| |
| |
| |
Carry van Bruggen en het Jodendom
Gedurende haar gehele leven heeft Carry van Bruggen zich beziggehouden met haar identiteit als Jodin. Vanaf haar eerste novellenbundel In de schaduw tot haar laatste werk, de autobiografische roman Eva, stelt zij de problematiek aan de orde die samenhangt met haar Joodse afkomst. Deze problematiek is daarom zo ingrijpend en ingewikkeld, omdat deze direkt raakt aan haar identiteit als vrouw en intellektueel. Haar emotionele leven, haar maatschappelijke opvattingen en haar filosofisch wereldbeeld zijn zonder twijfel ten dele terug te voeren op haar ervaringen tijdens haar jeugd in het Joodse gezin De Haan. De schrijfster heeft dit trouwens zelf al aangegeven en uitgewerkt in haar werk. Carry van Bruggens extreem individualisme en haar afkeer van patriottisme kunnen zeer goed verklaard worden vanuit haar Joodse problematiek, zoals Jaap Meijer in zijn essay Joden zijn ook mensen aangeeft.
We zullen hier in het kort deze problematiek proberen in kaart te brengen en ons in hoofdzaak beperken tot die romans en verhalen, waarin Carry van Bruggen haar Joodse jeugd beschrijft en interpreteert. De volgende werken komen vooral hiervoor in aanmerking: In de schaduw, Breischooltje, De verlatene, Het Joodje, Het huisje aan de sloot, Van een kind, Avontuurtjes en Eva.
Meijer heeft in het eerste hoofdstuk van zijn biografie over Carry's broer, de dichter Jacob Israël de Haan, een uitvoerig portret gegeven van vader De Haan. We komen daarbij ook iets te weten van de slechte sociale en financiële omstandigheden, waarin de familie verkeerde.
Vader Izak de Haan, oorspronkelijk koopman in Edam, had talloze beroepen (o.a. een weinig florissante broodjes-met-vlees-winkel), voordat hij in 1878 examen deed voor de laagste rang van godsdienstonderwijzer. Hij werd na zijn examen in Smilde als rebbe benoemd. Economische motieven hadden bij deze verandering van beroep de doorslag gegeven; het gezin De Haan breidde zich steeds meer uit.
Van de Joodse gemeenten in de provincie behoeven we geen hoge dunk te hebben. Ze waren in de tweede helft van de 19de eeuw duidelijk op hun retour. Een sterke neiging tot urbanisatie tastte het provinciale Jodendom over de gehele linie aan.
Meijer typeert vader De Haan als een typische vechtersnatuur, die hartstochtelijk zijn onafhankelijkheid trachtte te bewaren. Uit de talloze notulen van de vergaderingen van de Joodse gemeente blijkt zonder meer dat Izak de Haan een sterke neiging had om konflikten te veroorzaken. Tussen de kille en de gazzen ontstond op den duur een verwijdering. De lage salariëring schijnt daarbij doorslaggevend geweest te zijn. In 1882 verhuist de familie van Smilde naar het Friese Gorredijk, een jaar na de geboorte van Carry en Jacob Israël
| |
| |
de Haan. Ook hier weer zijn de ruzies niet van de lucht. Meijer signaleert hier in die jaren symptomen van een zekere vrijzinnigheid van de rebbe, die het met de rituelen niet altijd nauw neemt en zich spottend uitlaat over bijgeloof. In 1885 krijgt hij zijn ontslag in Gorredijk en de familie vestigt zich in Zaandam. Weer zijn konflikten en verzoeken om salarisverhoging schering en inslag. De familie kan met moeite rond komen. Om een indruk te geven: in 1901, als de moeilijkste jaren al achter de rug zijn, bedraagt het salaris 800 gulden, waarbij dan nog enige bijverdiensten als slachter buiten Zaandam. In een interview met André de Ridder zegt Carry hierover: ‘Mijn vader was rabbijn, en U begrijpt dat, met het heel groot gezin dat hij bezat, wij heel bekrompen leefden... de positie van zoo'n Joodsch leeraar in zoo'n klein dorpje is steeds zeer afhankelijk... en 't eigenaardige was dat vader eene bizonder onafhankelijke natuur had, en wij allemaal...’ In talloze verhalen en romans van Carry van Bruggen komt de armoede van het gezin ter sprake met de schande en het isolement die daarvan het gevolg zijn. In De verlatene rebelleert Esther tegen deze armoede door een relatie met een rijke goj. Voor haar is het Jodin zijn nauw verbonden met de schaamte over de inferieure sociale positie van haar familie. Bennie, de hoofdpersoon uit Het Joodje, ontkomt niet aan gevoelens van jaloezie ten opzichte van de rijke niet-Joodse jongens, die zich met een bijna vanzelfsprekend gemak in het leven handhaven.
Als Carry van Bruggen zich in 1900 als onderwijzeres in Amsterdam vestigt en daarmee haar Joodse milieu verlaat, is juist het Nederlandse Jodendom een nieuwe fase ingegaan. ‘De opkomst van het socialisme had de houding van de Joodse massa tegenover de overerfde tradities ingrijpend gewijzigd,’ aldus Meijer. Er verschijnen in het eerste decennium van deze eeuw boeken van socialistische Joodse auteurs, die de erbarmelijke toestanden waarin het Joodse proletariaat in de getto's leefden uitvoerig beschreven. Heijermans, Querido en Michel van Campen zijn de belangrijkste schrijvers over het getto in de grote stad, terwijl Samuel Goudsmit en Carry van Bruggen het getto in de provincie beschrijven. Van een echte haat tegenover het Joodse klerikalisme, zoals dat het geval was bij Heijermans en Querido, is bij Carry van Bruggen geen sprake. Haar individualisme belette haar een overtuigd socialiste te worden. Een opvallend verschil met de getto-literatuur van Heijermans en Querido is dat bij Carry van Bruggen het antisemitisme van de anderen, de niet-Joodse omgeving, een nog belangrijker thema is in haar werk dan de sociale nood van de Joden.
In het verhaal Vaders boek uit de bundel Avontuurtjes spreekt het Joodse meisje vol bewondering over de vele beroepen die haar vader uitoefent. Vader is ‘sjoumer’ van het Rabbinaat voor de boeren die de koosjere kaas moeten maken, verder is hij vertegenwoordiger, houdt bij de boeken bij voor een oude juffrouw en is hij secretaris. Het kind vraagt zich af of de vijfde bezigheid van vader, het schrijven
| |
| |
van een feuilleton, ook een beroep is. Vader blijkt een verhaal geschreven te hebben, een soort historische roman, die de veelzeggende titel draagt Christenhaat en Jodenwraak en die hij aangeboden heeft aan de uitgever van een Joods familieblad (in de roman Eva komt dit feuilleton in een zeer emotionele passage weer ter sprake en wel onder de titel Rabbijn en antisemiet). Het is veelzeggend voor de situatie in het provinciale getto, dat de vader een verhaal met een dergelijk thema schrijft.
Van antisemitisme is reeds sprake binnen de gemeenschap van kinderen. In het verhaal Ballotage uit de bundel In de schaduw proberen twee Joodse meisjes opgenomen te worden in een kring van niet-Joodse kinderen. Ze voelen de geringschatting van de anderen en proberen vergeefs sympathie te winnen. Een meisje probeert de situatie te vergoelijken met de veelzeggende zin: ‘Jode bin ook mensche’. In Juultje verbiedt een meisje haar broer om met een Joods meisje om te gaan. De jongen wordt door zijn vrienden bespot en verbreekt ten slotte de relatie. Zeer scherp komt het antisemitisme tot uiting in het verhaal Uitdrijving. De Joodse familie, de enige uit het dorp, heeft de grootste moeite zich sociaal te handhaven en moet heel wat beledigingen van de dorpsgenoten slikken. De Joodse kinderen hebben de grootste moeite niet te reageren op deze pesterijen. Door in dit verhaal een relaas van een vreemdeling in te voegen over de pogroms in Rusland brengt Carry van Bruggen een verband tussen de verschrikkingen in Rusland en het antisemitisme in Nederland. Op het einde van het verhaal wordt de familie, slachtoffer van de onbarmhartigheid van de huisbaas, het dorp uitgedreven.
In Breischooltje is de brei-juffrouw Pietje, zelf maatschappelijk een underdog, een van de weinige personen die het voor de Joden opnemen. Ook haar gevleugeld woord is: Joden zijn toch ook mensen.
Het antisemitisme vertoont velerlei vormen: uitgescholden worden voor smous of joodje, neerkijken op de Joodse armoede, aparte plaatsen voor de Joodse kinderen in de klas, lachen om de Joodse gebruiken, denigrerende opmerkingen van de onderwijzers. Het zijn dikwijls plaagstootjes, imitaties van het discriminerende gedrag van de ouders waaraan de christenkinderen zich schuldig maken, maar voldoende om een onuitwisbare indruk te maken op gevoelige naturen als die van Carry van Bruggen.
Dit beeld van een soort treiterend antisemitisme past vrij aardig in het beeld, zoals dit uit de Nederlandse literatuur, geschreven door niet-Joden in de tweede helft van de 19de eeuw, naar voren komt. In zijn dissertatie Nathan en Shylock in de lage landen konstateert Weijtens, dat er van echte jodenhaat als in Duitsland weliswaar geen sprake was maar wel een zekere vooringenomenheid ten opzichte van Joden. Deze vooringenomenheid had tot gevolg, dat men de Joden als de anderen, als de vreemden bleef beschouwen.
Carry van Bruggen geeft nauwkeurig aan, wat de gevolgen zijn van
| |
| |
het antisemitisme voor de Joodse kinderen. Een groot gevoel van isolement en soms van minderwaardigheid beheersen de meeste hoofdpersonen uit haar boeken over het Joodse milieu. ‘In 't brutaal rumoer van de zonnige speelplaats vol kinderen stond 't jongetje alleen’. Aldus luidt de beginzin van het verhaal Het onbegrepene. Uitgestoten door de anderen overdenkt het jongetje: ‘O waarom... moest hij toch altijd anders zijn dan de anderen... nooit gewoon...’ Het kind zit geklemd tussen het onbegrip van zijn niet-Joodse klasgenoten en de geboden en verboden van zijn eigen familie (hij mag tijdens de leesles de naam van Jezus niet uitspreken). Gevolg van dit alles is onbegrip en een totaal isolement.
De Joodse personages in het werk van Carry van Bruggen ontwikkelen allerlei strategieën om zich te wapenen tegen het antisemitisme van hun omgeving en om hun geïsoleerde positie op te heffen of tenminste draaglijk te maken. Een van de meest voor de hand liggende strategieën wordt gehanteerd door het kleine meisje in Het huisje aan de sloot: ontkennen van de werkelijkheid door weg te dromen, te vergeten...: ‘Wat is vergeten toch heerlijk! Zonder het vergeten zouden er veel minder verrassingen wezen -, door het vergeten is het leven altijd nieuw’. Sleutelwoorden in deze verhalen zijn mijmeren, niet weten, dromen, verlangen, waardoor er dagen zijn ‘dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is.’
Een andere strategie is zich verheffen boven de anderen. In het interview met De Ridder zegt ze: ‘Als kinderen waren we gedwongen iedereen te ontzien en toch wisten we, door onze trotschen aard, dat we boven de anderen stonden...’ In het verhaal Uitdrijving verbiedt de vader zijn kinderen te reageren op de beledigingen van de andere kinderen en wijst hen op de hoge bestemming van de Joden, hun uitverkoren zijn.
Het leveren van prestaties, vooral op intellektueel gebied, is een andere mogelijkheid om isolement en minderwaardigheid teniet te doen. Daniel in De verlatene en Bennie in Het Joodje zijn strebers op school en proberen door hun prestaties uit te stijgen boven hun eigen milieu. Zij beiden willen zich op allerlei manieren assimileren aan hun niet-Joodse omgeving. Hoe weldadig lijkt het Bennie niet de zelfbewustheid te hebben van een rijke goj! Hij zelf weet maar al te goed dat hij geen autonome persoonlijkheid is. Altijd moet hij zich afzetten of zich aanpassen aan de anderen. Maar wie was hij zelf?
Assimilatie impliceert rebellie ten opzichte van het eigen milieu. Al in haar eerste verhaal Tegen de dwang geeft Carry van Bruggen aan hoe de kinderen in opstand komen tegen de formele traditie van de oudere generatie, geïncarneerd in de persoon van de rebbe. Het pesten van de kinderen eindigt in een huilbui van de rebbe. In De verlatene en in de dramatische monoloog Seideravond is het de vader, de felle en autoritaire verdediger van de orthodoxie, tegen wie de jongere generatie in opstand komt. In de roman heeft Daniel een afkeer van de leegheid van de sjoeldienst, de sleur van de dagelijkse gebeden, het sluwe schipperen met de lastige voorschriften en het
| |
| |
geringe besef bij de ouderen van de schoonheid van de Joodse symbolen. De beslissing om het geloof vaarwel te zeggen is dramatisch, omdat tegelijk met de desertie de liefde tot de vader in het geding is. Schuldgevoelens, angsten en depressies zijn onlosmakelijk van deze daad verbonden.
Veel Joodse personages in het werk van Carry van Bruggen zijn geklemd tussen twee kulturen. Ze zien zich zelf en de wereld vanuit het gezichtspunt van de Jood en de niet-Jood, waardoor er ten slotte een dubbel-bewustzijn kan ontstaan. Trots, overmoed en individualisme wisselen elkaar af met gevoelens van minderwaardigheid.
In het verhaal De boete uit de bundel Van een kind betrapt het Joodse meisje Leentje zich zelf op gevoelens van sympathie en bewondering voor de Jezus-figuur in de christelijke gezangen. En dat terwijl haar is geleerd, dat christenen anders zijn, tot de vijandige omgeving behoren! Groot is haar angst voor God. Lijkt ze niet op die overloper, die afschuwelijke gedoopte Jood in het dorp? Ze voelt zich eenzaam in haar ‘zonde’ en besluit tot boetedoening, een hele dag vasten op Jom-Kippoer.
Carry van Bruggen heeft het Jodendom niet altijd negatief gezien. Overheersen in Het huisje aan de sloot immers niet de gevoelens van geluk en harmonie? Wordt het huiselijk geluk in het Joodse gezin en de onderlinge solidariteit niet als een positief iets beoordeeld? Dit is inderdaad zo, maar we moeten daarbij niet vergeten dat we deze wereld zien door de ogen van een naïef, klein meisje en dat de spreekwoordelijke Joodse solidariteit bittere noodzaak was, iets wat opgedrongen was. Illustratief in dat opzicht is deze passage uit De boete: ‘thuis was het heerlijk, daar hadden ze hun eigen wereld, eigen zeden en eigen gevoel, daar verstonden ze elkander zonder woorden, daar voelden ze, hoezeer ze tezamen hoorden, te midden van de wereld der anderen, die niet altijd vijandig, niet altijd boosaardig, maar die toch altijd en in alles “anders” was...’. Het gezin is een ‘gesloten gezin’ met alle nadelen van dien. Juist omdat de solidariteit van de gezinsleden zoveel betekende en zoveel moest goed maken, juist daarom is elk konflikt en elke breuk zo dramatisch.
| |
De kritische analyse van het Joodse milieu in de provincie is Carry van Bruggen niet in dank afgenomen. De zionist I. Cohen reageerde in 1914 in een artikel in De Nieuwe Amsterdammer zeer fel op de publicatie van haar roman ‘Het Joodje’. De titel van het boek is hem een doorn in het oog: ‘ge weet het zelf, hoeveel arme, àrme Jodenkinderen op hunne scholen zoo worden gescholden, omdat zij onooglijk, stumperig, ànders zijn. Waaraan ontleent gij het recht met dien scheldnaam in groote letters uw literaire producten aan te kondigen, zoodat alle kinderen en ouders nog eens bevestigd zien, wat ze schelden en plagen op de scholen?’ Carry van Bruggen reageert onmiddellijk met een uiterst anti-zionistisch onderschrift.
Het valt mij uiterst moeilijk op bovenstaand geschrift te antwoorden,
| |
| |
uiterst moeilijk zelfs viel het mij het te lezen. De schrijver vergeve mij dat! We hebben sinds een klein half jaar al zooveel Idealismen en Waarheden - bijvoorbeeld een Duitsch Idealisme en een Duitsche Waarheid - moeten slikken en verduwen, en nu plotseling, in stede van wat vurig gehoopte zelfbezinning, een poging tot een algemeene en hooge, laat ons zeggen: een neutrale redelijkheid -, nog weer een Zionistisch Idealisme en een Zionistische Waarheid, het is wat overstelpend. In de feiten weerleggen zal ik den schrijver niet. Want dit eene nuchtere feit staat vast: tegen den achtergrond van zijn wreede, valsche, laffe en belachelijke niet-Joodsche omgeving is mijn Joodje de éénige drager van zuiverder menschelijkheid en algemeener streven, de éénige tot zelfinzicht en zelfcritiek gekomen, de eenige naar klaarheid en eerlijkheid dorstende, inderdaad nog half en onvolkomen - wie onzer vermag er meer en beter te zijn dan dat? - precies als bijvoorbeeld Woutertje Pieterse, en op volkomen overeenkomstige wijze ‘onbetrouwbaar in geldzaken’. Dit is de oprechte, bescheiden waarheid van de auteur, die er misschien wel iets van weten kan. - De heer Cohen stelt hiertegenover zijn indrukken -, elkeen voelt dat van verzoening geen sprake kan zijn. De ‘Zionistische waarheid’ heeft zeer blijkbaar met een algemeenere waarheid al weer even weinig uit te staan als de huidige Duitsche, Fransche of Engelsche met elkaar. De oorlog, zoo erkent men, maakt menschen tot beesten - maar de Duitsche soldaat is vlekkeloos -, armoe, verdrukking en de schaduw van eeuwen knauwen, zoo weet men, elk volk, elken mensch in zijn aard en in zijn daad - slechts de Jood gaat ongedeerd uit. ‘Tuchtig hem in liefde’ -, doch zeg vooral niet dat hij zichzelf wel eens niet durft zijn -, de vage algemeenheid erkend - het kost immers zoo weinig - en elk feit geloochend -, het oude liedje
van den Multatuliaanschen kruidenier: ‘scheld mij zondaar, maar zeg niet dat ik zand in mijn kaneel doe, want dat lieg je.’ Zulk een houding is óók een houding - en er valt niet eens met rede of met redenen tegen op te trekken. Praat een Duitscher over Volkenrecht, hij antwoordt u: ‘het Duitsche leger gaat mij hooger’ -, praat een Zionist over litteratuur, over aard, roeping en plaats van den letterkundige, zeg hem, dat deze noch uitgaat om te ‘tuchtigen’, noch om te ontzien, dat hij zijn eigen idealen dient en niet een andermans stokpaardjes berijdt, dat hij het recht om te doen wat hij doet slechts aan eigen wil, eigen verkiezing ontleent, dat hij-zelf zijn plaats en plicht bepaalt, en geen ander hem die aanwijst, dat zijn werk alleen naar eigen waarde beoordeeld mag worden en dat men, die ter zijde latend, beter zwijgen kan, zeg het alles tot den Zionist -, hij erkent het, zooals de Duitscher het Volkenrecht, hij laat u vrij in alles, dat hem-zelf niet raakt, maar verklaart dan: ‘mijn Zionistische ijdelheid gaat mij hooger’. En het behoeft bij dezen geestestoestand geenszins te verbazen, dat de Zionist den Duitscher - gelijk geschiedde - zijn nationale aanmatiging en zijn eenzijdigheid verwijt.
We hebben nu geleerd dit te beseffen, en verschieten niet langer
| |
| |
nutteloos ons kruit -, we kunnen nog nauwelijks meer op iets beters hopen. Laag gezonkenen zijn de volkeren -, en zóó ziet er de Zionistische waarheid uit.
Laat mij dan over de Zionistische waarheid maar zwijgen -, ze blijkt overvloedig uit bovenstaand schriftuur -, met het Zionistisch zelfbedwang, het Zionistisch intellect en de Zionistische beschaving.
| |
Jaren voordat ze deze polemiek met Cohen heeft, heeft Carry van Bruggen zich bezig gehouden met het verschijnsel Joodse literatuur, een genre dat in het eerste decennium van deze eeuw zeer in trek was. Nog voordat ze debuteerde met haar bundel Joodse novellen ‘In de schaduw’ (1907) gaf ze commentaar op het ‘geschrijf over Joden’. In de Deli-Courant van 8 oktober 1904 bespreekt ze een aflevering van het tijdschrift Groot-Nederland, waarin een schetsje ‘Jehoedim’ voorkomt. Haar commentaar is:
En hier mee heb 'k eigenlijk genoemd wat 't voornaamste is en zou ik het schetsje ‘Jehoediem’ (Joden, in casu geloofsgenoten) stilzwijgend kunnen voorbijgaan, daar 't op zich zelf een dun prulletje is, wanneer 't niet eenige interesse had als verschijnsel.
Na Heijermans, de cynische, de schrijver zonder gevoel, maar niettemin zeldzaam knap, nà Heijermans en z'n voor een Hollandsch litterator enorm succes, is 't over-Joden-schrijven 'n modetje geworden onder de tweede en derderangs mannetjes, die verlekkerd zijn op de succesjes van hun voorganger en misleid door het gemakkelijke dat in diens proza zit en werkelijk wel eens den indruk geeft van: zoo kan ik 't ook wel.
Aldus is er 'n eigenaardige gekweekte Joden-litteratuur ontstaan, die 'n aanmerkelijk voordeel heeft in de genoegzame onbekendheid van 't groote publiek met de typische en poetische Joodsche gebruiken en de daaraan geëvenredigde nieuwsgierigheid er wat van te hooren. Die litteratuur, voor 't overgroote deel beneden peil, maar met 't alweer niet geringe voordeel van ‘in dialect’ te zijn, is meestal van de hand van z.g. liberale, Jonge Joden.
Het is een feit, dat hoe langer hoe meer dergelijke ‘schetsen’ en ‘novellen’ onze tijdschriften gaan beparasiteeren en 't verbaast mij toch telkens weer, dat de redacties niet willen inzien dat zulk geschrijf geen ‘kunst’ is.
| |
Op 8 april 1905 gaat Carry van Bruggen in de Deli-Courant uitvoerig in op een kritiek van Is. Querido op Heijermans' ‘Diamantstad’. In deze bespreking maakt ze Heijermans uit voor ‘Jodenhater’. En dan te bedenken, dat ze enige jaren later, in 1914, van Cohen hetzelfde te horen krijgt!
Maar nu laat ik de rest van dit gedeelte, waarin nog zooveel moois en zooveel goeds is, daar om iets te zeggen over wat Querido vindt van ‘Joodsch leven’, zooals Heijermans 't ziet. Dit is merkwaardig vooral,
| |
| |
omdat Heijermans en Querido beiden Joden zijn en omdat ik voor mijn meer krachtens ditzelfde, beter te zijn bevoegd tot oordeelen, dan die daarbuiten staan en alleen weten van hooren zeggen. Er is in Heijermans, met z'n typische Jodenhaat van geboren Jood, niets meer dat hem bindt aan z'n rasgenooten, er is, ik zei het, alleen haat, stugge haat, stompe haat van een, die slechts zag en ziet en wil zien de onsympathieke dingen, maar niet doordringt tot veel moois en liefs en heroieks. Dat is zijn zaak natuurlijk; maar nergens droever toont hij z'n gebrek van diep inzicht dan in dat jongensachtig gescheld en gefoeter tegen het volk, dat hij bij benadering zelfs niet kent. Querido is wèl Jood; hij heeft in ‘Zegepraal’ van die openbaringsmomenten, die iederen wat gevoelig-aan-gelegden Jood doen zeggen: zoo heb ik m'n Jood-zijn ook gevoeld. Querido voelt iets voor de groote glorie van het Oude Testament, voor de voorbije schittering van rabbijnen en profeten. In die voeling ben ik Querido nauw verwant. En daarom begrijp ik niet, hoe Querido in het lompe, oppervlakkige Jodengeschimp van Heijermans ooit ‘weemoed’ heeft gevoeld, naar hij hier toch zegt, om verloren mooi. Ik heb Heijermans alleen gezien als 'n peuterig, klein, valsch Jodenhater.
Als het slecht is ‘ja’ te zeggen, dan laat Heijermans de Joden ‘ja’ zeggen, is het slecht ‘nee’ te zeggen, de Joden zeggen ‘nee’. Een sterk staaltje en dit tot slot. In 't begin van het werk vertelt hij van het ongezonde, het halve sexueel leven, zooals dat is tusschen een armen Joodschen koopman in haring-en-zuur en z'n meisje, na 'n vrijage van jaren al. En als een bijzonder Joodsch ding zegt hij dan, dat ze ‘alles deden, behalve de Daad, uit Joodsche vrees voor het kind.’
Welnu, aan het slot laat Heijermans een Joodsch meisjes in een walgelijke verhouding leven met een broer, laat hij datzelfde meisje zich onbeschaamd aanbieden aan den man, op wien ze verliefd is. En ook dàt noemt hij dan weer typisch-Joodsche ontaarding. Het is een tegenstrijdigheid, die velen ontgaan zal, maar Querido merkt ze op, al ziet hij ze onder ander licht, keurt ze alleen af als psychologisch onjuist.
De groote grief van Querido tegen Heijermans is, dat z'n werk niet groot is, peuterig blijft haast overal. De critiek is goed en vlot geschreven en behoorlijk gedocumenteerd en geargumenteerd.
| |
Op het einde van de roman ‘Eva’ (1927) haalt de ik-figuur in een zeer emotionele situatie een herinnering op van haar kindertijd.
We waren klein en thuis gebeurde een ontzaglijke geheimzinnigheid. Elken avond na het eten sloot Vader zich op in het zijkamertje en bleef er tot heel laat zitten schrijven op groote vellen papier. Opzettelijk had Vader voor de slechtsluitende deur den smid een nieuwe sleutel laten maken. Maar we koekeloerden van de straat af tusschen de gordijnen door. Eindelijk op een vroegen morgen voer Vader met de boot naar de stad -, de groote papieren gingen in het oude koffertje mee. En we bestormden Moeder, we overrompelden
| |
| |
Moeder, we kregen toch altijd alles van Moeder gedaan, we bezwoeren dat we zelfs op de pijnbank Vaders geheim niet prijsgeven zouden. ‘O, Moeder, maar zeg het ons toch, zeg het ons toch, wat heeft Vader op de groote vellen geschreven, wat gaat er vandaag mee gebeuren?’ ‘Vader heeft een boek geschreven, een echten roman heeft Vader geschreven, het heet “Rabbijn en Antisemiet,” het speelt in Spanje, er komen palmen en gebergten in voor en tuinen met fonteinen en de menschen dragen er gewaden -.’ We wilden vragen... vragen... vragen... en we vroegen ook wel, we vroegen te veel, Moeder hield zich de ooren tegen ons vragen dicht, maar we vroegen het rechte niet, ik vroeg zeker het rechte niet, want ik weet nog goed, dat ik dacht: die volheid in mij, die benauwdheid, die toch niets anders dan een prop van ongevraagde vragen kan zijn, die wordt maar niet minder, wat ik ook vraag.
Honderd levens zijn in mij herleefd, ik ben opgestegen in mijzelf als een vloed, ik heb hem alles te zeggen... maar als ik niet alles in één en hetzelfde oogenblik zeggen kan, dan zou ik hem liever niets willen zeggen... we hadden ook toen ineens de eene rechte vraag moeten vinden, naar Vaders boek, maar we vonden die niet.
| |
De roman ‘Rabbijn en Anti-Semiet’ die Eva zich herinnert, verscheen werkelijk in het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland als feuilleton vanaf 2 februari 1894. Het feuilleton verscheen onder het pseudoniem Ben Jussuf. Dat Ben Jussuf voor vader Izak de Haan staat, lijkt zeer waarschijnlijk, omdat de omstandigheden van de hoofdpersoon, een gazzen in een kleine Joodse gemeente, sprekend lijken op die van de vader van Carry van Bruggen. Ook het pseudoniem Ben Jussuf (zoon van Jozef) klopt, de vader van Izak de Haan heette Jozef. We geven hier de eerste aflevering van het feuilleton.
Een koude, noordoosten wind blies door de straten van de provinciestad Stroomdam. Het was op een kouden avond in het begin der maand December in de laatste helft der 19e eeuw. De maand December deed zich dien avond van hare ongunstigste zijde kennen; een dichte sneeuwstorm, voortgejaagd door den stijven noordooster, maakte, dat ieder zijne goed verwarmde kamer zeer waardeerde, en buiten hooge noodzakelijkheid begaf zich niemand buitenshuis.
Een eenzame bezoeker der als uitgestorven straten spoedde zich, zooveel het ongunstige weer slechts toeliet, om ook onder dak te komen.
Die persoon, gekleed in een lange ulster, met een ruige muts op het hoofd, liet van tijd tot tijd een ontevreden gebrom hooren.
Het moet dan ook wel een zeer gewichtige reden zijn geweest, die hem in zulk boos weer de deur had uitgedreven.
Nu, dat was ook zoo, het was een zaak, waarvan leven of dood afhing, en daarom kon het barre weer geen reden van
| |
| |
Vader Izak de Haan.
| |
| |
verontschuldiging zijn en had de man, getrouw aan zijn plicht, een weg van een half uur heen en een half uur terug afgelegd, om... een kalf te slachten.
De eenzame voetganger, die als belooning daarvoor de geheele straat voor zich alleen had, was onderwijzer bij de Israël gemeente te Stroomdam, doch daaraan waren nog eenige andere functiën verbonden. Hij was tevens voorzanger, ritueel beestensnijder, substituut huwelijksinzegenaar, secretaris van den kerkeraad, ziekenbezoeker, waker bij stervenden, bazuinblazer, kerkelijk besnijder, predikant en in allerlei zaken de vraagbaak van een ieder, die een gratis advies verlangde; gelukkig, dat de synagogen geen kerktorens hebben, anders ware hij zeker ook nog klokkenist geweest.
Zulk een algemeen ontwikkeld persoon heeft een nogal drukke dagtaak; als onderwijzer moet hij bekwaam genoeg zijn, om eenige uren daags kleine kinderen de Hebreeuwsche taal en andere voor kleine hersenen moeielijk te verwerken themata te onderrichten; als voorzanger moet hij altijd als er kerkdienst is ter synagoge aanwezig zijn, de Hebr. gebeden voordragen op vaste, daarvoor bestemde melodiën, en daar dit staande moet geschieden, is dit bij sommige gelegenheden, als de dienst drie à vier uur duurt, zeer moeielijk; als ritueel beestensnijder moet hij een moeielijk examen hebben afgelegd, en in de praktijk onverschrokken, een soort veearts, althans een goed keurmeester zijn. Zijn werktijd als beestensnijder is twaalf uur daags. Ongunstig weder of de tijd voor den maaltijd bestemd ontheffen niet van zijne verplichting, en laat hij het dertiende uur eens weigeren te slachten! Dan zal hij ondervinden, dat het voor hem een ongelukkig uur is, want daar de slagers door de betaling der retributie voor het ritueel snijden veel bijdragen tot instandhouding der financiën, wordt hunne klacht ook meestal zonder vorm van proces aangenomen; het kerkbestuur ziet den wederspannigen ambtenaar aan met een blik, die zeggen wil... beef!
Als secretaris moet hij niet alleen al het mogelijke en onmogelijke schrijfwerk verrichten, maar tevens verlangt men, dat hij ook genoegzame juridische kennis bezit, om rechtsgeleerden bijstand te kunnen derven. Dit gedeelte van zijn werkkring is zijn gevaarlijkste toegift.
Als ziekenbroeder en waker bij stervenden moet hij meer weten dan een professor! Wanneer die hooggeleerde gezegd heeft: ‘Zoolang er leven is, is er hoop’, kan niemand beweren - hoe het geval ook afloopt - dat hij het niet wist, maar onze man moet een bepaald antwoord geven, of er kans op beterschap bestaat of niet, en ingeval hij nu inziet, dat de patiënt achteruitgaat en hij 's morgens voorspelt, dat 's middags tegen drie uur het einde wel daar zal zijn en de zieke reeds ten twee uur is verscheiden, dan zegt hij, die bij het overlijden tegenwoordig had willen zijn, doch er geen tijd voor wil opofferen: ‘Hij weet er niets van!’ En als predikant moet hij zoowel in voor- als in tegenspoed immer gereed zijn, om te prediken, niet wat hij nuttig
| |
| |
en oirbaar acht, o neen, hij moet zorgvuldig oppassen, zijn hoorders niet te ontstemmen, hen vooral niets onaangenaams te zeggen, want elk gemeentelid, al betaalt hij ook eene contributie van vijf cent per week, beroept er zich op, den ambtenaar te onderhouden en beschouwt zich zelf daarom eenigszins als diens superieur.
En dan ten slotte in zijne hoedanigheid van algemeene vraagbaak verlangt men van hem, dat bij elke vraag, hetzij op godsdienstig, maatschappelijk of algemeen wetenschappelijk gebied, terstond op afdoende wijze beantwoorde. Men vroeg zoodanig martelaar bij het uitgaan der synagoge eens ter loops in eene ritueele aangelegenheid van zeer ingewikkelden aard en waartoe uitgebreide talmudische kennis vereisch wordt, te beslissen. Hoe te handelen, om zijn prestige te bewaren! Hij antwoordde eenvoudig: ‘dat hij dit thuis zou nazien’, en daar hoorde hij al achter zich de weinig vleiende kwalificatie: gammer (ezel). Toen de vrager echter een paar dagen later verhaalde, dat hij bij een bezoek in de hoofdstad dezelfde vraag aan den opperrabbijn had voorgelegd en dat z.weleerw. een paar folianten had moeten nazien, alvorens een afdoend antwoord te geven, ontstond een algemeen gemompel van bewondering voor den man, die zulk een scherpzinnige vraag had kunnen stellen, maar de arme leraar der gemeente was en bleef een gammer!
Dit alles ging den eenzamen wandelaar door het hoofd. Daar kwamen nog huishoudelijke zorgen bij, die den man plaagden. Huishoudelijke zorgen! hoe kan dit? Die man moet immers, naar zijn uitgebreiden en gewichtigen werkkring te oordeelen, wel een flink salaris hebben! Ja, de werkzaamheden waren veelvuldig, maar op eenige gunstige uitzonderingen na, is het inkomen van zulk een ‘Kol Bou’ - waarin zich alles vereenigen moet - gemiddeld zevenhonderd gulden 's jaars. Neemt men nu nog daarbij in aanmerking, dat onze vriend achttien malen den gang naar het gemeentehuis had afgelegd, om van zijn vadervreugde kennis te geven, dan verwondert het u zeker niet meer, dat de man zorgen had. Want alhoewel hij nog maar zeven kinderen over had, was hem het leven bezwaarlijk genoeg, daar hij immers ook ‘stand’ moest ophouden!
| |
Voor ‘Onze Mei’, een bundel jeugdherinneringen van schrijfsters uit 1927, schreef Carry van Bruggen het autobiografische ‘De drie deuren’, dat in geen van haar bundels is opgenomen. Dit bijzonder mooi geschreven verhaal over het dorp van haar jeugd is daarom zo belangrijk, omdat het een helder inzicht geeft in de problematiek van het Jood- èn van het vrouw-zijn.
Voor N.M.
‘En dan’ zei de vriend, die mij op den pelgrimstocht vergezelde, ‘dan moeten we toch ook de synagoge nog zien, waarover je zoo veel hebt geschreven.’
| |
| |
‘Dat moeten we stellig, maar bereid je op iets heel eenvoudigs en nederigs voor.’
En we sloegen den weg in. Er waren, sinds mijn vorig bezoek, alweer meer bruggetjes gesloopt, watertjes gedempt, oude huisjes opgeruimd, steegjes verwijd, slopjes doorgetrokken -, en er werkte weer in mij die wonderlijke verbazing dat dat nu allemaal zoo maar kon, zoo maar mocht. Overal gebeurt het: in de groote stad, waar ik later woonde, in het dorp dat nu mijn woonplaats is, en ik vind het niet prettig - want gelijk velen die ‘uiterst-links’ zijn op het gebied der gedachte, ben ik tegelijk ‘uiterst-rechts’, in de hoogste mate behoudend, op het gebied van techniek en verkeer -, maar alleen in het stadje mijner kinderjaren wekt het in mij die verontwaardigde verbazing, dat het zóó maar mocht, en zóó maar kon. Zoo'n stadje lijkt immers een levend geheel, een organisme, een bekende gestalte, en elke wijziging doet als een schennis aan. Let ook eens op dit: De volwassen mensch, als hij er toe komt degenen te critiseeren, die hem vormden, stoot het allereerst den hoogleeraar van zijn voetstuk af. Daarna komt de leeraar van de Middelbare School aan de beurt, en het allerlaatst - zoo al ooit - de onderwijzer, die op de Lagere School de grondslagen legde van zijn kennis en zijn weetgierigheid. Lang nadat de anderen onttroond zijn, staan diens uitspraken en leeringen als Evangelie in hem gegrift. En tegenover veranderde spellingswijzen van aardrijkskundige namen, wijzigingen in de geheiligde traditie der jaartallen hebben we overeenkomstige gevoelens als tegenover de doorgetrokken sloppen en de afgebroken bruggetjes. Omdat het kind dogmatisch en egocentrisch is, al het zijne, het eigene, vanzelfsprekend vindt -, daarom blijft ten opzichte van alles wat uit de kinderjaren stamt, het gevoel dat het zóó moet en anders niet kàn zijn...
En we kwamen aan het kleine synagoogje, en het bleek van zijn kleine beetje aanzien nog te hebben ingeboet. Het had nieuwe buren gekregen. De laatste maal was zijn linkerbuur nog het oude winkeltje van oude Klaasje, zoo'n ouderwetsch kruidenierderijtje, waarvan de deur altijd open stond en waar het naar pruimen, groene zeep, petroleum en gemalen koffie rook, zoodat dan ook die reuk van pruimen, groene zeep, petroleum en gemalen koffie onverbrekelijk is verbonden aan mijn meest-gewijde herinneringen, en soms nog in mij werkt als een aardbeving: uit de diepten der jaren wordt dan een verzonken eiland omhooggestooten, waar het bloeit van de liefste, de zoetste emoties en devoties... Ik heb van dat wonderlijk verband tusschen die emoties en den reuk van oude Klaasjes winkeltje heel veel geleerd. Het winkeltje was er nu niet meer, er praalde een confectie-filiaal van het een of ander hoofdstedelijk confectie-paleis, dat behalve Klaasjes winkeltje en Klaasjes tuintje vol goudsbloemen en duizendschoon nog twee andere kleine huisjes in één hap verslond -, om ruimte te hebben voor zijn breede, glanzende ruiten, glimmende toonbanken, glimlachende etalage-poppen en hun levende evenbeelden binnen...
| |
| |
‘Het fijne school’, aan den anderen kant, onderging alleen een uiterlijke gedaanteverwisseling -, de ‘Vreeze des Heeren’ wordt er nu onderricht in een gloednieuw gebouw, dat letterlijk druipt van het vet der rijkssubsidie... en tusschen die beide ‘nouveaux riches’ in lijkt het kleine synagoogje wel heel onaanzienlijk, oud en vaal...
Te denken, dat het eens, voor mij, de pracht en de heerlijkheid van Salomo's tempel bezat... Te denken dat ik zonder die kleine synagoge en zijn atmosfeer en zijn naklanken wellicht heel anders gevormd en gegroeid zou zijn. Anders, en hetzelfde. Maar we worden toch wel opgebouwd in onze jeugd voor het heel latere leven, waar we ons ook uit losmaken, waar we ons ook van bevrijden, en dit was het brandpunt, het kloppende hart, in die jonge jaren.
En zoo stonden we daar nu in den vallenden avond, en ik beschreef mijn vriend het winkeltje van Klaasje Berg, het tuintje vol goudsbloemen en duizendschoon, het stoepje met de gapende klompen ervoor, het helder-groene kippenhok, waarop natuurlijk een miniatuur-windmolentje stond te klateren, als het woei, en het oude ‘fijne school’, met de kleine, donkere ramen in den houten gevel, en we spraken over die wonderlijke macht van zeep, petroleum, pruimen en gemalen koffie om de liefste en zoetste emoties en devoties tot leven te roepen, en over al het misverstand en misbegrip, waartoe deze ‘bizarre associaties’ ons kunnen leiden. En we keken naar de Hebreeuwsche letters in den gevel, boven de ramen, en mijn vriend vroeg:
‘Kun jij nog lezen, wat daar boven in den gevel staat?’
‘Neen... kun jij het misschien...?’
Want mijn vriend is een ‘klassiek-onderlegde’, een academisch gevormde vriend. Maar uit die grauwe, forsche blokletters -, ‘kwadraatletters’ - konden we geen van beiden meer wijs worden. Eens waren ze mij zoo vertrouwd -, nu houden ze hun beteekenis voor mij verborgen. En toch... waar en wanneer ook ik plotseling zie, als een opschrift, tusschen de verschillende letterteekens van verschillende Oostersche talen... altijd kijken ze mij aan als trouwe oogen in bekende gezichten. Maar hun beteekenis houden ze sinds lang voor mij verborgen. Eens duwde ik ze met de heele rest van mij af, met alles wat ik toen voelde als dwang en belemmering, levenloozen vormendienst, de onverteerbare ‘leerstof’, die ik dag-in-dag-uit, jaar-in-jaar-uit te slikken kreeg, daar, achter die derde deur...
Want er zijn drie deuren achter het armelijke ijzeren hekje, in den grauwen gevel, twee vlak naast elkander links, en één afzonderlijk rechts, en achter die eene is een smal, donker gangetje, en daarachter is de deur naar een duf lokaal, en dat was en is de Joodsche school. Waarom ben ik van zooveel gebouwen, van zooveel vertrekken uit latere jaren alles vergeten... waarom heb ik moeite mij het huis te herinneren, waar ik in Indië woonde... en zou ik de inktvlekken kunnen teekenen op die zeskante tafel met de bruine randen in het Joodsche School, als ik ‘überhaupt’ teekenen kon?
| |
| |
Daar was het zinken fonteintje, en daar de kierende turfkast, en de glazen deur naar het speelveld... ik zie het, ik ruik het, ik voel het om mij heen.
Hier, in ons dorp, waar ik nu al zooveel jaren woon, wordt elk jaar de Sint-Jansdag, 24 Juni, met een groote processie gevierd -, want Sint-Jan is de patroon van dit katholieke dorp, dat vele bloemisten telt, die allemaal van het mooiste en fleurigste dat ze kweekten, afstaan voor de versiering van de eerepoorten -, van de Sint-Jans-kerk af tot het Sint-Jans-kerkhof toe, een lange pelgrimstocht. Karrevrachten bloemen, iris, rozen, spirea -, manden vol sparregroen. De poorten worden weer afgebroken, de guirlandes ingehaald, de planten door liefhebbers voor een prijsje gekocht, en het sparregroen verhuist naar de belt. Soms blijft er een verloren of vergeten tak ergens achter aan den kant van den weg. Ik ga er langs, ik ruik hem, zie hem... en voor mijn oogen verschijnt een kleurig bordpapieren schild, dat in een krans van nagemaakte bonte roosjes in groote versierde letters het getal 46 vertoont. Mijn vader werd zes-en-veertig jaar, en ik was vijf. Mijn vader was onze meester op het Joodsche School en we stonden opgesteld om hem toe te zingen. Tegen het zwarte bord hing dat schild, het versierde getal 46 in een krans van zijde-papieren bonte frommeltjes. En de deur ging open en mijn vader kwam binnen met het schoolbestuur, en we zongen ‘Boroeg Habo esjeim Adonai’. ‘Gezegend zij hij, die binnenkomt in den Naam des Heeren’, en mijn hart sloeg zoo zwaar en mijn keel werd zoo dik en zoo droog, en was die heer met zijn zwarten baard en zijn hoogen hoed, die zoo plechtig zich neerzette in zijn versierden stoel en zoo ernstig naar ons luisterde, was hij mijn vader wel? Hij werd weer pas heelemaal Vader, toen hij heel even tegen mij lachte. Hij noemde mij: ‘Krul’, en voor twee jaar stierf hij, over de tachtig.
Vele dagen, vele dingen zijn opgeluisterd met den reuk van sparregroen. Maar voor mij is de reuk van sparregroen een kartonnen schild, waar 46 op stond, in een krans van zijde-papieren roosjes.
Schopenhauer noemt ergens de herinnering het loon voor de belangelooze wereld-aanschouwing...
Géén dingen dan deze, uit den prillen kindertijd, herinneren we ons zóó sterk -, nooit later kijken we zóó belangeloos de wereld aan, de wereld over. Belangeloos -, dat is: zonder zorgen en zonder bekommeringen, zonder eerzucht, zonder begeerte, zonder ijdelheid of nijd. Niets is er dan tusschen ons binnen-ik en ons buiten-ik: de omwereld; onbelemmerd, ongestremd vloeien binnen-ik en buiten-ik in elkander over, worden tot één, voor eeuwig en onverbrekelijk. Later komen de lasten, de moeiten, de beklemmingen van de puberteit, de plichten, ambities, verantwoordelijkheden van het volwassen leven, en het oude verband wordt verbroken, het oude verbond geschonden... de herinneringen ontbreken of ze dragen een ander karakter. En toch blijft het niettemin waar, dat kinderen, ondanks die ‘belangeloosheid’, tegelijkertijd en op een andere manier
| |
| |
dogmatisch en egocentrisch zijn...
Sparregroen zal tot het eind van mijn eigen leven de reuk van mijn vaders zes-en-veertigste verjaardag zijn. En eigenlijk is de reuk van doovenetel, in het vroege voorjaar, hier bij de oude molen, nog immer de reuk van het speelveldje ginds achter de Joodsche School. Ik verbeeld mij dat het gras er heel hoog was en dat we er bijna in schuil gingen, als we erin zaten, wat we dikwijls deden, op heete Zondagmiddagen in den zomer, zaten en lagen, in een grooten kring, in het koele, vochtige gras, vol roode en witte klaver, eereprijs en doovenetel, onder den achtergevel van de synagoge. En het vrije halfuur groeide dan wel eens tot een uurtje uit, maar dat mocht ook wel, want zoo'n Zondagsche schooldag was lang: van negen tot twaalf, van drie tot zes -, om er ons toch vooral van te doordringen, dat de Sabbath onze rustdag, en de Zondag die der anderen was. O, we zaten er zoo heerlijk, tusschen houtstapels en gevels, van de Zondagsche buitenwereld afgesloten, en ik geloof niet dat er ooit heel veel zon kwam -, ik heb alleen herinnering aan koelte, schaduw en den zwaren reuk van de doovenetel. Maar dan eindelijk moesten we toch weer naar binnen, en mijn vader overhoorde ons de zes-honderd-en-dertien ‘ge-en-verboden’, en ondervroeg ons naar de gronden der verschillende vastendagen -, treurdagen, waarin nog altijd de val van Jeruzalem wordt herdacht. En ‘Titus’ klonk erger dan ‘Alva’... ik hoorde een paar jaar later met verbazing dat hij voor een uitnemend keizer gold. Een scheldnaam, schimpnaam uit mijn jeugd! Ik dacht, in die latere jaren: Nu zou ik ook wel eens in een Spaansch geschiedenisboek over den Tachtigjarigen Oorlog willen lezen!
En dat alles speelde zich af achter die derde deur...
Met mijn vriend stond ik daar nu in den vallenden avond, en ik vertelde hem van Titus en van het speelveld, waar zooveel klavertjes groeiden in het hooge gras. En we spraken ook over de beide andere deuren. De eene, het meest naar links, opent op een trap, en die leidt naar de kleine, lage vrouwensynagoge, achter traliewerk, boven de groote ruimte beneden, waar de mannen en de jongens staan. Ik ging er met mijn moeder, op de ‘hooge feesten’ - Paschen, Pinksteren, Nieuwjaar, Groote Verzoendag, Loofhuttenfeest - en ik knikte mijn broertje toe, ofschoon dat niet mocht. Ik stond er ook wel op bijzondere Sabbathdagen, maar op Vrijdagavond bleven we thuis en zorgden voor de Sabbathlampen en wachtten op ‘de mannen’ en beluisterden hun stappen uit de verte...
Door de middelste deur betrad ik één enkelen keer in het jaar de mannen-synagoge -, en dan werd ik héél stil. Dat was het feest van de Vreugde der Wet. De Wet ten einde toe gelezen -, voor de zooveelste maal. En er was een Bruidegom van het Einde, en er was een Bruidegom van het Begin, en zooals het bruigoms betaamt, tracteerden ze de jeugd -, elk kreeg een zakje bruidsuikers voor zich alleen -, en de moeders en de zusjes mochten voor dezen eenen keer de mannen-synagoog betreden. En die leek dan wel ontzaglijk en
| |
| |
groot. Ik keek naar boven, naar de donkere ruimte achter het traliewerk -, ik dacht: daar sta ik anders, en het was alsof ik neer-keek op mijzelf.
De drie deuren gaan maar zelden meer open. De school is verloopen, de oude ‘kille’ is verstrooid, is uitgestorven, het nieuwe geslacht is ‘vrij’, is nauwelijks een ‘kille’, een gemeente meer. Sommigen, van de soort die in den ouden tijd zich morrend onderwierpen, wierpen eenvoudig de oude lasten af... anderen, van de soort voor wie dat oude oudtijds ‘het ideaal’ vertegenwoordigde, van de soort die nooit vergeet dat de mensch ‘bij brood alleen niet leven kan’, keerden zich tot levende, nieuwe, moderne idealen.
Het is uit. Zelden of nooit komt er meer het tot een volledigen dienst vereischte tiental ‘meerderjarige’ (ouder dan dertien jaar) mannen te zamen.
Ik heb precies als de anderen gedaan. Toch spijt het mij dat de anderen precies zoo deden als ik. Het spijt mij óók dat er autobussen zijn, en dat de wegsloot is gedempt over de Mallegatsluis, en dat je geen honderdvijftig molens meer ziet van den steiger bij ‘De Waakzaamheid’, en dat Klaasje Berg op het Oostzijderkerkhof ligt -, tenzij het Oostzijderkerkhof al vol mocht zijn... en zoo zijn er heel veel groote en kleine spijtigheden, waarvan de troostrijke zijde deze is, dat ze ons het scheiden uit deze wereld wellicht vergemakkelijken zullen, omdat het toch al niet meer onze eigen wereld is, waaruit we scheiden moeten...
En we wandelden een eindje verder, mijn vriend en ik, en we kwamen aan een ander gebouw, niet meer nieuw, maar toch geen oude bekende uit den kindertijd. Hier stond ik als spreekster op een podium voor een zaal vol menschen, twee of drie jaren terug, en ik sprak over het boek, waarin de heugenissen aan het stadje vastgelegd zijn, voor een talrijk, maar nederig publiek, een der afdeelingen van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. De voorzitter had, eer de ‘lezing’ begon, enkele mededeelingen te doen, die mij tijd lieten om mijn toehoorders te beschouwen en mijn toehoorders om mij te beschouwen. Allen kenden ze mij natuurlijk in mijn huidige gedaante en kwaliteit -, ik meen dit in dien zin, dat ze wisten voor wie ze gekomen waren -, maar velen herkenden mij toch óók nog wel als het kleine meisje uit het kleine huisje. En ook ik herkende er velen - niet dadelijk bij den eersten aanblik, maar gaandeweg, en hoe langer hoe meer. Zoo'n plotseling herkend gezicht werd dan eensklaps jong -, werd een kindergezicht, een schooljongensgezicht. Over en weer gingen dan glimlachjes op, werden groeten gewisseld... ‘Herken je me nog, weet je wie ik ben...?’ ‘Ja, ik herken je... je bent toch Dieuwertje van den grutter...?’ In de dikke moeke vind ik het spichtig kind met de sprietige vlechtjes terug.
En jij bent Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip... Ja, het is Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip, een kleine, geel-bleeke, vermoeide man met een baard als krultabak.
We knikken elkander toe. Het is hem niet voor den wind gegaan,
| |
| |
dezen Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip, ofschoon hij van alle temperaturen thuis is: eerst deed hij in gloeilampen, en later stond hij met ijs! Hij is ook van vele (week)markten thuis... Denken we nu beiden aan hetzelfde? Ik geloof dat ik het hem straks toch eens zal vragen... Voor mij wekt zijn aanblik het beeld op van de voorkamer thuis, in het oude huisje, en de herinnering aan lang vervlogen Sabbath-ochtend-uren. Ik werd dan, na den morgen-dienst en de boterham, met Schloume en het Hebreeuwsche boek in die voorkamer afgezonderd. We waren beiden twaalf jaar, en voor Schloume naderde het oogenblik der bevestiging tot de ‘kerkelijke meerderjarigheid’. Zoo'n plechtigheid heeft altijd op een Sabbath-morgen in de synagoge plaats, en het is de penibele taak van den aspirant-meerderjarige om de in die week aan de beurt zijnde Wetsafdeeling - knappe bollen nemen een heel ‘boek’ voor hun rekening! - voor de gemeente ten gehoore te brengen. De stumpert staat dan op de plaats van den ‘gazzan’, hij zingt en leest uit de werkelijke Thora, die geen klinkers, enkel medeklinkers bevat, en als ik mij niet vergis, evenmin de zangteekens aangeeft bij de woorden. Zoo'n ‘parsje’ mag dus wel terdege zijn ingestudeerd! En daar Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip, niet van de slimsten was en mijn brave vader (lang) niet van de geduldigsten, en ik toen al beschikte over datzelfde ‘wanstaltige geheugen’ (terminologie van mijn eerbiedige kroost) viel mij de taak toe, dezen hardleerschen aspirant-meerderjarige zijn ‘parsje’ in te pompen, die ik na twee keer hooren lustig liep te kweelen uit mijn hoofd.
‘En als je nagaat, hoe ik mij als kind altijd groen en geel ergerde, omdat meisjes zoo weinig tellen, niet “kerkelijk meerderjarig” worden, niet meegelden voor “mezomme” en voor “minjan”, niet eens het gebed voor de nieuwe maan mogen zeggen -, dan begrijp je hoe ik dat vond, dat ik den jongens hun “barmitswo-parsje” instampen mocht.’
‘En heb je het dien Schloume toen nog gevraagd, of hij zich het voorval herinnerde?’
‘Neen, ik heb het hem niet kunnen vragen.’
Ik ontdekte alom meer bekende gezichten -, ze sprongen naar mij toe, uit die volle zaal, zooals de sterren uit den hemel, in het schemeruur, het vorschend oog schijnen tegemoet te springen -, en elk nieuw, oud gezicht werd jong en wekte andere heugenissen.
En toen was de voorzitter klaar met zijn mededeelingen en met zijn ‘inleidend woord’ en hij gaf het woord aan ‘de spreekster van den avond’. Maar de ‘spreekster van den avond’ die nooit overmatig veel last had van plankenkoorts en overigens al sinds jaren door de wol is geverfd... moest zich nu toch eerst even omkeeren en in haar taschje frommelen...
Was het niet Heine, die zei, dat aandoenlijkheid altijd eindigt... met een zakdoek?
| |
| |
| |
Graag gebruikte Carry van Bruggen de uitspraak van Kant, dat niemand meer van de wereld kan ervaren dan hij door het dakvenster van zijn zolder ziet. Van het geestverruimende van reizen geloofde ze niet veel. Hoe het ook zij, in 1926 publiceert ze een alleraardigst verslag van een ‘dure, mooie vacantie-reis’, getiteld ‘Tirol’. Het groeiend antisemitisme in het Oostenrijk van die dagen ontgaat haar niet. Een hoofdstuk uit ‘Tirol’ heeft de titel ‘Hakenkreuzler’.
Wij zeggen: Swastika -, zij zeggen: Hakenkreuz. Wij hier kennen geen ‘swastikers’, zij daar kennen wèl ‘Hakenkreuzler’, en maar al te goed en maar al te vaak tot hun schâ. Het zijn de uitgelezenen onder de menschen, die zich Arier voelen en daarvan door het dragen van de Swastika getuigen.
Want de Swastika is immers het oud-Indisch teeken van goede gezindheid en geluk. Vrienden van Indische Wijsheid zijn, ten onzent, vrienden van de Swastika. Ginds, in Duitschland en nu ook in Oostenrijk, is het niet aldus. Hier pronkt met het Hakenkreuz, wie zich Arier voelt, wie tot de Bloem van het Menschdom behoort, tot de Besten, tot de Vrienden, zooals Chamberlain ze het woord heeft leeren vertalen.
Want Houston Steward Chamberlain - de Duitsche Chamberlain, de vriend van den Keizer - heeft al dat fraais in de mode gebracht. Of kende niet elke schooljongen, elke student in Duitschland zijn ‘Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts’? Ging 't er niet in als een borrel in een bidder -, altijd maar nieuwe olie in het vuur der Germaansche zelfverheffing? Wij zijn de Bloem, wij zijn de Nobelen, wij zijn de Vrienden. Ja, die man heeft heel wat op zijn geweten geladen, heel wat op zijn verantwoording genomen. In Vrienden (Ariers) en Vijanden (Semieten), in Meerderen en Minderen heeft hij de menschheid verdeeld. In een land waar alles voor goed gold, dat maar wetenschap was, heeft hij deze dingen ‘bewezen’, en aldus de laagste instincten van heerschzucht en haat aan een zedelijke rechtvaardiging geholpen. Hij is ook de schepper van den afgod Kultur. Openlijk heeft hij het geleerd: Alleen de Ariers hebben Kultur -, de Minderen (de Joden) hebben enkel het mindere: de ‘Zivilisation.’
Een jaar of wat geleden al beklaagde zich Einstein vol bitterheid over de ‘Al-Duitschers met en zonder Swastika’ die hem in Berlijn het leven verzuurden. Nu is elk nationalist tegelijkertijd Hakenkreuzler. En uit Duitschland is het moois naar Weenen overgewaaid.
Weeners die we in Igls leerden kennen, Joden en niet-Joden hebben mij althans verzekerd dat men dit militant en openlijk als ‘politieke richting’ beleden anti-semitisme tot dusver in de vroolijke Donaustad niet kende. Terwijl wij en zij in Tirol vertoefden had in Weenen het Zionisten-congres plaats, onder schimp en protest. We wisten het wel, we hadden in München, in de Löwenbräu, al de illustraties met spotprenten op de leestafel zien liggen.
Ja, er is hier veel moois en goeds en liefs, maar er is ook ‘something rotten’. Tirol voelt zeer sterk anti-Joodsch en kan het niet toonen,
| |
| |
want goeddeels leeft het van de Joden. De rijke Joodsche families uit Weenen en München, uit Frankfort en uit Berlijn komen er 's zomers hun geld verteren. Zij zijn gast, ze zijn klant, ze brengen de welvaart, men kan ze niet openlijk beleedigen. Dus doet men het in het geniep...
Merkwaardig is het hoe de indruk der dingen door hun bedoeling wordt bepaald! Reeds menigmaal ondervond ik het, en ik heb het nu weer duidelijk bevestigd gezien. Ik bedoel zoo: als ik vroeger een meisje zag met een gouden of zilveren Swastika aan een kettinkje om haar hals, dan deed die figuur mij aangenaam aan. Want ik wist immers: ze bedoelt het als teeken van goede gezindheid en van geluk, er was iets lieflijks en zachtzinnigs - misschien voor anderen iets weeks en dwepends, maar althans nooit iets boosaardigs in de Swastika.
Nu echter is het mij overkomen dat ik midden in het bosch, in de leuning van een bank, of op een wegwijzer, of in een prachtigen boomstam het teeken vond ingesneden, soms tot drie, vier naast elkaar. En ik zou u niet kunnen zeggen hoe boosaardig en valsch het dan plotseling aandoet -, als een klein giftig beest, als een spin, met vier venijnige gekromde klauwtjes. Nauwelijks te gelooven dat ditzelfde teeken ten onzent aan gouden kettinkjes om onschuldige blanke meisjeshalsjes hangt!
Het doet zoo nijdig, en vooral zoo geniepig doet het aan.
Frau Lona gaat er onder gebukt. Ze is een Weensche, ze is Jodin, ze is héél heftig en héél zachtzinnig, ze is lang niet dom, en ze zegt de zotste dingen. Ze zou met elkeen in vrede willen leven, de haat die ze om zich voelt, doet haar lijden, maar nu de anderen haten, nu haat zij óók, vurig en fel. De gerant van het Kurhaus is één-en-al glimlach en buiging, maar misschien gaat hij op zijn vrije dagen stilletjes het bosch in, om Hakenkreuzen in de boomen te kerven met een scherp, vlijmend mes, diep, drie, vier naast elkaar en aldus zijn verkropt gemoed te luchten en aldus solaas te vinden voor de marteling dat hij dagelijks tegenover tientallen Joden een-en-al strijkage en glimlach moet zijn.
Gister kwamen we er een tegen op den weg naar Lans. Het zilveren Hakenkreuz blonk in zijn knoopsgat, uitdagend en fel, driest en brieschend keek hij rond of zich ergens op zijn pad ook een Jood dorst vertoonen. Frau Lona had vroolijk loopen praten, plotseling laaiden woede en droefenis in haar omhoog.
Ik moet zeggen, die ‘Arier’ was ook wel een uitgezochte pummel.
|
|