de pastoor vanaf de kansel zijn ‘zielemessen’ aflezen, en op de markten de marktvrouwen hun ‘princesseboontjes’ aanbevelen.
We kwamen er in de klas waar een aanverwante onderwijzeres voor drie en twintig kleuters die van huis niets dan hun moedertaal meehadden, in het Fransch stond les te geven. Toen hadden wij ons reeds naar behooren laten beroeren door ‘La Dernière Classe’ van A. Daudet, en later lazen wij met evenveel ontroering de rethorieke dingen die ‘le fils de son père’ weet te wijden aan de tragiek van een vreemde taal op school, wat echter alleen voor de Elzassers tragiek blijkt te zijn.
En tientallen keeren stonden wij boven op de Kasselberg en staarden over die schoone Vlaamsche vlakte, dit heerlijk trofee dat door de klassieke trouweloosheid van Engeland, de even klassieke provinciale zelfzucht van Holland en de onvolkschheid van het eigen Oostenrijksch bestuur, aan Frankrijk te beurt viel. Van op deze ‘bezielde heuvel’ waar de Fries wilde begraven worden, omdat hij over de bloedigste mark van Europa tegenover de hebzuchtigste gier der wereld als een wachter staat, heb ik zoo vaak die Pagus Menpiscus overschouwd die zich voor onze voeten vanaf het donkere Rijsel - uiterste toevlucht voor de zwermen die de honger uit Vlaanderen joeg maar die toch geen ballingen wilden worden - tot aan de grauwe zee waaruit hij geboren werd, openrolde. O God, wij volk zonder heldendichten, wat hebben wij hier sedert de groote Fries een eindelooze reeks heldendichten geschreven omheen deze heuvel, op de roemloos vergeten bladzijden onzer geschiedenis. En hoe vaak heb ik mij 's avonds met ontroering gebogen over die duizenden lichtjes in die duizenden Vlaamsche gezinnen waar men nog immer het helle Vlaamsch spreekt waarvoor Gezelle van vreugde huiverde.
Hoe heb ik mij onwillekeurig verteederd over dit arme