Carry van Bruggen (1881-1932)
(1978)–Jan Fontijn, Diny Schouten, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Anderen over Carry van BruggenWe nemen in dit hoofdstuk een aantal herinneringen van tijdgenoten aan Carry van Bruggen op. Ze laten zien dat op Carry's dynamische persoonlijkheid heel verschillend werd gereageerd. De hier opgenomen, enigszins anekdotische reacties op haar soms excentriek gevonden gedrag geven uiteraard slechts een fragmentarisch beeld. In sommige van haar romans (bijvoorbeeld Heleen, Een coquette vrouw, Uit het leven van een denkende vrouw en Eva wordt op een fundamenteler wijze de problematiek geanalyseerd die verband houdt met de reactie van de omgeving op het gedrag van de vrouwelijke hoofdpersoon. | |
Mies de Haan (1891-1957) was tien jaar jonger dan Carry van Bruggen. In ‘Carry van Bruggen/mijn zuster’ haalt ze herinneringen op aan haar kindertijd.(...) Carry kon de gekste dingen bedenken. Zo hebben zij en Joop eens een vreselijke rel veroorzaakt door een bordje voor onze voorkamerruit te hangen, waarop ze geschreven hadden: ‘Hier leert men snel en grondig Chimpanchees en Filestijns, 5 cent per les, schrift en potlood meebrengen.’ Daar het vakantie was, kwamen er een hele troep grotere jongens en meisjes, zelfs een paar volwassenen gewapend met de vereiste attributen, en belden aan. Joop en Carry, die zo'n succes niet verwacht hadden, zaten achter het zolderraam de leergierigen uit te lachen. Maar toen vader en moeder, die een sabbatwandeling maakten, door omstanders gewaarschuwd werden, was het gauw uit met de pret en Carry en Joop kregen zondags (op Sjabbas sloeg vader niet, alle werk is dan verboden) ‘van dik hout zaagt men planken’, zoals vader dat noemde. Een andere keer verscheen de woedende eigenaar van een geheelonthouderslokaal, omdat die ‘grote meid’ en die ‘kwajongen’ zijn prachtige nieuwe propagandaplaat totaal bedorven hadden. Hij hing nog wel voor de eerste keer achter het raam en stelde een woest-uitziende, verlopen dronkaard voor, die al half in de kroeg verdwenen was. Achter hem een bleke, broodmagere, slonzige vrouw en een meisje van een jaar of acht, die hem met smekend opgeheven gelaat probeerde aan zijn jas terug te trekken. Er stond onder geschreven: ‘Ach vader, niet meer’. Joop en Carry hadden aan de buitenkant van het raam met zeep achter ach een t toegevoegd en het vers met een witte zeepregel vervolmaakt. Er stond nu te lezen: ‘Acht vader, niet meer, want wat blijft er anders voor de kinderen over?’ | |
[pagina 33]
| |
Het resultaat van het bezoek van de woedende onthouder kan ik mij niet meer herinneren. (...) Ik herinner mij nog een van de smartelijkste, diep in mijn kinderhart gegrifte beelden, hoe vader, nadat Carry hem haar besluit om met Van Bruggen te trouwen had meegedeeld, zijn handen ten hemel hief en uitriep: ‘waarmee heb ik gezondigd, dat ik zo gestraft moet worden.’ Ik kon niet begrijpen dat mijn vrome, wetsgetrouwe vader ooit zondigen zou. Carry woonde in die tijd in Amsterdam, maar kwam veel thuis en vertelde de grappigste verhalen uit haar klas. Eén daarvan is een klassiek verhaal gebleven. Ze had een jiddisch meisje in de klas, dat de welriekende naam Roosje droeg, maar weinig in overeenstemming was met deze naam. In overleg met het schoolhoofd schreef Carry een tactvol briefje: ‘Of de moeder het kind eens wilde wassen.’ Ze kreeg een strookje papier terug waarop geschreven was: ‘Juffrouw, Roosje is om aan te leren en niet om aan te ruiken.’ (...) | |
Annie Salomons leerde Carry van Bruggen kennen toen beiden meewerkten aan de tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’. Carry was voorzitster van de afdeling Letterkunde en Toneel. Ze woonde in die jaren samen met haar man Kees van Bruggen en twee jonge kinderen Mopje en Keesje in de Valeriusstraat in Amsterdam. In ‘Herinneringen aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend’ geeft Annie Salomons haar portret van Carry van Bruggen.(...) Ze was een tedere moeder, maar als een wijsgerige kwestie haar speurzin had gewekt, kon ze daarvoor urenlang alles om haar heen vergeten. Ze was gauw gekwetst en verzette zich dan in den blinde weg; maar ze had een karakter met grote lijnen; ze was zelden klein. Ze kon niet afwegen met precieze maatjes als een kruidenier. Ze had iets van een bezielde Godsgezant en was tegelijk demonisch hoogmoedig als Lucifer. Er was iets geniaals in haar hele wezen, dat nooit geheel tot zijn recht is gekomen. Heeft haar jeugd in een kinderrijk gezin, ontwikkeld maar arm, haar verhinderd te worden wat ze had kunnen zijn. Te groeien als ‘een plant in een siertuin
gezond van kruin tot voet,
gaaf van schors tot kern’.
Was die uittartende hoogmoed niets anders dan verweer; dan een gevoel van onzekerheid, omdat haar opleiding (ze had alleen de akte L.O.) niet reikte tot het niveau, waarop ze zich later bewoog? Ze uitte te allen tijde haar dédain voor de officiële wetenschap. Toen ze dr. Serrurier pas had leren kennen, placht ze haar aan te duiden als ‘het hooggeleerde uilskuiken’. En als er één mens fris en geestig en | |
[pagina 34]
| |
Kees en Carry van Bruggen met hun beide kinderen; op de tweede rij Jacob Israël de Haan en een vriendinnetje van Mop van Bruggen.
| |
[pagina 35]
| |
Carry van Bruggen en haar kinderen (1919).
Portret van Kees van Bruggen (1932).
| |
[pagina 36]
| |
oorspronkelijk is gebleven onder alle grondige studie door, dan is het deze Cornelia Serrurier. Later heeft Carry dat ook ingezien en de ongegeneerde èn beschaafde geest van deze academica leren waarderen, maar het is tekenend voor haar mentaliteit, dat, zodra ze een titel hoorde, haar eerste reactie was: ‘dat zal wel niets zijn’. (...) Ik had in die tijd nog weinig bereikt; ik had geen titel en was verlegen en zwijgzaam. De eerste avond de beste praatte ze me al bijna van m'n stoel. Toen we uit elkaar zouden gaan, zei ze: ‘Als je nu maar niet vindt, dat ik onbescheiden veel heb gepraat.’ Ik verweerde me onhandig: ‘Ik vond het erg prettig. Als jij maar niet vindt...’ ‘Ja natuurlijk’, vulde ze onmiddellijk aan, ‘jij hebt onbescheiden gezwegen.’ Zo is onze verhouding altijd gebleven. In de vroege ochtend werd het hele gezin Van Bruggen zingende wakker. Ik had nogal moeite in die onbekende sfeer thuis te raken. (‘Bèn je zo naïef of doe je zo naiëf?’ had de heer des huizes me na de eerste maaltijd al gevraagd, wel een bewijs, dat we van beide kanten elkaar niet aanvoelden.) Maar als ik, moe en onuitgeslapen ontwaakt, dat onbezorgde gezang hoorde van de manne- en de vrouwestem met de hoge kinderstemmen er doorheen, dan zei ik om mezelf moed in te spreken: ‘Wo man singet, lasz dich ruhig nieder,
Böse Menschen haben keine Lieder’.
‘Böse’ was er niemand in het gezin; ook de kinderen waren van een opvallende welgezindheid. Iedereen had een bijzondere intelligentie, echte belangstelling voor algemene waarden: kunst, wijsbegeerte, taalwetenschap. Aan het ontbijt was er al een boeiend gesprek. De boutade van Oscar Wilde: ‘Only dull people are brilliant at breakfast’ ging hier niet op: Carry was briljant van de ochtend tot de late avond. Ze kon kwetsend zijn, maar niet zonder fijn gesneden pointe. Maar dat agressieve bewaarde ze voor haar gelijken. Ze was gemakkelijk en goedhartig voor wie ze geestelijk haar mindere wist, b.v. voor de oude juffrouw, die haar huishouden verzorgde. Ze zou haar nauwelijks iets durven opdragen, omdat ze aan de verhouding van mens tot mens meer waarde hechtte, dan aan de dienstbetrekking. Die oude huishoudster was dan ook dol op haar. Er werd vlot en onbezorgd geleefd, maar ik geloof wel van de hand in de tand. Soms vond Carry een rijksdaalder in haar mantelzak en als ze dan bij de oude juffrouw informeerde, kwam haperend het antwoord: ‘Wat heb ik aan geld? Ik ben een oud mens. Koop jij er maar wat gezelligs voor, liefje. Koop jij iets lekkers’. Ik geloof, dat het zeer voor een mevrouw pleit, als het dienstpersoneel haar is toegedaan. Want dat ziet haar in geestelijk négligé. Hier was het ontegenzeglijk niet een gewone verhouding, maar hartelijk en toegewijd was ze zeker. (...) | |
[pagina 37]
| |
H.P.L. Wiessing heeft in zijn memoires ‘Bewegend portret’ ongeveer dezelfde periode beschreven als Annie Salomons (o.a. de bekende ‘koffiemaaltijd bij Frans Coenen’). Over haar Larense periode, toen ze gehuwd was met dr. Aart Pit, schrijft Wiessing in ‘Singel 262’ (1954).Een jaar of dertig geleden zag ik op een morgen Carry van Bruggen opvallend fris en fleurig, met haar wandelstokje in de hand, uit het Larense postkantoor komen, en meteen op mij af: ‘Hièr’, zei ze, een brief met vijf lakken, dreigend voor mijn neus houdend. ‘Nou?’, vroeg ik. - ‘Ik heb vanmorgen’, ging ze voort, ‘een bewijs voor een aangetekend stuk in de bus gevonden, ik dacht: ik maak er een wandelingetje van, en zo kwam ik hier, heel onverschillig, voor het loket van het postkantoor. Deze roze brief! Ik heb hem daar met de vinger opengescheurd: en een biljet van duizend gulden viel er uit’, - er lag een uitdrukking van dwaas-vinden over haar gezicht, - ‘en een mededeling er bij namens Van Oss van de Haagse Post, dat ze besloten hadden, aan de schrijfster van de beste roman van het vorig jaar die prijs te geven.’ - ‘Ik reken Van Oss’, zei ik, ‘tot de weinige journalisten met fantasie!’ ‘Financiële fantasie?’ vroeg Carry. ‘Ja’, antwoordde ik, ‘ook financiële, hij is trouwens begonnen als financier; je zoudt het verstandigste doen, Carry, hemzelf om een gunstige belegging voor dat nieuwe kapitaal te vragen’. ‘Nee’, zei ze lachend, ‘ik heb al besloten, wat ik er mee ga doen. Ik stond bij dat loket met de duizend gulden in mijn hand en dacht: ik heb zelf niets nodig. Aart, - dat was haar tweede man: dr. A. Pit, fijn kunsthistoricus, geboren gentleman - ‘Aart hoeft maar te merken, dat ik iets wens, en het is er’. ‘Nou’, zei ik, ‘geef het dan aan Aart, die kan het dan jou weer geven!’ ‘Wij zijn met ons vijven thuis’, antwoordde ze, op mijn woorden geen acht gevend en in zich zelf kerend. ‘Hij krijgt er een vijfde deel van, net als de anderen, ieder in huis moet nu maar evenveel pleizier hebben als ik’. Carry was de gulheid zelve. Zij straalde vanwege die grote geldzending, die ze tegelijkertijd door het onverwachte ervan een beetje dwaas vond, maar, in elk geval, het was dan toch een hulde aan haar wèrk, en zo liep ze zichtbaar zelftevredener en briljanter naast mij voort dan zij er gewoonlijk uitzag, als wij elkander ontmoetten. Want in haar Larense tijd, toen zij een beroemde romancière was geworden, had zij iets physiek zwaars gekregen en een groot hoofd, dat een geestrijk gesprek nodig had of een vriendelijk woord, wilde het glanzen. In de verre dagen van provinciaal Amsterdam, zo omtrent 1908, heb ik haar leren kennen en toen was ze nog jong en trantel en zó koket, dat velen als een slaaf haar volgden en enkele anderen prompt in de eerste de beste boom klommen voor zelfbehoud. Al die behaagzucht was echter meer een wilde uitbloei van haar gevoelvolle wezen, dan op iemand werkelijk gericht. Haar vriendschappen daarentegen waren echt en hecht, ze kon zo | |
[pagina 38]
| |
heel gewoon en hartelijk van iemand houden. Haar snel opkomende liefden daarentegen, beter misschien haar verliefdheden, onderging zij als aangename maar vreemde kwalen. De titel ‘Een coquette vrouw’ is dan ook bittere zelf-ironie. Die koketterie van haar herinner ik mij het best uit de tijd tussen '14 en '18, toen er nota bene, zoals u zich herinnert, een oorlog heerste ook ongerekend die van de minnegoden. Door de zalen van het toen nog niet ontzielde Leesmuseum liep zij in die eerste jaren als een leeuwin rond uit een Bijbels verhaal, die boeken en mensen zou verslinden. ‘Zeg, Carry, ik ken in de Kerkstraat bij de Nieuw-Markt nog een gezellig zwart schoenlappertje, een sympathiek bocheltje in een oud pothuis, heb je die niet helemaal vergeten? Of is hij al voor je charmes bezweken?’ Carry kon zo'n plagerij best hebben. Ze vond zich zelf de Colette van Nederland, en ook Colette was in de eerste jaren van deze eeuw wel reeds een beroemde figuur, maar nog niet door haar kunstwerken. Carry was in 1908 pas uit Medan terug, waar zij in de literaire rimboe, onder leiding van haar eerste man - zelf een voortreffelijk schrijver van causerieën - boekkritieken schreef in de Sumatra-Post, en op een keer door een volkomen onuitgelokte, schaamteloos-persoonlijke aanval van de journalist Karel Wybrands, toen ‘de Schrik’ van Batavia genoemd, had zij haar eerste journalisten-tranen geschreid, maar nu was zij in Amsterdam vooral moeder van een paar kleine kindertjes, die zij met haar overlopende Oosterse bloed rumoerig liefhad. Eenmaal in Laren gevestigd aan de Engweg, niet ver van de oude molen, die Henri Polak en anderen hebben ‘gered’, begon voor Carry de tijd, dat zij niet meer naar de mensen ging, maar dat de mensen naar mevrouw van Bruggen-Pit gingen, zij in het huis en Pit in een stenen tuinhuisje, want hij was een oud-bachelor en een philosoof en ‘wou wel eens alleen zijn’. Eens in de week, geloof ik, was er in de Huize Carry een leesavond. Dan las men iets, dat sterk de aandacht van de schrijfster had getrokken, een boek van Huxley of van Galsworthy - met Galsworthy heeft Carry, als zijn vertaalster en zijn literaire vereerster, een uitgebreide correspondentie onderhouden - of een toneelstuk van Shakespeare misschien. Dan zaten ze bij haar om de tafel heen: allereerst mijn onvergetelijke, dwaze, ontzaglijk-gevatte en fijn-oordelende vriend Ger van Gelder; Herman Hana zeker in zijn buurt, onze Nederlandse Diogenes - want u weet toch, dat, toen een rijk Athener een nieuw huis had laten bouwen van glanzend marmer en porfier, Diogenes, netjes door de trotse maar beleefde eigenaar uitgeleid, hem op een van zijn wangen spoog: ‘ik kon’, lei hij uit, ‘hiervoor geen minder mooi plekje in heel uw huis vinden.’ Als wij Nederlanders nog die charmante gewoonte van het spugen hadden, zou - op mijn woord - Hana iets dergelijks hebben kunnen doen. Hij had, als Diogenes, zijn grote waarheidsliefde in een aantal zotspakken gestoken. Vreemd zat daar naast hem de keurige rechter uit Amsterdam mr. N. Muller, maar ook Jo de Leeuw, van Liberty, | |
[pagina 39]
| |
bezocht de leesavonden, een met zich zelf in dit milieu onwennig man, daarom wredelijk door onze grootste epigram-dichter de Lion de la Liberté gedoopt. Ik heb ze niet allen gekend, die daar deelden in lezing en discussie, maar aan Carry waren deze avonden zeer lief. Had men maar méér van die avonden voor haar kunnen inrichten! Want als zij geen afleiding had was Carry nacht en dag bezig met philosofische studie en haar schrijven aan ‘Prometheus’, een zodanig zware taak voor een reeds overwerkte en erfelijk belaste geest, dat zij meer en meer gedrukt raakte en langzamerhand afgleed naar volledige hypochondrie. Daarin eindigde dan tenslotte de vrouw, die, moreel van instelling en van binnen sprankelend als persoon, eigenlijk gemaakt was om enkel bloemen van zachtheid en vriendelijkheid om zich heen te strooien, de zuster van Jacob Israël de Haan, op wiens zielebodem - hoe het daar boven in zijn geest ook mocht spoken - eveneens de zachtaardigheden en de menselijke welwillendheid gebed lagen.
Ik herinner mij Carry van Bruggen het liefst zoals ze, soms midden op de dag - als het mijzelf vanwege mijn vertaalwerk wel eens ongelegen kwam -, op een ruit van ons boerehuisje in Blaricum tikte en mij vroeg, of ik mijn toen nog zo jonge vrouw voor een uurtje aan haar wou afstaan, met wie ze dan als een andere madame de Nohant, steunend op haar kokette stokje, wat zwerven ging tussen Laren en Blaricum. Al babbelend over koetjes en kalfjes, met ook nog wat literaire small-talk, verloor Carry dan een beetje haar gespannenheid. Maar op deze en andere wijze mocht ze proberen haar kwelgeesten in bedwang te krijgen, tenslotte hebben deze haar overmand. | |
Een getuigenis uit de weinig bekende laatste levensjaren is van Victor van Vriesland, in zijn ‘Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann’ (1969).Laat ik nu meteen vertellen over zijn [Jacob Israël de Haans] zuster, Carry van Bruggen, die ik later heb leren kennen, in het eerste of tweede jaar van mijn huwelijk, toen ik in Blaricum woonde. Henri Wiessing heeft mij met haar in contact gebracht. Ik heb haar nooit helemaal uit het oog verloren. Het was de wereld van Walden, omstreeks 1918, maar Carry was niet socialistisch, die had een filosofie van zichzelf, neergelegd in Prometheus, een bijzonder knap boek. Met andere dingen was ik het niet zo eens, moet ik zeggen, Hedendaags fetischisme bij voorbeeld, over het moderne taalgebruik. Ze had allerlei eigenaardigheden van de selfmade woman, van de autodidact, maar ze was een geniale vrouw, die prachtige boeken heeft geschreven als Heleen en vooral Eva. De arme Carry. Eigenlijk was ze onverdraaglijk, want ze sprak aan één stuk door over zichzelf, niet om zichzelf op te hemelen, heel | |
[pagina 40]
| |
interessant, maar ze bleef altijd in dat egocentrische kringetje rondom haarzelf en ze voelde zich steeds te kort gedaan. Ze was verregaand psychotisch, of neurotisch, en heeft toen echt een psychose gekregen. Ik heb haar nog opgezocht in de inrichting Meerenberg, dat is het provinciaal ziekenhuis in Santpoort. Daar ben ik aan haar bed geweest, en het was heel tragisch. Ze zei: ‘Ik ben heel goed, ze hebben me hier tegen mijn wil gebracht, maar er is wel één ding, ik heb geen gevoel meer. Als mijn kinderen me bezoeken (ze had een zoontje en een dochtertje) voel ik niets, ik voel de liefde niet meer.’ Dat is natuurlijk afschuwelijk. Nog iets wat haar vreemde mentaliteit duidelijk maakt: ze verzocht me een brief mee te smokkelen uit de inrichting. Niet een brief aan deze of gene vriend, maar iets voor een snertkrantje dat in Blaricum verscheen, om zich erover te beklagen dat ze tegen haar zin en zonder dat ze het wist was opgenomen. Ze heeft een bitter einde gehad. Ontslagen uit Meerenberg leefde ze in Wassenaar, met haar laatste man, A. Pit, een buitengewoon interessante geest, en toen is ze overleden door een te grote dosis van een slaapmiddel. Ze heeft dat vast expres gedaan. Het medicijn was heel hoog op een plank in een kast gezet, ze mocht er, laat ik zeggen, één theelepel van drinken. 's Nachts is ze opgestaan, is stiekem op een stoel bij die kast geklommen, heeft toen de fles aan haar mond gezet en is kort daarna gestorven. | |
Frans Coenen schreef na haar dood in 1932 een ‘In Memoriam’ in De Groene Amsterdammer (26 november 1932).Het is nu nog geen tijd om dieper bezinnend over haar te schrijven, over haar beteekenis voor de litteratuur of, beter, voor het algemeen geestesleven van haar tijd. Het is wel genoeg te zeggen, dat die beteekenis groot is geweest, voor een grooter aantal lezers, en voor meerdere lagen des volks, dan gemeenlijk schrijvers hier bereiken. Want was zij niet evenzeer wijsgeerig als litterair en bleken haar redenaarsgaven niet even groot als haar letterkundige vermogens? Bijna twintig jaar lang heeft zij altijd weer met haar indringend betoog, haar scherpe critiek, haar ongelooflijk suggestieve beelding de aandacht harer landgenooten tot zich gedwongen en hen onder den ban gehouden van haar machtig gesproken woord. Er zijn er in dit eerste kwart der 20e eeuw gewis niet velen geweest, en onder de vrouwen haast geen, die zoozeer de harten en hoofden tot zich trokken, wijl zij innig het gevoel bevredigden en van duizenden het denken hebben verruimd. Op welke wijze en in welke mate kan dan later blijken, hier willen wij nog even bij haar persoon vertoeven, haar levende verschijning in vroeger en later tijd, zooals wij, tijdgenooten, die zagen en kenden. Al te gauw vervliegen de getuigenissen van dit persoonlijk zijn en blijft er enkel de mythe van haar leven, naast dat wezen harer verschijning, dat in haar werken is neergelegd. Zeker is dit het | |
[pagina 41]
| |
belangrijkste, maar toch, wij, die een tijd lang met haar gelijk-op geleefd hebben, wij kunnen zoo snel nog niet laten van die uiterlijke verschijning, dat expressief gezicht met de verwonderlijk donkere oogen en gevoeligen mond, haar houding, haar gang en vooral haar kinderlijken lach en warme stem. Zoo hebben wij haar door de jaren gekend en haar ontwikkeling aanschouwd, die eerst laat is gekomen, omdat haar sterk, hartstochtelijk gevoel, en ontzaglijk wijde levensaanvoeling verwarrend werkten en de komende opklaring tegenhielden. Tot die eindelijk, en hoe vol en hoe zuiver doorbrak onder stormen en twijfelingen der geslachten en zich souverein openbaarde in haar geschriften. Was dat niet een schoon normaal verloop? Kwam deze sterke geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van instinkt en gevoel tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al? Waarom kon dit dan niet duren? Waarom moest dit hooggestegen begrijpen, dit zuiver en klare redelicht dan zoo spoedig verdonkerd worden in de diepten van dat kleine Ik, dat, in zich zelf besloten, geen kosmos meer kent? Zoo is het toch gekomen en wij hebben het aangezien met droefheid en verbijstering, dat het schijnbaar zoo volkomene zoo hopeloos snel ontluisterd kon worden, dat ook zulke macht van geest en verworven hoogheid aantastbaar bleken door allerlei duistere driften, die zoo veel lager levens ongemoeid laten. Men kan hier het woord herediteit gebruiken en zich eenigermate bevredigen in de gedachte, dat het de familie was, die de ziektekiem overdroeg en aldus een onveranderlijk noodlot voltrok. Maar dit zijn schrale waarheden, die den geest miskennen en het individu overzien ten bate van een armtierig materialisme. Zoo eenvoudig is het nooit, bij Carry van Bruggen zeker niet. Lange jaren tevoren al, beseffen wij thans, begonnen de schaduwen de verstandsklaarte te verdonkeren en vocht dit in vertwijfeling tegen die verduistering, waarin haar contact met de wereld verloren ging. En nog veel vroeger wist zij - getuigt daarvan niet reeds haar boek Heleen? - dat het leven in den twijfel een bijna onduldbaar zware last is voor hen, die de vlottende leegte des levens niet alleen bedenken maar ook beleven. Zoo haar deze ontzaglijke waarheid was geopenbaard, wist zij ook dat daarmee het lichte leven voorbij was en Gods hand loodzwaar op haar drukte. Want zij was eene, voor wie deze openbaringen niet licht zijn, omdat zij enkel hun denken belasten. Zij doordrongen integendeel haar geheele wezen en haar gansche leven, tot schier alle momenten er vol van waren en haar arm menschelijk gevoel geen andere uitkomst meer wist, dan in zich zelf te vluchten en een eigen fictieve wereld op te bouwen. Misschien kan men zeggen, dat dit haar zwakheid was, dat zij het licht niet verdragen kon en daarom zich terugtrok in den gevaarlijken schemer van de eigen kleinere persoonlijkheid. Maar wat weten wij van deze waarden en hoe groot | |
[pagina 42]
| |
de persoonlijkheid moet zijn die het aangezicht van het eeuwige kan verdragen? Carry's menschelijkheid kon het niet op den duur, zij heeft gestreden zoo lang en zooveel zij vermocht en daarna hard en bitter geboet voor haar nederlaag. Hoe hard en hoe bitter, dat zal geen onzer ooit weten, want doodelijk eenzaam is de weg, die uit de hoogten naar de diepten van deze hel leidt. Dan is de dood een verlossing, die het al in vergetelheid doet verzinken, ook al meent ons hart, dat zooveel geest en zooveel moed toch wel beter lot waardig waren geweest. | |
Een collega van Carry van Bruggen uit de tijd dat ze onderwijzeres was, was mevrouw J.A. Waldorp-van der Togt. In 1933 schreef zij voor het tijdschrift Groot-Nederland een ‘In Memoriam’.Carry van Bruggen! Wat al herinneringen roept die naam in mij op. 'k Zie 't nog voor me, als was 't gisteren, 't kleine onderwijzeressenkamertje op 'n gegoede-meisjesschool in Amsterdam, 'n simpel, maar ook saai kamertje zonder enig leven - lieve, goede oude juffrouwen, precies zoals lieve oude juffrouwen allemaal zijn, en plots daartussen sprankelend van leven 'n klein, pittig zwart Jodinnetje, nonchalant gekleed, zakdoek half uit de zak, rok ietwat scheef, maar ogen tintelend van vuur. Dat was nog niet Carry van Bruggen, dat was Lientje de Haan, Lientje, die de oude juffrouwen soms deed blozen, maar die toch aller hart stal door haar vrolikheid en hartelikheid - en dat pleit voor die oude juffrouwen, want in die tijd keek een Hollander nog wantrouwender naar iemand, die niet in 't gareel liep, dan nu. En in 't gareel liep ze nooit; ze was nu eenmaal anders dan alle anderen. Als we alleen in 't kamertje waren, zei ze de gedichten van Kloos voor me, die ze alle van buiten kende; op haar 18e debatteerde ze over de liefde en al wat daarmee annex is, alsof ze een vrouw van ondervinding was, en dat was iets ongewoons in die tijd. En onder 't zeggen van de gedichten smulde ze van zoete kurketrekker-broodjes en deelde er van mee - ze zou ze allemaal weggegeven hebben, als 't aan haar lag, want geven, dat deed ze tóén, en dat deed ze haar hele verdere leven. Als ze mocht geven, dan genoot ze; geven van zoete broodjes, maar ook geven van haarzelf, van haar liefde, haar vriendschap, haar kennis, haar kunst. Ze kon niet anders; zelfs als ze op de school haar grote voorkeur voor 'n enkel meisje moest verbergen, omdat we niet zó mogen blijk geven van onze voorliefde, dan gaf ze dàt kind bovenmate van haar liefde - maar ook ons allen, de andere kindertjes en mij gaf ze uit de volheid van haar hart. Ze maakte gedichten op ons; ze zei en las voor mij Kloos en van Eeden, ze vertelde van haar jeugd, van al, wat zij al ondervonden had, van de gevoelens, die ze in anderen had opgewekt. Hier was 'n bizonder iemand, iemand met zo'n intens leven, met zoveel gevoel en kunstzin, als ik 't nog nooit eerder ontmoet had - maar tevens iemand van zo'n zeldzame eenvoud, hartelikheid en trouwe aanhankelikheid als ik ook nog nooit had aangetroffen. | |
[pagina 43]
| |
Carry van Bruggen in 1911.
| |
[pagina 44]
| |
Merkwaardig - zo herinnerde ik me - stond daar eenmaal op 't bord in haar klas een schaatsenrijder getekend, zo goed van lijn, zo echt als geen van ons dat zou kunnen. Toen ik haar daar later aan herinnerde, zei ze, dat 't onmogelik waar kon zijn, omdat ze werkelik niet tekenen kon - en haar gezin beaamde dit volkomen. Maar toèn kon ze het. Wat kon ze niet? Dat was haar rustigste jeugdtijd. Toen kwam de bewogen tijd van heftige emoties, van dringende briefjes, of ik ook kon komen en gauw komen. Dan stond daar zo'n heel klein jongetje aan m'n school met een heel klein ineengevouwen papiertje - Joop (Jacob Israël de Haan) - ‘le petit homme’ zo genoemd naar 't boek, dat we voor 't akte-eksamen Frans moesten lezen, dat eksamen, waarvoor hij na nog geen jaar Frans leeren, slaagde met de hoogste cijfers, 5-5-5, 'n cijfer, waar 'n normaal mens niet van durfde dromen - en op dat kleine papiertje stond 'n noodkreet van zijn zuster: Kom toch, kom gauw en help me! Dan trachtten we samen weer lichtpunten in 't leven te zien, dan praatten we veel en als dan Lientje maar weer veel praatte, dan was 't gewonnen. Dan wat later komt ze ons opzoeken; een stel vrienden, studerend en afgestudeerd komen oplopen. Met nauw-bedwongen verbazing kijken ze onze gast aan: 'n vilten herenhoedje op 't hoofd, weldra afgenomen om telkens de hand door 't kortgeknipte zwarte krulhaar te halen, 'n kort rokje (wij droegen toen lange rokken), de benen over elkaar geslagen (dat mochten en deden wij toen niet) en 'n sigaret in de mond (wie dacht daar toen aan?). Ik kan 't onze vrienden aanzien, dat ze zich afvragen: is dat 'n man of 'n vrouwGa naar voetnoot*. En als 't gesprek een aanvang neemt, hoe stijgt dan de verbazing vooral van onze vriend, de advokaat, als hij 'n met vaktermen doorspekt betoog en tegenbetoog te horen krijgt, alsof z'n geachte opponent jarenlang tot de balie behoort. Maar nee, 't is Carry, die een broer, studerend in de rechten heeft, wederom onze Jacob Israël de Haan. Carry, strijdvaardig, adrem, geestig, logies doordenkend. De woorden flitsen van haar lippen en wij genieten! Na haar vertrek nog kijken onze vrienden, ietwat verstild, alsof een wezen van een andere planeet hun weg had gekruist, maar dan van 'n hogere planeet. En dan komt ze uit Indië terug: Indië! Welke kwade geest had haar ingeblazen, dat zij en Indië konden samengaan, zij, die sprak, precies zoals ze dacht en voelde, afgezien van de persoon, tegen wie ze 't zei - die natuurlik en gewoon vond, wat rechtvaardig en goed in haar oog was, of 't nu al volgens konventie, volgens begrippen van anderen was of niet - die afkeurde, wat nièt nobel, nièt recht, nièt menselik was, al was 't tot leefregel onder de eersten verheven en die afkeuring eerder luidkeels den volke zou verkondigen, dan ze uit | |
[pagina 45]
| |
praktiese overwegingen verzwijgen. Neen, Carry, daar kon je niet aarden, daar hoorde je niet thuis. Goed, dat je terug kwam. Toen ik haar weerzag, was ze moeder. En wat 'n moeder is ze geweest! Zoals ze gaf van al wat ze had, zo gaf ze van haar moederliefde, zonder terughouding, in volle overgave. Moeder was ze in de volste zin van het woord. Al wat ‘des kinds’ is, stond bovenaan in haar belangstelling, maar daar tussendoor vond ze tijd, om te schrijven, om te werken. Dan komt ze later op een van de grote villadorpen voor 'n gezelschap van enkel adellijken een middagkursus houden over litteratuur. Ze vroeg mij, als haar gast daar mee aanwezig te zijn. Onvergetelik zijn die middagen; als helle zonneplekken staan ze uit boven 't dagelijks gedoe. In wijde kring om haar heen, weggedoken in fraaie stoelen bij 'n knapperend haardvuur en schemerlampen zitten daar ernstige, meest oudere dames en heeren en we luisteren, luisteren naar de welluidende taal, de schitterende gerijde zinnen, die als uit haar komen aanrollen, en ons omgeven als met een weelde van kunstwerken. Welk een zeldzame begaafdheid! Niet vooruit bedacht, niet moeizaam bijeengezocht zijn haar woorden; 't is of een hoger wezen door haar spreekt; ze slingert heftige verwijten tegen de mensheid, tegen 't bekrompene van de samenleving, tegen onszelf, over onze hoofden - ze heft ons op tot de hoogste regionen van kunst en schoonheid - ze neemt ons mee naar de rustige velden der philosofie - ze spreekt en spreekt en als de tijd voor 't pauzeeren daar is, keren we met 'n zucht uit haar gebieden terug, om ons tot onze verbazing te bevinden in de nu gezellig verlichte kamer, waar thee geserveerd wordt. En nu praat Carry wat met deze, wat met gene, vertelt van haar kinderen, geeft aan 'n huisvrouw 'n recept voor 'n gerecht, want koken kan ze als de beste. Koken is alleen 'n kwestie van hersens, van verstand, zei ze en ze maakte met grote toewijding de heerlikste gerechten klaar.
Als ik haar kwam opzoeken bij haar molen in Laren en later in ‘De Veldmuis’, dan trof me steeds weer die mengeling van eenvoud en hartelikheid, van scherpzinnigheid en kunstzin, van hervormingsijver en studielust. Van 't huiselikste onderwerp stapte ze over op wijsgerige beschouwingen; ze redeneerde, ze betoogde, maar door alles heen, zocht ze, hoe ze anderen 'n genoegen kon doen; ze gaf, ze zorgde, ze stelde belang tot in iedere bizonderheid van ieder lid van 't gezin harer vrienden, en intussen had ze geen oog van haar poesje af, want na haar man en haar kinderen besloeg poes ook 'n grote plaats in haar hart. Een winter las ze ons en enige vrienden geregeld uit haar Prometheus voor, maar reeds toen vergde ze te veel van zichzelf; 'n onnoemelik aantal lezingen, soms enige boeken tegelijk, waaraan ze vaak 's nachts werkte. Geen slaap en als gevolg overspanning, die ze niet meer te boven heeft kunnen komen. | |
[pagina 46]
| |
En nu is ze niet meer - opgeteerd door haar overgrote werkkracht en levensfelheid, vergaan door haar eigen vuur. Maar wat ze gegeven heeft aan liefde, aan hartelikheid, aan warme genegenheid voor allen en alles, wat leeft, dat blijft hier bij ons bewaard; wij allen, die haar kenden, zullen de geest, die in haar leefde, voortplanten en doorgeven - haar boeken zullen haar, ook aan wie haar nooit ontmoette, doen kennen in al haar grootheid, want in die werken ligt al haar strijd, al haar liefde, al haar veelzijdigheid besloten. Maar wat ze nièt zullen kunnen, dat is haar voor de geest te doen verschijnen met haar karakteristieke kop met de steeds in beweging zijnde haardos, de levendige ogen, waaruit de grote ziel sprak, dat is haar gulle lach en haar geestigheid te doen herklinken, en je door haar warme liefde te doen omgeven voelen. Dat blijft slechts voor de uitverkorenen en daarvoor zijn wij bovenmate dankbaar!
Carry van Bruggen op latere leeftijd.
|
|