen, waar hij den nacht doorbrengt. En de leerlingen, die slechts over een Tauchnitzje beschikken, moeten op de les naast de kaartjes-bezitters komen zitten...
‘Is dat nu echt, heusch, wezenlijk waar, Jan?’
‘Ja, mevrouw, dat is echt, heusch wezenlijk waar. En ik kan best zorgen dat u zoo'n boekje krijgt.’
Litteratuur-onderricht...
In de disparate ‘parate kennis’, waarvan we nu eenmaal niet verlost schijnen te kunnen raken, in die dorre droogzandwoestenijen, waar blijkbaar niemand vermag eenig leven te brengen -, zou het litteratuur-onderricht de bezielde oase kunnen zijn, daar het immers het levende kant-en-klaar introduceert... En waarachtig, nu kunnen ze het toch weer niet laten, nu vinden ze toch weer geen rust, eer ze van het bezielde en warme de onbelangrijkheden en bijkomstigheden hebben tot ‘parate kennis’ versneden en de kern naar het aschvat verwezen...
| |
We hebben al eerder opgemerkt dat Carry van Bruggen als Joods meisje geconfronteerd werd met de ‘vanzelfsprekendheden’ van het Christelijk onderwijs. Zo'n dertig jaar later is er nog weinig veranderd. Over de ‘aanmatiging van den geloovige’ schrijft ze in De Nieuwe Kroniek van 15 juni 1922.
De kerk in het midden
De gezondheid van een collectiviteit laat zich misschien aan geen enkel ding zoo zuiver meten als aan de middelen welke zij instinctief weet te kiezen om haar belagers en aanklagers onschadelijk te maken. Bij een hooge mate van gezondheid werd dat (zelfbehouds-)
| |
| |
instinct schier onfeilbaar, het kent en raakt precies de zwakke plekken in de ziel van den tegenstander.
Niet ‘misdadig’, niet ‘onbeschaamd’, niet ‘gevaarlijk’, niet ‘afkeurenswaardig’, maar eenvoudig: Bad Form heet men in zekere zéér uitgebreide ‘beschaafde’ Engelsche kringen het al te critisch, het al te openlijk bespreken van zedelijke, religieuse en politieke aangelegenheden. Bewonderenswaardig instinct. Is er een vonnis erger dan ‘Bad Form’, wordt men niet duizend maal liever op volslagen zedelijke stompzinnigheid betrapt, is het niet eindeloos glorieuser een ‘gentleman’ dan een zedelijk strevend wezen te heeten, is een eerlijk schoenlapper niet een veel grooter schande voor een ‘beschaafde’ familie dan een weggeloopen bankier? ‘Smakeloos’ heet ten onzent de boeman en niets is zoo zot als de zotte deftigheid waarmee onze Toonaangevende Journalist dat vernietigende vonnis wijst -, helaas met succes!
Nog altijd worden we tot wee-wordens toe verveeld met den geldwegsmijtenden arbeider, heel Holland schreeuwt naar zuinigheid -, we hebben zelfs een Bezuinigings-Partij - niettemin berichtten onlangs de bladen fraaie relazen over de niet bepaald zuinige manier waarop de koningin haar reisjes naar Noorwegen arrangeert - en geen kikt er of mikt er, niet uit angst of uit eerbied, maar omdat sinds lang de Toonaangevende Journalist heeft uitgemaakt dat dit ‘Bad Form’ zou zijn. Volkomen geoorloofd, zelfs hoogstgeestig daarentegen zijn de laffe grappen over de kleeding, de huisvesting, de voeding van de communisten in Genua, die zich daar precies als elk ander gedragen hebben en waarschijnlijk nog erger bespot zouden zijn als ze zich opzettelijk afwijkend gedragen hadden.
Zoolang dan ook het zoogenaamde atheïsme nog alleen maar ‘krankzinnig’, ‘misdadig’ en ‘schandelijk’ heette, waren er altijd genoeg die zich Atheïst beleden -, het is ‘Bad Form’ geworden en dus onverbiddelijk naar de ‘lower classes’ afgezakt. Er zijn onder de Beschaafden en Intellectueelen geen atheïsten meer te bekennen -, wat de laatsten betreft, de Intellectueelen meen ik, ze konkelen van hoog tot laag nog liever met theologen, en vertoonen zich om zoo te zeggen eerder met een gereformeerden dominee van het ergste slag dan met een eerbaar Dageraadsmanneke op straat.
Vol spottende verbazing en hooghartig medelijden vragen beschaafden en intellectueelen zich dan ook af, wat ter wereld de nieuwgevormde Partij van Vrijdenkers in de politiek beteekenen en bedoelen kan.
Welnu, beschaafde Dames en intellectueele Heeren, Minister De Visser heeft U het antwoord gegeven! Van de boekenlijst der R.H.B.S. te Amersfoort deed Zijne Excellentie met het oog op de gevoelens der Christelijke leerlingen Goethe's ‘Faust’ en Lessings ‘Nathan der Weise’ schrappen. De Christelijke Jongeling leert thuis en op de ‘cat.’ dat God de Wereld in Zes Dagen schiep en het is niet aan de school dit heerlijk en dierbaar geloof te ondermijnen met pantheïstische ketterijen -, de Christelijke Jongeling leert wijders
| |
| |
dat Hij boven anderen uitverkoren is en het is alweer niet aan de school deze eerbiedwaardige overtuiging te schokken door lichtvaardige verdraagzaamheid...
Beschaafde Dames en Intellectueele Heeren, geloof mij: het is niet aan U om dit te laken of U er aan te ergeren, want gij hebt dit zelf op Uw beschaafd en intellectueel geweten. De welhaast ondraaglijke aanmatiging van den ‘geloovige’ - stammend uit den tijd toen de Kerk tezamen met en naast de justitie het bolwerk der openbare orde was, toen dominee en scherprechter één lijn trokken in den gruwelijkst letterlijken zin - hebt gij zelf zorgvuldig aangekweekt en in stand gehouden. Alle wereldbeschouwingen, alle systemen, alle richtingen, elke hypothese, theorie, stelling, opinie, geneeswijze, kunstrichting, noem het hoe en wat ge wilt hebt gij vrijelijk en nauwkeurig onderzocht, geanalyseerd, gewogen en al dan niet te licht bevonden, maar ‘Het Geloof’ moet men respecteeren. De Roomsche kranten hebben lijkverbranding ‘lijkenschennerij’ genoemd, maar niemand spreekt over hun processies als over poppenkasterij. Men durft niet: het zou Bad Form zijn. Zij mogen alles, zij durven alles, den geloovige in zijn geloofsijver is alles geoorloofd. Het is Uw schuld, beschaafde dames en intellectueele heeren, gij hebt het zelf zoo gewild. Om litterair dada-isme lacht ge, hun ‘religieus’ dada-isme slikt ge. Over Bolland, over Bergson, over Picasso, over Mahler, over alles hadt ge en hebt ge een opinie, maar voor de zotste nonsens-complexen dwingt ge Uw kinderen ‘eerbied’ af, ook al zijt ge zelf volkomen ‘ongeloovig’, omdat ge U wijsmaakt en laat wijsmaken dat ‘spotten met het geloof’ Bad Form is en omdat ge maar voor dit eene ding als de dood zoo bang zijt!
Nu is het zoover als het is gekomen, en ze staan wezenlijk voor niets meer. Niemand heeft ooit van tegenstanders ‘eerbied’ geëischt voor een systeem, elkeen staat en stond het vrij de zwakke plekken in bijvoorbeeld de Marxistische wereldbeschouwing bloot te leggen, zoo hij wil door middel van de ironie - spot is soms de beste en meest juiste critiek - het Marxisme (en het Communisme, en het cubisme en het dada-isme en het Spinozisme) is dan ook ‘maar’ een ‘opvatting’, de Katholieke of Protestantsche wereldbeschouwing echter is ‘Geloof’ en geloof is heilig, zelfs den tegenstander. Geloof heeft recht op eerbied en ontzag, zelfs van den ongeloovige. ‘De Kerk in het midden’ te laten, ziedaar alles waar de ongeloovige beschaving en het intellect naar hebben gestreefd. Ze staat in het midden en stevig óók en parmantig genoeg en deelt naar alle kanten de lakens uit. Werk genoeg aan den winkel voor het jeugdige Partij van (laat ons hopen) jeugdige Vrijdenkers om haar een flinken duw op zij te geven!
|
|