Carry van Bruggen (1881-1932)
(1978)–Jan Fontijn, Diny Schouten, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Carry van Bruggen over zichzelfCarolina Lea de Haan, beter bekend onder haar schrijfstersnaam Carry van Bruggen, werd op 1 januari 1881 geboren in Smilde. Zij was de dochter van Izak de Haan (1839-1924) en Betje Rubens (1852-1912). Izak de Haan was het derde kind van een welgestelde koopman uit Edam, Joseph Philips de Haan, en van Duifje van Praag Pigeon. Izak, een koppige, eigenzinnige jongen, werd koopman. Hij huwde in eerste instantie met Johanna de Vries (1843-1874) en hertrouwde vrij snel na haar dood in 1874 met Betje Rubens, dochter van een winkelier. De moeder van Carry van Bruggen moet een nerveus meisje zijn geweest. Ze had, zo deelt Jaap Meijer mee, naar de normen van die tijd een uitstekende opvoeding genoten. Zij las veel en graag en vertoonde alle typische kenmerken van een dochter van een oer-Joodse familie. In het tweede huwelijk van Izak met Betje werden niet minder dan 16 kinderen geboren, van wie er slechts zeven volwassen werden. Van de in leven gebleven kinderen uit de twee huwelijken van vader De Haan was Carry het derde en de later als dichter bekende Jacob Israël het vierde. In 1878 slaagt Carry's vader voor het examen van godsdienstonderwijzer en vestigt zich als gazzen in het plaatsje Smilde in Drente. In 1882, als Carry anderhalf jaar oud is, vestigt de familie zich in het Friese Gorredijk. Evenals in Smilde zijn ook daar konflikten met de direkte omgeving. In 1885 vertrekt de eigengereide rebbe De Haan met zijn gezin naar Zaandam. Te Zaandam was Carry leerlinge van de gemeentelijke U.L.O.-school. In de laatste jaren van de 19de eeuw volgt ze aan de normaalschool te Zaandam een opleiding tot onderwijzeres en in oktober 1900 vestigt ze zich als onderwijzeres in Amsterdam. In 1904 trouwt ze met Kees van Bruggen, met wie ze naar Indië vertrekt. In 1907 keren ze terug naar Amsterdam. In hetzelfde jaar debuteert Carry van Bruggen officieel als schrijfster. | |
[pagina 10]
| |
Er is slechts één interview met Carry van Bruggen bekend, dat met André de Ridder in Den Gulden Winckel nr. 7, 15 juli 1915, De schrijfster stond toen juist op een belangrijk punt van haar carrière: ‘Een coquette vrouw’ was zojuist gepubliceerd. Met ‘Heleen’ (1913) al had ze zich bewogen in een filosofische richting die uiteindelijk tot haar filosofisch hoofdwerk ‘Prometheus’ (1919) leidde.Bij Carry van BruggenGa naar voetnoot*
Ik ontmoette nog zelden een vrouwelijke auteur zoo spraakzaam, zoo exuberant van woord, zoo vol heftige levensdrift. De woorden golven haar uit den mond gelijk water uit een stroom, en toch niet ordeloos: elke zin, die van hare radde tong valt, staat evenwichtig. Ze is er fier op dat een vriend haar eens zeide: ‘Je spreekt in hoofdartikels’. Men zou moeilijk van een schrijver meer zelf-kennis, meer bewustheid, meer bepaald inzicht omtrent het ‘waarheen?’ en ‘waarom?’ kunnen vergen. Hare gedachten en meeningen staan vast en zijn van beslisten, kranigen aard. Ze draagt in zich den diepen gloed en de levenslenigheid van haar ras. Een mooie, flinke Joodsche is ze, met iets mannelijks in haar gezicht, in haar woord, in hare houding, zonder één week element. Ik geloof niet dat er eenige sentimentaliteit - in den huilerigen, al te zoeten zin van het woord - in haar schuilen kan. Haar git-zwart haar is kort gekapt, valt in lange, kroezelige lokken; donkere oogen branden heel vinnig, rusteloos in haar gezond gelaat, waarover nu en dan een korte zenuw-rilling rimpelt. Ik begrijp best hoe ze vroeger, eerst als leerlinge in de dorpsschool en als onderwijzeres naderhand, moet gedetoneerd hebben tusschen de koele, ingetogene, niet zenuwachtige, niet sensueele meisjes en vrouwen die haar omringden. Wanneer men eenigen tijd met haar gepraat heeft, krijgt men meer vertrouwen dan ooit in hare toekomst als romancière, juist omdat men iets heeft kunnen voelen van de gisting die in haar gemoed, in heel haar krachtig organisme werkt, en tevens van het meesterschap dat ze over haren geest uitoefent. Men wordt gewaar in welke sterke mate hare redelijkheid haar hartstocht tempert, en hoe, over hare broeiende, rustelooze natuur, een heldere critische zin heerscht, die breidelt en beteugelt alle scheppingsoverdaad. | |
[pagina 11]
| |
De foto van Carry van Bruggen, waarnaar de redactie van Den Gulden Winckel verwees.
| |
[pagina 12]
| |
Ze vindt het heerlijk te spreken, zich te ontluchten van mensch tot mensch. De eenige vrees die ze scheen te koesteren toen ze me te woord stond, lag in het vermoeden dat mogelijk een indruk van zelf-verheffing, van persoonlijke opkammerij uit hare uitlatingen naar voren zou komen, en die bedoeling ontkende ze ten zeerste, wees ze verre van zich af. Ik stelde haar gerust: misschien kan er wel in dergelijke ‘confidences’ een schijn van zelf-verheffing zijn - neemt niet elk schrijver die over zijn eigen werk spreekt, dien schijn op zich? - maar in den grond zal elk aandachtig lezer wel onderscheiden het verschil tusschen wat een bewust inzicht in het eigen wezen en de eigen kunst vertegenwoordigt, een klaar besef van levenswil en levensdoel, en hetgeen slechts louter pronkzucht, eigenwaan en zelf-overschatting is. Vooraleer haar te Laren op te zoeken, had ik nog eens haar werk overgelezen: haar novellen-bundel In de schaduw die uit 1907 dagteekent - zij was 26 jaar oud toen ze dien eersteling uitgaf - en die zoo sterk in het naturalistisch teeken staat; daarna haar Indischen roman Goenong Djatti (1909) en haar bundel van zeven verhalen en schetsen over land en volk en het huiselijk leven in de Tropen, welken zij Een badreisje in de Tropen noemde (1909); dán Breischooltje (1910) - een heel ontroerend verhaal van een ouwvrouken's leven, Pietje de brei-juffrouw, 't ouwelijke, verarmde bocheltje, dat eindigt met in 't werkhuis te sterven, heel eenzaam en verlaten - en daarna weer hare méér bekende romans die door de Wereld-Bibliotheek zijn uitgegeven: De Verlatene, een verhaal uit het Joodsche leven (1911) en Heleen (‘Een vroege Winter’) (1913). Dit jaar lazen wij van haar Het Joodje (1914), een harer meest voortreffelijke verhalen, en enkele fragmenten uit Een Coquette Vrouw, een belangrijken roman waarvan de verschijning binnenkort te wachten is. 't Is al een heel oeuvre voor eene jonge romancière van drie en dertig jaar! Onder die werken gaf ik, vóór ik Carry van Bruggen sprak, de voorkeur aan De Verlatene, een sobere tragedie - huiselijke tragedie en ook geloofstragedie, die zich in het gezin van den ouden Jood Lehren afspeelt - en aan Het Joodje, zoo vlot-geschreven, zoo simpel-diep, zoo liefdevol. In dat verhaal wordt verteld van een in bescheiden kring opgegroeiden Joodschen jongen, die door zijne talenten op het Gymnasium geraakt, schitterende studies maakt, aan literatuur begint te doen, van zijne familie vervreemd raakt, zonder nochtans voet in huis te krijgen in een andere omgeving, en die steeds in zijn innerlijk wezen de plooien houdt van zijne arme afkomst en de krenking om zijn Jood-zijn. Wankelend tusschen trots en afgunst, van zijn waarde zich bewust maar eveneens van het feit, dat hij, zelfs in de huizen waar hij vriendschappelijk wordt ontvangen, toch nooit op gelijken voet staat met de anderen, de rijken, de christenen, beweegt hij zich onzeker, niet geheel gelukkig. Gelijk Lehren's kinderen in De Verlatene, is ook hij zijn familie ontgroeid, het sjofele, arme gezin, de simpele, grove lieden. Hij | |
[pagina 13]
| |
wordt de gemakkelijke dupe van een nesterig, nukkig juffertje uit den rijken stand, dat enkele dagen het ‘dichtertje’ in hem met welgevallen aanblikt, maar dra haar misstap inziet en zich, op gemeene manier, van hem ontlast. Maar tegenover de bizondere sympathie die ik De Verlatene en Het Joodje toedroeg, breidde Carry van Bruggen zoo'n warme liefde open voor Heleen, zoo'n bepaalde voorkeur, gemotiveerd door heel hare kunst-betrachting, dat ik niet anders kan dan me bij hare meening neerleggen. Ik hield trouwens, reeds vroeger veel van de minutieuze analyze van Heleen, die trouwe, bijna wetenschappelijk-strenge, van dag tot dag geduldig doorgedrevene beschrijving van een ziel, doordringende monographie van eene geestelijke en sentimenteele evolutie - in den tijd van het naturalisme zou men dergelijke menschen-studie ‘une planche d'anatomie morale’ hebben geheeten - maar zonder me heelemaal aan het al te abstracte van hare literaire typeering te kunnen geven. Ik voelde in Heleen een te subjectief type, en de warme, levende, handelende menschelijkheid ontbrak te veel aan de cerebrale creatie die Carry van Bruggen in dien autobiografischen roman realiseerde - eigenaardigen roman zonder actie en intrigue bijna, zonder dialogen en zonder beschrijvingen, met heel schaarschen anecdotischen kant - roman van zuivere psychologie, van trage, complete karakter-studie... Ik hoefde niet veel aan te dringen... Carry van Bruggen stak onmiddellijk van wal; vertelde me hare levensgeschiedenis, haar debuut, haar wenschen. - ‘Ik ben geboren op Nieuwjaarsdag 1881, te Smilde, in de Drentsche hei... Mijn vader was rabbijn, en u begrijpt dat, met het heel groot gezin dat hij bezat, wij heel bekrompen leefden... de positie van zoo'n Joodsch leeraar in zoo'n klein dorpje is steeds zeer afhankelijk... en 't eigenaardige was dat vader eene bizonder onafhankelijke natuur had, en wij allemaal... Als kinderen waren wij gedwongen iedereen te ontzien en toch wisten we, door onze trotschen aard, dat we boven de anderen stonden... vandaar iets onevenredigs in onze opvoeding, terzelfdertijd een tekort en een teveel aan zelfvertrouwen, maar, in zijn geheel, toch iets dat eene geleidelijke ontwikkeling in den weg stond... De favuskap van Ben uit Het Joodje, waardoor hij zich altoos gestigmatiseerd voelde, is als een symbool van dat gevoel van verworpenheid dat men soms heeft, wanneer men niet gelijk aan de andere kinderen is opgewassen... Vader heeft voor ons alles gedaan wat hij kon... er zijn uit ons gezin twee letterkundigen gegroeid: mijn broer Jacob Israël de Haan, de bekende schrijver van Pijpelijntjes, Pathologieën en Antwerpsche Libertijnen, tevens een voortreffelijk jurist, en ikzelf... Eerst heb ik te Smilde de volksschool bezocht en daarna, te Zaandam, op een provinciaal normaalschooltje gestudeerd... Tusschen al de leerlingen dáár, al die kinderen waarop zoo dik het rustige, conventioneele lag, heb ik mijn eigen onrust als iets minderwaardigs gevoeld...; als Heleen kon ik heel dien tijd geen wortel schieten, kon ik een | |
[pagina 14]
| |
gewaarwording van angst en inferioriteit niet van me afschudden...
Carry van Bruggen toen zij Heleen schreef
Die schroomvallige jeugd heeft langen tijd diepe sporen in me gelaten: vandáár dat allerlei invloeden zoo gemakkelijk op me ingewerkt hebben, vandáár ook dat ik pas later aan 't schrijven ben gegaan zooals ik altijd had móeten schrijven... Nadat ik drie jaar te Amsterdam als onderwijzeres was werkzaam geweest, ben ik getrouwd en toen zijn we, mijn man en ik, naar Indië vertrokken, eveneens voor drie jaar... Ik kom er recht-uit meê voor den dag dat we het, in Holland teruggekeerd, niet altijd even breed hadden, en dat ik daarom zekere stukken wel eens wat overhaastig heb geschreven en nog ongaar heb laten bundelen... Eerst voor het boek Heleen durf ik vrij uitkomen; dat is mijn werk en daar sta ik voor in... In 't voorjaar nu, zal ik acht jaren terug in Holland zijn; ik verbleef heel dien tijd in Amsterdam, want 't is maar sedert enkele maanden dat ik me in Laren heb gevestigd... Ik heb het heel druk: met mijn huishouden, mijne kinderen, mijne literatuur... Ik ben eerst betrekkelijk laat aan 't schrijven gegaan, ofschoon ik wel als meisje enkele verzen maakte, eigenlijk niet zoozeer uit liefde als omdat iedereen dat deed... Wel had ik, toen al, eene groote neiging om verhandelingen te schrijven, ethisch-philosophische stukken, en, in dien tijd al, had ik het gevoel dat het individu zich niet boven de collectiviteit moest stellen... Ik herinner me o.a. een verwoed opstel dat ik tegen de moraal van Anna de Savornin Lohmans | |
[pagina 15]
| |
Vragensmoede stelde... Toch heb ik aangeboren literaire gaven; dat hoort u wel wanneer ik spreek; ik kan mijne zinnen opschrijven gelijk ik ze zeg... literatuur bij mij is niet een métier, gelijk bij vele Hollandsche auteurs, maar eene spontane uiting... ik leef op in mijn werk en ik heb er ook een klaar inzicht in, tenminste nú... want mijne natuur is een tijd lang verwrongen geweest en ik heb ongelukkig gestaan onder de suggestie van de toonaangevende critiek hier te lande, die me zei dat het zóó en zóó moest, en eerst met Heleen heb ik kunnen realiseeren wat ik werkelijk in me droeg, wat met mijn aard en aanleg overeenstemde... Wat 'n kwaad heeft de hooghartige, pompeuze critiek, die aan 't woord was ten tijde van mijn debuut, mij en anderen berokkend!... Ze heeft me van mijne zelfstandigheid beroofd, en met moeite heb ik deze herwonnen... Bijna alle critici van die dagen zijn bezweken onder de neiging van alles in categorieën te stellen: we hadden allerlei soorten proza, sensitivistisch, impressionistisch, individualistisch, naturalistisch, symbolistisch enz... 't Is ontzettend hoe zulke collectieve meeningen op iemand kunnen inwerken... op mij meer dan op anderen misschien, omdat ik minder zelfvertrouwen bezat, meer gebukt ging onder mijne omgeving... Ik heb toen een heelen tijd gestaan, in hoogste mate, onder naturalistische invloeden; in In de Schaduw en in Breischooltje vindt u daar de sporen van; ik heb daar lange beschrijvingen van de materieele dingen gemaakt, gelijk de meeste auteurs die rond me leefden... terwijl ik van nature helemaal geen realiste ben, weinig vizueel... ik heb niet het gewoon optisch Hollandsch temperament... ik zie slecht; de beschrijvingen in mijne werken zijn de minst geslaagde gedeelten... Ik leef meer naar binnen dan naar buiten, en ik hel van nature meer over naar het meditatieve dan naar het plastische... Met Heleen ben ik mezelf geworden; dat boek is mijne wedergeboorte geweest; daar is de gemoedsbeschrijving hoofdzaak en het geziene beeld 't secundaire geworden; ik hecht geen waarde aan 't materialistisch leven an sich, erken er geen andere waarden aan dan als ensceneering te dienen... Voor mijn ontgroeidheid uit den naturalistischen dwang, heb ik veel te danken aan Frans Coenen en aan Arthur van Schendel, ook aan Van Eeden; aan de eenvoudige, menschelijke manier van Coenen vooral, den man die schreef zooals hij voelde, zooals hij het meende, zooals hij gewoon was te spreken, en die mij door zijn werk en door zijn raad den moed en de kracht heeft gegeven mezelf te zijn... 't Is heel langzaam gegaan: dat mezelve los maken van den invloed van den tijd en dat mezelve durven zijn... Ik heb veel moeten tobben... maar dat is noodig: je moet aan jezelf het proces van je wording volmaken, voor jezelf een criterium zoeken, uit jezelf iets worden, een zelf worden, al ware 't dan maar een klein zelf...’ - ‘En welke is dan de moreele ondergrond van Heleen? Waarin ligt de eigenaardigheid van dat boek en uw wil voor de toekomst?’ - ‘Ik geloof dat ik eigenlijk niet een geboren artist ben, maar veeleer iemand die van huis uit goed denken kan. Het element denker lijkt | |
[pagina 16]
| |
me sterker ontwikkeld in me dan het element artist en 't is het plastische deel dat bij mij het slechtst tot zijn recht komt. Merk bijv. op, hoe mijne metaforen nooit uitbeeldend zijn, maar ethische gelijkenissen. De compositie ook, geloof ik, is niet heelemaal in orde in mijne boeken. Ik geef daar ook niet erg om. Maar waar ik wél om geef, alles voor nalaat, dat is: zelf-inzicht. Ik vind dat ik eigenlijk geschapen ben om dominee te worden; ik neem heel goed waar hoe mijne natuur sterk ethisch-philosophisch is aangelegd; hoe ik trachten wil het algemeene aan te duiden. De meeste hoofdstukken van Heleen loopen om een tekst, een preek; misschien ligt dat wel aan 't Joodsche in me, want het spreekwoord zegt immers: ‘Joden zijn geboren om de wet uit te leggen’... In Heleen heb ik voor de eerste maal werkelijk mijn stem gehoord... dáár is 't meditatieve, 't intellectualistische van mijn natuur boven gekomen... Het hoofdzakelijke voor me is de mensch, zijn wezen, zijne bestemming... het zich afvragen wat het ‘Ik’ beteekent, wat zijne plaats in de collectiviteit is... Waar kom ik vandaan? waarheen ga ik? welke is mijn plaats op aarde? dat zijn de vragen die me gedurig in 't hoofd zitten... Heleen is niets méér dan dat: het Ik dat zichzelf herkent en zijn eigen plaats aanwijst... Van in mijn jeugd overheerscht in mijn binnenste de begeerte om te weten wat er met den mensch gebeurt; ik heb me altijd heel erg door etymologische bijzonderheden aangetrokken gevoeld en door al wat met het verworden van den menschelijken geest, in den loop der tijden, in betrekking staat; het in contact komen met vreemde geestesstroomingen heeft me altijd een vreugdevol besef gegeven... Heleen heb ik geconcipieerd in het licht van mijn laat, meer bewust aanvoelen... Maar tòch heeft Heleen reeds een soort van voorganger gehad, in hare neiging tot zelfbespiegeling en zelf-ontleding: in Daantje uit De Verlatene vindt men dat streven terug, in kiem. Ook Ben uit Het Joodje is bezield met hare geringschatting van het tijdelijke en met haar moreel principe: wat je van anderen vergt, behoor je zelf te doen en wat je zelf niet bereiken kunt, heb je ook het recht niet van anderen te eischen. In Een Coquette Vrouw zal weer een mensch van hetzelfde slag tot uiting komen, een wezen vol zelf-inkeer en zelf-kennis...’ - ‘Het levenslicht dat u daar belijdt is inderdaad wel nieuw... Vindt u het bij een ander auteur, in Nederland of in het buitenland, terug? en kan er van dien auteur geen nieuw soort van invloed op u inwerken, zooals van de naturalisten vroeger?’ ‘De Hollandsche auteurs zijn erg langs me heen gegaan, 'n uitzondering gemaakt voor degenen van wie ik u reeds sprak: Coenen, Van Eeden en Van Schendel. Ook van Querido heb ik in mijn beginnend gevoel van vrij te worden uit mijn omgeving veel gehouden, om al het echte, het warme, het hartstochtelijke in hem; die man is compleet in zijn soort, maar me blijvend beïnvloeden kon hij niet. En wat het meerendeel onzer andere schrijvers betreft, 't is alsof zij op eene andere planeet als ik woonden. Ik kan de literatuur | |
[pagina 17]
| |
van de meesten hunner niet meer genieten, dat nuffig, poppig, dóór en dóór ongeestelijk en materialistisch werk, waar het “métier” dik boven op ligt... Nu ik u reeds meermalen bekend heb hoe alleen het onderscheidende, het verstandelijke me sterk aantrekt, zult u best begrijpen waarom de Hollandsche literatuur me minder dan ooit bekoort... In die literatuur, op haar best, kunnen we hoogstens het volmaakt aardsche terugvinden, en voor iemand die meer voor het onvolmaakt eeuwige voelt, is dat gebodene maar weinig... Ik wil heelemaal niet ontkennen dat wij prachtig geobserveerde boeken rijk zijn, volmaakt van compositie en heel mooi gestyleerd; maar - voor mijn smaak - ligt er achter dat alles te weinig achtergrond van idee en levensbeschouwing, te weinig bespiegelend inzicht, te weinig zelf-kennis en daardoor te weinig menschen-kennis... Ik hoop dat deze gezegden u niet blufferig zullen toeschijnen; ik overschat mijn eigen werk heelemaal niet, vind het zelf nog zeer onvolkomen, een begin maar van wat ik wil... Van Heleen bijv. weet ik heel goed dat het te geconcentreerd is, te abstract, en dat ik uit dat boek nog lang zal kunnen putten... maar ik hoop wèl dat mijne volgende werken, zoo ik al trachten zal ze concreter te maken, ze meer te dramatiseeren, toch allemaal zullen staan op mijne innerlijke visie van de dingen, in gelijke mate als Heleen, en rijk zullen zijn aan de menschelijkheid, het diepere tasten, het onrustig zoeken dat in Heleen ligt... Ik denk nu plotseling aan een klein bundeltje van Annie Salomons, Langs het Geluk, dat onlangs door de Wereld-bibliotheek werd gepubliceerd; wil u gelooven dat ik voor dat onbelangrijk boekje schier heel de Hollandsche realistische literatuur cadeau wil geven? omdat ik er in terugvind iets van dat hulpeloos klein-voelen van het Ik, van dat meditatieve, van dat diepere verschiet van menschelijkheid waar ik zelf naar streef en dat zoo zelden in een Hollandschen roman wordt aangetroffen... Ik overdrijf misschien wel een beetje mijne minachting voor de vroegere beschrijfkunst, maar met te overdrijven, ben ik overtuigd dat ik u beter mijn eigen ideaal van eene literatuur met eene nieuwe geestelijke sfeer heb doen begrijpen... In het buitenland hebben me voornamelijk bekoord Anatole France en Bernard Shaw. Eén romancier echter schijnt me het toonbeeld toe van de literatuur die ik zelf wil realiseren: John Galsworthy. Hij alleen, meen ik, weet heelemaal te houden de evenmaat tusschen het hartstochtelijk gevoel en het meedoogenloos begrip, tusschen verstandelijkheid en menschelijkheid, tusschen meditatie en passie, tusschen humor en idealisme; en hij luistert beurtelings naar de redelijkheid die weet dat geen ding in zichzelf “goed” is èn zijn idealisme dat toch partij kiest voor het betere. Galsworthy is mijne uitverkoren muze. Een echten moreelen steun heb ik bij hem gevonden; en de man is wel dóór en dóór anders dan de Hollandsche literatoren!’ - ‘Vreest u echter niet gedwongen in 't autobiografische te vervallen, indien u - op uwe beurt - die kunst van humor en idealisme vermag te realiseeren?’ | |
[pagina 18]
| |
- ‘Niet noodzakelijk, want ik weet heel goed dat Een Coquette Vrouw een heel ander boek dan Heleen is geworden. Overigens, een mensch spreekt maar goed wanneer hij over zichzelf spreekt. Ik belijd mezelf altijd. Maar dit mag niet over 't hoofd gezien: dat ik van mezelf slechts vertel wat ik algemeen menschelijk in me vind. Zoo wordt dat werk iets méer dan een klein subjectieve biecht, omdat - zooals Anatole France het zegt - uit je stem, op dat oogenblik, de stem van alle menschen klinkt’. - ‘Legt u in uw werk eene directe tendenz bloot? Mag men uw werk inlijven bij de een of andere literaire, religieuse, sociale of politieke groep?... Ik vraag u dat vooral, omdat er in den laatsten tijd meer dan eens sprake is geweest van een “Joodsche” literatuur, zooals, in andere kringen, van een katholieke literatuur. Ik vroeg me af, wanneer ik De Verlatene en Het Joodje las, of er ook bij u geen min of meer verborgen voornemen tot het maken van dergelijke confessioneel-israëlietische letterkunde aanwezig was?...’ ‘Een directe tendenz heeft nooit in mijne bedoeling gelegen. Mijn bedoeling heeft nooit de weergave van eene zekere levensbeschouwing overschreden. Ik ben lid van geen enkele partij, groep of religie. Ik sta zelfs buiten de kerk, ofschoon ik wel een religieuze natuur heb. Het hoofdartikel van mijn geloof is mijn vastgeworteld besef omtrent de aardsche verschijningsvormen van het eeuwige - daarbuiten niets. Het meest kom ik, op sociologisch gebied, den socialisten nabij, maar een sociaal-democraat wil ik niet zijn. 't Is toevallig dat ik met De Verlatene het Joodsch vraagstuk aanraakte; ik beken dat zelfs meer te hebben gedaan onder de algemeene suggestie van de Hollandsche kritiek: dat men “episch” behoort te zijn, dan uit overtuiging. Ik interesseer me veel meer voor de dingen die de grondstof van Heleen uitmaken, dan voor de problemen die De Verlatene opwerpt. Ik sta heelemaal buiten het Sionisme. En zoo het Jodendom niet heelemaal buiten mijne kringen van belangstelling is uitgesloten, bekleedt het er althans een secundaire plaats. De menschelijkheid gaat vóór. Toch koester ik den wensch eens de Joodsche dingen uit De Verlatene te transponeeren op een hooger plan - het plan van Heleen - en te herschrijven wat ik in het Jodendom voel’. - ‘Dan staat u ver van l'art pour l'art, ver van De Nieuwe Gids, ver van woord-kunst?’ - ‘De Nieuwe Gids is een getij dat van zelf aan 't verloopen is. Er heeft altijd bij de voormannen van die beweging een verwarring bestaan: de verwarring van doel en middel - want woordkunst is maar een middel, niet een doel. Ik meen u 't best mijn meening desaangaande begrijpelijk te maken door den woordkunstenaar te vergelijken met een man die bezig is een punt te slijpen aan zijn potlood en die er op den duur een behagen in vindt voort te slijpen, scherper en scherper... Zoo hebben de Nieuwe Gidsers een versche punt geslepen aan het stompe potlood van de Hollandsche taal... en dat slijpen is, op den duur, een sport geworden... Wat middel en | |
[pagina 19]
| |
tijdelijkheid was, hebben zij gewaand een doel en eeuwigheid te zijn... Zekere bewegingen zijn nuttig, maar ze moeten binnen de palen van 't noodzakelijke blijven... 't Is onontbeerlijk dat eene huisvrouw, eens in 't jaar, schoonmaak houdt... maar wat zou u zeggen van eene vrouw die heel het jaar schoonmaak zou willen houden?... De Nieuwe Gidsers leden aan de zelfoverschatting die allen uitvinders eigen is... Maar wij zijn daar thans over heen... Ik zou liever niet schrijven dan te schrijven alleen maar om woordkunst te produceeren... Duidelijkheid wordt het eerste vereischte dat men een schrijver stellen moet... Ik zal met mezelf wel uitmaken welk het beste woord is om mijn gedachte te verduidelijken... Of ik vlug en vlot schrijf?... Even vlot als wanneer ik spreek... ik heb geene moeite om me uit te drukken... Ik schrijf erg gemakkelijk; maar toch werk ik mijn verhalen dóór, meer voor wat het begrip betreft dan de uitdrukkingswijze, meer om de geestelijke sfeer te verruimen dan om zoogenaamde woord-kunst te maken...’ Zoo sprak Carry van Bruggen. Ze heeft vóór zich nog eene lange toekomst, hopen we, om te bereiken wat ze zich heeft voorgenomen. Met alleen Heleen in handen, kunnen we haar voorloopig maar moeilijk volgen op den nieuwen weg dien ze heeft ingeslagen en die wel haar eigen weg worden zal, zoo zij de kracht vindt om door te breken tot het einde, en hem te banen tot een gaaf, vlak geheel, met wisselende uitzichten langs de boorden, en nieuwe vergezichten in 't verschiet. We zullen wachten; voor wat mij betreft met veel vertrouwen... omdat ik te zeer het energieke, het mannelijk-besliste, het bewuste en berekende in haar heb moeten inzien en apprecieeren, dien dag te Laren... Ik zie haar nog: uiterlijk wat geëxalteerd, heelemaal niet ongezond-verfijnd, niet decadent, niet bleek, niet ingetogen... en toch tegenover hare kinderen zoo moederlijk lief, zoo teeder doende... Hare onstuimige welsprekendheid, terwijl ze op hare cigarette beet, leek me méér dan ijdel gepraat, dan eigenwijs gebazel en pretentieuze zelfloverij... scheen me eene wezenlijke, groote kracht, omdat de vrouw me aan intellectualiteit rijk scheen en toch niet aan gevoel arm; omdat ze een hoog idealisme paarde aan een scherpen critischen zin en een niet te onderschatten observatievermogen, en niet pedant bleek, niettegenstaande al hare ethische en philosophische princiepen, maar met liefde en eenvoud, en eerbiedig, gewaagde over mensch en leven... | |
In ‘Uit het leven van een denkende vrouw’ (1920), een roman gepubliceerd onder het pseudoniem Justine Abbing, beschrijft Carry van Bruggen met welke moeilijkheden een vrouwelijke auteur te maken krijgt bij het schrijven van haar werk. In Het Algemeen Handelsblad van 15 oktober 1921 geeft ze in de rubriek ‘Hoe zij werken’ aan wat haar werkmethode is.Mijn ‘manier van werken’ is voor een werk als ‘Prometheus’ zoo heel | |
[pagina 20]
| |
anders dan bijvoorbeeld voor ‘Het Huisje aan de Sloot’. In het eerste geval brengt de voortdurende overpeinzing van het zich immer verveelvuldigende, uitbreidende, wijzigende probleem sterke gevoelens van angst en onrust teweeg, dat ik het niet in zijn vollen omvang zal kunnen vasthouden en overmeesteren, dat ik het morgen niet zoo helder zal zien als vandaag, dat het mij ontsnappen zal, dat ik er nooit heelemaal uitkomen zal, dat ik met het eene rekenend, het andere wellicht weer uit het oog verlies, dat ik in 't kort niet bij machte zal blijken het tegenstrijdig-veelvuldige in één formuleering te omvatten... een zenuwachtige gejaagdheid, die pas mindert, als eindelijk uit de losse notities en vluchtige schetsen door vijf, zes staten een geheel is gegroeid, dat mij dan toch niet bevredigt... Dat ik toch dit stellen, overdenken en uitwerken van problemen niet laten kan, voel ik, in verband met dit alles, evenzeer als een vloek dan als een zegen. Maar nu bijvoorbeeld ‘Het Huisje...’ Juist in den tijd, dien we nu weer beleven en voor hetzelfde raam en in hetzelfde lauwe weer en uitkijkend op dezelfde doodstille boomen met gele appels, schreef ik verleden jaar aan mijn laatste ‘Huisje’ en was ik volkomen dat kind en leefde dat verborgen kinder-leven van langgeleden weer volkomen mee, en voelde mij daarin gelukkig, een vreemd, weemoedig geluk. En dan schreef ik zoo maar verzonken voort en las het later over en vond er altijd in te wijzigen en maakte het dan ‘klaar voor de pers’. Want zelden of nooit schrijf ik dadelijk ‘persklare’ copy; tegenover het voorloopig voltooide, al is er maar één dag tusschen, voel ik mij reeds als vreemde, een stemming stijgt eruit naar mij op, reeds een andere stemming, dan die, waarin ik schreef en in die stemming voel ik veel scherper het ontoereikende van woorden of zinnen, dan terwijl ik bezig was. Uw vraag, op welken tijd van dag (of nacht!) ik het liefste werk, heeft mij even doen lachen. Is die vraag wezenlijk bedoeld voor huismoeders en moeders? Die werken, als de kinderen naar school zijn en het huishouden geregeld, en ze werken niet als de kinderen thuis komen en gezelligheid begeeren, en niet als er zieken zijn en niet als de meid wegblijft en niet als er iemand ‘overhoord’ moet worden en er is geen ander, die het kan doen. Indien er nu maar niet altijd zieken en niet al te lastige kinderen zijn en niet al te veel zorgen en ergernis, dan is dat ook alweer zoo tragisch niet. Veel voorkeur voor bepaalde tijden, bepaalde entourages, bepaalde omstandigheden (men kan zich zelfs aan een speciaal papier-formaat of penmodel ‘verslaven’) berust m.i. op gewoonten, die men evengoed in zichzelf bestrijden als aankweeken kan. Wat mij persoonlijk betreft, zoowel de omstandigheden als mijn eigen natuur hebben van meet af meegebracht een bestrijden van al die aanwenselen, welke ten eerste de innerlijke vrijheid belemmeren en ten tweede licht leiden tot goedkoope interessanterigheid. Van allen ‘humbug’ vind ik namelijk artistieken humbug het ergst en van alle snobbisme intellectueel snobbisme het meest te verfoeien. | |
[pagina 21]
| |
Dank zij deze training slaag ik er dan ook zeer wel in, geregelde uren van opstaan en naar bed gaan, van eten en werken te handhaven, voor mijzelf en mijn huisgenooten en heeft ons gezin weinig van wat de outsider zich als een ‘artisten-huishouding’ pleegt voor te stellen. Wel voel ik heel goed, dat ik daarmee ook al mijn energie tot het leste beetje opgebruik en instinctief wijs ik dan ook alles af, wat mij inspanning en tijd zou kosten, buiten mijn werk en mijn naaste omgeving, daardoor kom ik niet tot reizen, zie hoe langer hoe minder menschen, ga hoe langer hoe minder uit, sluit mij, in het kort, meer en meer van de wereld af. Vroeger was dit heel anders, maar nu ik ouder word, kan ik geen krachten meer missen. Vooral op mijn nachtrust ben ik zeer gierig, want slapen is helaas sinds jaren mijn zwakke punt. Uiterlijke stoornissen heb ik in den loop der tijden - ‘Prometheus’ werd geschreven in het heetst van den distributietijd! - zeer goed leeren verdragen; na een conversatie met dienstbode of werkster of leverancier werk ik verder als was er niets gebeurd; als mensch heb ik een sterken afkeer van geregeld weerkeerende, onnoodige en zinledige geluiden, klappende deuren etc. - maar draaiorgels en straatrumoer hebben mij nooit gehinderd, ik hoor ze nauwelijks. Voor mijn entourage ben ik - binnen de grenzen van het uithoudbare - tamelijk onverschillig, wel moet ik aan een nieuwe omgeving natuurlijk wennen. Ik geloof dat een mensch in het algemeen veel minder ‘noodig’ heeft dan hij denkt en dus evenzo een artist, indien hij zich maar niet als een halve of kwart-god beschouwt. | |
Van 29 oktober 1921 tot 19 juni 1926 verzorgt Carry van Bruggen de rubriek ‘Van het Platteland’ in het Zaterdags Bijvoegsel van Het Algemeen Handelsblad. Ze schreef deze rubriek toen ze in het dorp Laren woonde. De volgende bijdrage, ‘Hoe ze 't opnemen...’ (14 januari 1922), waarschuwt ons ervoor haar werk al te autobiografisch te interpreteren.Dezer dagen kwam mij een zonderling avontuur in de gedachten, dat ik beleefde in het stadje mijner kinderjaren, toen ik daar met een waardeerend vriend op pelgrimstocht was naar de oude plekjes... naar het ‘Huisje aan de Sloot’..., naar het bibliotheekje, waar ‘Heleen’ de duister-zwaarmoedige romans kwam halen, die haar schreien deden, naar het ‘Breischooltje’ waar ‘de kleine Lea’ met booze oogen en onwilligen mond haar thee dronk uit het kopje zonder oor, het ‘Joden-kommetje’, en naar het steegje, als een kelder vochtig en hol, dat naar bier rook en waar honden blaften... En op den breeden hoofdweg, in de zon, zagen we daar ineens ouden Gerrit voor ons gaan, eenigszins tot mijn schrik, ik had namelijk den man in het boek een tragischen dood laten sterven en kon nu nauwelijks gelooven dat hij leefde -, waaruit dus weer blijkt dat een mensch wel zoo lang kan liegen tot hij zelf denkt dat hij de waarheid | |
[pagina 22]
| |
spreekt... maar daar ging hij en ik wees mijn vriend den voormaligen breischooltjes-held. Of we hem aanspreken zouden? Ja zeker, natuurlijk, maar niet dadelijk zeggen wie ik was... ons goed houden, juist als zooeven in het bibliotheekje onder het vorschend oog van den geelbleek-verdroogden ouden man, brandend van nieuwsgierigheid om te weten, uit welk klein meisje, dat destijds niet boven de toonbank reikte, ik mocht zijn opgegroeid, terwijl zijn onvaste vingers naar ‘Fonkelende Sterren’ tastten onder de V... Maar Gerrits heugenis sprak duidelijker, omdat, naar even later bleek, andere gevoelens hier een woordje medespraken... één oogenblik van verwondering dat hij daar zoo, midden op straat, door twee vreemden aangesproken werd, bij naam en van, dan beantwoordde hij mijn vriendelijken glimlach met een stekenden blik, het verweerde, ruige gezicht nam een norsche uitdrukking aan en mijn uitgestoken hand scheen hij niet te zien. Een paar seconden stonden we zoo, ontdaan, dan schoot oude Gerrit uit, snauwend, als dreigend: ‘'k Hè je boek wel gelezen’, zweeg daarna weer even, nam mij van het hoofd tot de voeten op en zei, sarrend langzaam, met zwaren hatelijken nadruk: ‘Beklodderde laimpot...’ hetgeen als een scheldwoord klonk, maar gelukkig niet als zoodanig was bedoeld, doch als verklaring van zijn onvriendschappelijke houding, en verwijzing naar wat hem in het bewuste boek boven alles scheen te hebben gegriefd... ‘Beklodderde laimpot...’ Ja, lezer, in die jeugdige dagen kwam ons geen ding in den weg, dat we niet naarstig en nauwkeurig beschreven, om van hooggezeten critici voor de felheid onzer visies de lofspraak ‘knap geobserveerd’ in te oogsten, en zoo had ik ook Gerrits lijstenmakerij, zijn werkpak en dien fameusen lijmpot beschreven en hem daarmee blijkbaar als net werkman voor buren en klanten ten schande gemaakt, hoewel ik kan bezweren dat de pot beklodderd wàs, want ik zie ze nu nog, de gestolten, glimmerige bobbels als bevroren lava over wanden en rand... Maar dat ging niemand aan, dat was klappen uit de school en woedend was hij geweest, toen de kameraden van de meubelfabriek - hij was blijkbaar sinds lang geen eigen-baasje meer - hem het boek ter lezing gegeven hadden en ‘verhaal’ had hij zelfs tegen mij willen zoeken, maar daarvan toch maar afgezien, omdat ik hem toch wel ‘te glad’ zou zijn geweest. Naar mijn lachend-onthutste verontschuldigingen, naar de deftige uiteenzettingen van mijn vriend omtrent ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ in litteratuur, wilde hij niet hooren, nog eens en nog eens slingerde hij mij als een kei den ‘beklodderden laimpot’ naar het hoofd, sloeg even later, met stuurschen groet, het zijpad in naar zijn fabriek... en lachend spraken we af, maar niet te veel van die boeken-gestalten meer aan te spreken... | |
[pagina 23]
| |
Op een verzoek van dr. W. Moll, gemeente-archivaris te Den Haag, om persoonlijke documenten beschikbaar te stellen, reageert Carry van Bruggen zeer negatief. Moll was bezig een letterkundige collectie op te bouwen.Laren N-H 1-11-24Zeer Geachte Heer
Tegen het inwilligen van Uw verzoek heb ik principieele bezwaren. Tegenover het algemeene streven, èn van het publiek, èn van de kunstenaars, om de persoon van den kunstenaar op de voorgrond te brengen, maak ik mijnerzijds zooveel mogelijk propaganda (in woord en geschrift) voor een tegengestelde opvatting. Naar mijn meening, ook in dit opzicht wensch ik mijn ‘pantheïstische’ levensbeschouwing in toepassing te brengen, heeft het individu, ook het kunstscheppende individu, geen verder belang en beteekenis, dan het belang en de beteekenis, die hij in zijn werk tot uiting kan brengen en waarvan zijn werk getuigt. Ik haat persoonsvereering, daarom ook haat ik het koningschap, daarom zou dàt alleen mij reeds voldoende zijn geweest om mij te weerhouden, zooals ik deed, van elk meedoen aan die ‘Jubileum-tentoonstelling’ van verleden jaar. Maar mijn haat aan persoonsvereering gaat verder, ik wil ook niet dat de mensch in de kunstenaar verheerlijkt worde en dat hij nog meer, dan hij al doet, zichzelf verheerlijke. Manuscripten bezit ik niet, zij gaan in de prullebak en verhuizen vandaar naar het aschvat, als het boek verschenen is -, portretten zijn alleen voor mijn man en kinderen van belang en brieven, nu, u zult blij zijn als u deze hebt kunnen lezen! Wat daarvan mij de moeite waard is, zal blijven en zal blijven spreken in mijn werk, en is dat uit, dan is het uit. De ‘wetenschap’, die zich aan archieven voedt, kan ik zóó weinig hoogachten, dat het denkbeeld haar toekomst te helpen verzekeren, mij allesbehalve aangenaam is. Reden waarom ik Uw verzoek werkelijk niet inwilligen kan.
Hoogachtend, Carry van Bruggen | |
Er is maar heel weinig bekend over Carry's opleiding tot onderwijzeres, die ze kreeg op de Normaalschool in Zaandam. De opleiding die zij er genoot was kwalitatief beduidend minder dan die van haar broer Jacob Israël aan de Rijkskweekschool in Haarlem. Een fragment uit De Courant van 12 april 1920:In Laren, het dorp van erfgooiers en kunstenaars, van eeuwenoude traditie en hemelstormende nieuwlichters, woont Carry van Bruggen. Een passender woonplaats kon ze moeilijk kiezen; ze is als het land zelf, conservatief en revolutionnair. Vóór alles is ze individualiste en hier kon dan ook door haar een boek als ‘Prometheus’, het laatste werk van de schrijfster, worden gecreëerd. Ze is afkomstig uit de Zaanstreek, uit een milieu, waar traditie en conservatisme de levenshouding bepaalden en... waar ze het meest intens heeft geleefd. Uit een gezin met veel kinderen, besliste haar vader, dat ze onderwijzeres zou worden. Keus werd haar niet gelaten en ze dacht | |
[pagina 24]
| |
LIENTJE DE HAAN
de latere Carry van Bruggen (achttien jaar) | |
[pagina 25]
| |
er niet aan om tegen te stribbelen. ‘Je hadt geen keuze of roeping, je moest wat worden. Veel heb ik intusschen niet op de Normaalschool geleerd. Als ik erover nadenk, dan heb ik eigenlijk het meeste beleefd voor mijn veertiende jaar. Die tijd is het meest met mij vergroeid, dat komt ook naar voren in mijn kleine schetsen, waarvoor de gebeurtenissen en voorvallen uit mijn kinderjaren, uit mijn ouderlijk milieu en mijn directe omgeving steeds opnieuw materiaal leveren. Maar toen reeds had ik de zelfanalyse, welke “Heleen” deed ontstaan, welke ten slotte in een wijsgeerige levensbeschouwing zich omzette in Prometheus. Ik hield dialogen in mijn eentje, redeneerde met denkbeeldige personen, die bezwaren opwierpen, mijn beweringen weerlegden. Dat had echter niets met de Normaalschool uit te staan, dáár heb ik niets geleerd. De directeur toonde een profetischen blik te hebben, toen hij eens ongeduldig uitriep: “Je deugt niet voor onderwijzeres, je moet romanschrijfster worden!” Maar op mijn eindexamen, waar ik prachtige cijfers kreeg, omdat ik alles uit mijn hoofd had geleerd (ik heb een ijzersterk geheugen), kregen mijn broer, Jacob Israël de Haan, en ik, beiden onvoldoende voor de “vaardigheid om ons schriftelijk uit te drukken!”’ En toen haar eerste boek ‘In de Schaduw’, het stille boek van fijngevoelige nuanceering verscheen, moet dat stellig een geduchte tegenslag voor den paedagoog die haar met deze cijfers bedacht, hebben beteekend. Een paar jaar was Carry van Bruggen onderwijzeres, toen trouwde ze om dadelijk met haar man naar Indië te gaan, waar ze te zamen de ‘Deli Courant’ redigeerden en waar ze met ‘stijve ruggen en slechte manieren’ als al te radicale hervormers der Delische planters-adat (juist waren de koelie-schandalen aan de kaak gesteld) weldra onmogelijk werden. Ze schreef er haar schetsen ‘Goenong Djati’ en ‘toch’, zoo vertelde ze, met haar hand even strijkend door het kort geknipte krulhaar, ‘ik ben eigenlijk geen artist. Ik ben in het diepst van mijn hart een “doodgewoon degelijk mensch”, maar... ik heb mijn uiterlijk tegen!’ Ik keek even naar het pittige gezichtje met de tintelende oogen. 't Is niet 't gezicht, als past bij de ‘vrouw, die denkt!’ (...) | |
[pagina 26]
| |
Er zijn weinig persoonlijke brieven van Carry van Bruggen bewaard gebleven. Vijf brieven aan haar vriend Frans Coenen werden uitgegeven en ingeleid door J.M.J. Sicking in de serie ‘Achter het boek’ van het Letterkundig Museum.
| |
[pagina 27]
| |
ik zooeven wel erg gefoeterd, maar intusschen vind ik het heerlijk je te schrijven en er is geen enkel ding dat ik bedenk of droom of ik denk er dadelijk achter ‘dat moet ik Frans schrijven’. Je weet toch wel dat ze magnetisme noemen het door de attractie van de magneet naar éénzelfde richting keeren van alle moleculen van het stuk ijzer, die tevoren in alle richtingen dooreenlagen. Zoo liggen al de moleculen van mijn Ziel - wat klinkt dat Larensch! - naar de richting Parkweg en vandaar is ‘de route van den stoet’: Jan Luykenstraat - Leischeplein - Leidschestraat - Heerengracht (oneven nummers!)... Doch nu zit ik hier op 't Leesmuseum en staat de boel op een wonderbaarlijke wijze op zijn kop. In onze bakvisschenjaren leerden we elkaar, dat je tegen jongens en mannen ‘heel koel’ moest zijn, want dan werden zij juist ‘lekker verliefd’. Het is eigenlijk wel waar ook, is het niet, en we hadden het misschien in onze wijsheid heelemaal niet mis. En daar je nu toch óók tot de ‘jongens en mannen’ hoort, ben ik soms wel eens een beetje bang, dat je minder om mij zult geven, naarmate ik meer toon dat ik zoo veel om jou geef. Vind je dat kinderachtig? Ik heb in mijn leven een heleboel ‘jongens en mannen’ en canaille behandeld, niet om ze ‘lekker verliefd’ te maken, maar omdat ik ze erg als canaille voelde. Doch ik vind het uiten van vereering en genegenheid zóó heerlijk, dat het mij onmogelijk is, mijzelf uit berekening hierin te kort te doen. Die drang om te vereeren is misschien het mannelijke in mij en als dit zich keeren mag naar wat jij vrouwelijk in je hebt dan is het voor ons beiden goed. Hoe dwaas het ook klinken mag, ik voel zelfs een drang om je te beschermen... zooals een schildknaap zijn ridder beschermt, maar een schildknaap is toch óók van een ridderlijken aard, nietwaar? - om vóór je te gaan staan en je leed te besparen. Daarom wil ik ook niet dat je denkt dat ik tob, want ik vleie mij, dat je dit leed zou doen. (...) Zal ik je Woensdag zien? Ik ben met mijn echtvriend Kees, doch als ik je maar even spreek, vind ik het al prettig. En wat ik je straks vragen wou is dit. Schrijf mij eens eerlijk, hoe ver ik ben met mijn bakvisschenwijsheid en of mannen - ook de besten onder hen - werkelijk al dan niet over de noodzakelijkheid min of meer ‘en canaille’ behandeld te worden, heen zijn, en of je wel zeker weet dat je niet meer om mij geven zou als ik voorgaf minder om jou te geven, en of menschen elkaar heusch met deze dingen beheerschen en bedwingen. Ik wil dat alles graag weten van een man uit, die geen ‘gewone man’ is. Arthur van Schendel zei mij eens dat het ‘allemaal van de vrouw afhing’, maar dat vond ik een oppervlakkig antwoord. (...) Ik weet nog best, toen ik pas ging schrijven, dat ik haast niet durfde schrijven, want de ismen-critiek bloeide toen hoog op en ik klappertandde van eerbied voor zooveel geleerdheid en vreesde dat ik nooit iets zou kunnen voortbrengen dat ook maar bij benadering sensitivistisch of synthetisch of heroïsch-individualistisch was of zoo. Het is echt waar. Ik heb er later menigmaal om gelachen, maar ik was | |
[pagina 28]
| |
nog heel jong en zat in Indië, dagreizen uit Hollands roem vandaan. Maar in ernst, wat hebben ze ons verknoeid, al die menschen, die maar niet ‘gewoon’ wilden zijn. Enfin, ik sla er mij wel door en wil maar denken dat ik mijn generale repetities in het publiek heb gehouden en nu het eerste bedrijf geef van een beter spel dan ik gedacht had te beleven. En jij voelt je beschaamd, als ik van dankbaarheid gewaag? En noemt jezelf een onschuldige oorzaak. Oorzaak, soit, maar ben je heusch wel zoo heel onschuldig? Je zou vandaag schrijven beloofde je, ik krijg dus vanavond of morgenvroeg een brief. Leuk! Daar vallen me ineens een troep dingen in, die ik nog had moeten schrijven. Maar dit epistel gaat nu toch toe en weg. Addio! alles liefs van je
Carry | |
Op 3 april 1928 werd Carry van Bruggen onwel tijdens een lezing die ze hield in Bussum. Ze viel ten prooi aan depressies en werd een tijdlang verpleegd in het rusthuis Gemelli in Bussum. Na drie weken mocht ze Gemelli verlaten om in Bergen verder uit te rusten. Haar toestand verbeterde nauwelijks; ze werd de laatste jaren van haar leven onder andere in Santpoort, Apeldoorn en Utrecht verpleegd. In welke deplorabele toestand Carry van Bruggen verkeerde, blijkt uit de hier volgende niet verstuurde brief, afkomstig uit persoonlijke documenten die bewaard worden in de Bibliotheca Rosenthaliana (Universiteitsbibliotheek, Amsterdam). We hebben niet kunnen achterhalen voor wie de brief bestemd was.16 Juni 1928. Ik heb je tot dusver geen voldoende verklaring gegeven voor dat zonderlinge besluit, om geen brieven meer te schrijven en te ontvangen. Dat kwam omdat ik lichamelijk zoo moe was. Maar na een paar nachten goed slapen is dat nu alweer voorbij en nu begint het tobben weer. Dat is een vicieuse cirkel. Ik zegen in deze dagen jouw blijmoedigheid, je vermogen om het leven te observeren, te genieten -, dat moet wel voor veel schadeloos stellen. Verleden week schreef ik je mijn doodsverklaring en ik heb die eigenlijk niet herroepen. Ik kan ze ook niet herroepen. Wezenlijk en werkelijk: er is iets in mij gestorven - tijdelijk gestorven. Want onherstelbaar is het niet. Maar van langen duur is het wel. Dat voel ik nu zelf. Ik voel geen einde komen. Het kan een jaar ook zoo blijven. Er is niets aan te doen. Geloof maar dat ik heel erg lijd - elke dag opnieuw is lijden -, het is een ononderbroken lijdensweg. Alle contacten zijn en blijven verbroken. Er is wezenlijk een heel groot leed over ons gekomen. Maar we hebben het elkaar niet aangedaan. Dat kan onze troost zijn. Wij meenden voor elkaar het beste. Is het niet? Mijn troost is, dat ik zelf het meeste lijd, omdat ik liever lijd dan lijden doe. Ik lijd dagelijks. Om de verbroken contacten. Om de hersenvermoeidheid, die toeneemt. Om de lange, lange maanden | |
[pagina 29]
| |
Carry van Bruggen, getekend door haar vriend Herman Hana (1925).
| |
[pagina 30]
| |
voor mij. Visser heeft het mij wel duidelijk te verstaan gegeven. Ik ben 24 April uit Gemelli naar Bergen gekomen, en een week daarna, 2 Mei ben ik naar huis gegaan. Zondag 6 Mei ben jij gekomen. Sindsdien is er geen dag geweest, dat ik niet om je heb getobd, dat ik niet was geslingerd tusschen verlangen en angst. ‘Hersencellen’ zijn niet te dooden, ze zijn wel tot het uiterste te vermoeien en te verknoeien. Dat heb ik gedaan, met mijn angsten -, dan weer was je ‘verdwenen’ -, en ik smeekte om je, en je was er weer en je kwam, ik riep je zelf, en gaf je wat ik niet geven mocht, niet geven kan. Altijd was ik je oude eenzaamheid indachtig en ik wilde en kan ik niet begrijpen, dat dit een andere eenzaamheid is, ook al zou dit nog maanden moeten duren. Je kwam 6 Mei en de reactie - het ‘niet zien’ was zóó heftig, dat ik je vroeg te blijven tot je naar Breda moest. Dat was Donderdag 17 Mei. Dat was goed. Er was geen reactie. Toen kwam Maandag 21 dat rampzalige incident met dat briefje. Een week strijd en ellende. Toen kwam je Zondag 27. Ik wilde het zelf. Reactie. Daarop volgde die week voor je laatste bezoek, de twee angstdagen vooraf. Toen wist ik zelf dat het niet goed was dat je kwam, ik wist het vooraf. Maar je briefje: ‘Het is wel aardig om net als die andere keeren naar huis te gaan’. Ik vond dat zoo heerlijk en ik verklaar daaruit dat ik niet de moed had te zeggen ‘blijf weg’. Maar die Vrijdag, 2 Juni, is het groote kwaad gebeurd. Ik voelde mij ziek -, je zag het aan mij, ik hield mij weer op. Dat was de débâcle. Sinds voel ik tegenover elke aanraking met jou hetzelfde als tijdens ‘Een Nieuw Realisme’ en het begrip ‘lezing’. En je weet hoe heerlijk ik het vond, dat spreken met ‘wapperende volzinnen’. Maar ik schrijf alle aanvragen af, zelfs voor November. Want ik heb alle hoop opgegeven dat dit van korten duur zal zijn. Het zal van lange duur zijn. Het leven dat ik lijd, is nauwelijks draaglijk. De kinderen maken hun reisplannen, ik lig achter in mijn kamer in bed of ik loop te huilen in den tuin. Ik zal voor hun vertrek niet genezen zijn en dan kunnen de angsten mijn genezing nog meer vertragen. Rondom van mij is het zomer, is het menschenleven, ik alleen ben een lijk. O, Niekie, het is zoo ondraaglijk. Dat de kinderen gisteren bij je zijn geweest, dat ik dus den heelen dag aan jelui-samen heb gedacht, het is al te veel, vanmorgen was er weer de benauwdheid, de druk op mijn borst, en ik doe niets dan huilen. Ik kan het niet helpen. Ik weet niet hoe lang het zal duren. De zekerheid, dat dit geneest, kan mij niet altijd troosten. Waren we gehuwd, dan had je mij en je kon mij zien -, meer zou niet mogen, niet kunnen. Maar heeft ook niet [onleesbaar] zijn vrouw lang moeten missen (of was het een ander?) en liggen er niet in elk sanatorium jonge vrouwen, die van haar man gescheiden zijn? Ik vergeet je niet -, dat weet je zonder [onleesbaar] ook -, ik kan je niet missen. Je moet geduld hebben. Denk maar: je hebt je werk, je gaat naar Parijs, dan naar [onleesbaar]. En ik? Ik sleep mij van stoel | |
[pagina 31]
| |
naar bed, en even in de tuin, ik slaap alleen met slaapmiddelen, ik ga nog een lang lijden tegemoet. Het is ‘oninteressant’, maar het is een onbeschrijflijk lijden. Ik lijd ook om jou, en toch is mij mijn eigen leed genoeg. Ik kom niet uit de kuil. En in Augustus gaan de kinderen van mij weg. En dan ben ik niet genezen. Ik kan niet werken, nauwelijks lezen, mijn hoofd is leeg. Ik kan wel kermen als een ziek, eenzaam dier. Laat mij je gezicht zien, je oogen zien, je handen drukken, eer je naar Parijs gaat. Waarom moest dit noodlot over ons komen? Wat mij troost is, dat ik je willens nooit een aasje leed heb gedaan. Tegen ziekte en dood zijn we machteloos. Ik heb een vrouw gekend, die na een week getrouwd te zijn, haar man verloor. Was dat niet gruwelijk? De dood is onherroepelijk, maar de ziekte gaat toch eenmaal, eenmaal voorbij - dat zegt een ieder. Visser zei: twijfelloos. Maar hij zei ook - en hij weet niet alles van ons - dat ik mijzelf het grootste kwaad heb berokkend, dat ik niet erger had kunnen doen en dat er geen zeggen van is, wanneer dit kwaad uitgestoten zal zijn. Misschien over vier weken, misschien over 4 maanden. Misschien nog eerder dan vier weken, misschien nog langer dan vier maanden. Het eenige wat mij redden kan, is zooveel mogelijk mijden van elk contact met jou. Zoo weinig mogelijk aan je denken. Maar aan mijzelf denken mag ik ook niet. Proeven nemen met de valium ook niet. Werken kan ik niet. Lezen weinig. En de dagen zijn lang. En de kinderen maken reisplannen. Ik vlucht ervoor, maar ik zie ze met kaarten en plannen. In Augustus gaan ze weg en ik ben dan niet genezen. En die mij het liefst is, mag mij niet troosten, want aan hem heb ik mij, in de oude, een nieuwe wond gestooten, zéér diep. Hoe graag zou ik van mijn vermogen om te werken voor eeuwig afstand willen doen, als ik toch maar weer een normaal-voelend mensch mocht worden. Niemand kan iets voor mij doen. Begrijp het goed. Begrijp het goed. Het is een noodlot. Als ik ‘jij’ was, en jij was ik - zou ik zoo weer beter worden en ‘voorbijgaande ziekte’ spreken. Maar ik leef met mijn wanhoop. Als ik zeker weet, dat je van het kleine afscheidsbezoekje niets verwacht dan wat zoete droefenis van wederzijdsch medelijden, dan is dat wel een lichtpuntje voor mij. Ik ben zoo blij, dat ik vóór dit ongeluk altijd goed voor je was -, erg goed, heb je mij verzekerd. En kijk maar eens naar die orchideeën. En hoop, hoop,... maar het leven is zoo kort... en dat grootere, zoete, rustige geluk, dat ik altijd door om ons beiden in de toekomst zie -, soms is het zóó vlakbij, dat ik ertegen glimlach -, en soms zoo ver, zoo ver -, zoo diep in den horizont, dat ik wanhoop of ik er mij door die eindelooze woestijn heen zal kunnen sleepen -, woestijn van leege dagen, roezige nachten, benauwd ontwaken. O Niekie. Schrijf mij maar niet. Laten we het volhouden zo, dan gaat het het gauwst misschien voorbij. |
|