| |
| |
| |
[Hoofdstuk 12]
De oude gewaden zijn afgelegd.
Wies Moens.
WAAROM bedoelt men met ‘Les hommes nes de la guerre’ alleen die luttelen die als soldaat in de vuurhel tot nieuwe verdiepte menschen herboren werden? (De meeste soldaten misgroeiden er alleen). Men denkt aan de rechtstreeksche slachtoffers, en niet aan hen die de moordpartij als levensvoorbeeld voorgezet kregen.
Want zijn wij tenslotte niet de uit den oorlog geboren menschen? Wij, die toen een goed deel van onze puberteit doormaakten, stonden dril ontvankelijk te midden van de gekgeworden wereld. Wij waren oorlogsknapen. Als in ons lichaam, in onze zenuwen, in ons bloed dit eenige tijdperk van uitzonderlijke kneedbaarheid, van bijna pathologische gevoeligheid intrad, als het in ons gemoed van levensnieuwsgierigheid begon te woelen, kregen wij angsten, ruwe zinnelijkheid, buitenissige gebeurtenissen, internationale belevingen, voorbarige ontnuchteringen en ontgoochelingen als opvoeders. Onze levenslessen waren ontstellende paradoxen: deemoed en lafheid, plantrekkerij en wantrouwen, begeerte, onzedelijkheid en dood, ellenden en ontberingen, weelde en woeker, groote woorden voor afgrijselijke daden, schokkende feiten die de zenuwen ziek maakten. En daarnaast ging het gewone leven voort. We kregen net als alle vroegere en latere kinderen, onze gene-
| |
| |
genheden, onze jonge eerzucht en onze godvruchtigheid, die ons hart wijd voor het leven openden. Die vier jaren waren voor ons een gekke heksenketel.
Onze oorlog duurde veertig jaar. Voor u, groote menschen, was hij een pijnlijk of winstgevend tusschenspel van vier jaar, waar ge opeens inzaat, en waar ge u met behulp van uw vroegere ervaringen weer gauw hebt kunnen boven uitwerken. Vier jaar zijn ten slotte gauw voorbij in dit leven dat als de vallende lichamen naar het einde toe aldoor sneller verloopt. Maar onze oorlog duurde tienmaal vier jaar. Tijdsduur is omgekeerd evenredig aan de leeftijd. Uit het leven moeten zooveel lessen gehaald worden, we moeten zoo veelzijdig gevormd worden, dat een dag voor een kind de duur en de volheid vraagt van een maand bij de volwassene. Een dag brengt tien ontdekkingen, een dag is een voortdurende verrassing of een voortdurend levensgenot. Iets leeren duurt lang, en leeren te leven op de eerste plaats. Moest de jeugd zoo kortstondig lijken als de latere leeftijd het ware voor het onachtzame kind niet eens de schaduw van een wolk over het land, en zou geen sporen laten, zoodat we onhandig, onaangepast en onvolgroeid in het leven zouden komen. Wij krijgen in die dagen ook het stevigste van ons levensgeluk zonder hetwelk we al te ontgoocheld bij ons levenseinde zouden aankomen. Wij krijgen nog immer de vette jaren voor, en wie geen rijkelijk gevulde jeugd had blijft voor het leven een arme man.
Onze oorlog duurde veertig jaar en zoo werd onze jeugd ook ellendig gemerkt. Sedert eeuwen kwamen de geslachten onder elkaar gelijkend als tweelingen ter wereld, en zetten zonder veel onkosten de tradities voort. Met ons zat er voor de eerste maal een bastaard tusschen die een vruchtbaar voorgaande gevormd heeft.
De oorlog neemt in ons verleden een al te groote plaats
| |
| |
in, zoodat ons leven staat in de schaduw van de oorlog. Onze levenservaring is belast, en onze herinneringen verscheiden als een kaleidoscoop, ze drukken soms als een stekelpij. Wie echter ondiep is spreekt van een groot en levenswaardig avontuur.
Heeft ons hart wel ooit behoorlijk kunnen uitgroeien? Wij hadden zoo vaak ‘le cœur gros’ zoodat het wellicht werkelijk te groot is geworden, en er velen van ons hartof zenuwlijders zijn. Tot ordentelijke mannen brengen we het niet, maar die onvolwassenheid zuiveren we aan door een oppervlakkige brutaliteit die er alleen te ruwer om is, en als kinderen met een zware keelstem, doen wij mannelijk met wat cynisme.
En omdat we zoo dicht bij de dood liepen, beheerschen we het leven niet, we schuimen het slechts.
In onze jeugdjaren was alles voorloopig; toen moesten we voor alle toekomstdroomen immer een voorwaarde stellen ‘als de oorlog gedaan is...’ en onze vooruitzichten hadden een dubbel plan. Heeft dit wellicht voor goed alle doorhollen uitgesloten en ons door een veelvuldig en omzichtig afwachten weifelend gemaakt? Dit dubbel levensplan kon ik nog nooit volledig ter zijde zetten; bij elk genoeglijk vooruitzicht vrees ik dat halfweg de vervulling een streep, een feit, een daad alles zal afbreken; ik ken geen onvermengde hoop.
Het lijkt wel of wij een geslachtofferde generatie zijn, het begrip vrede ontbreekt ons totaal: uit de oorlog gingen we over in een kooi van oorlogsgeruchten en doodsbedreigingen, en sedert twintig jaar wachten we op ‘le grand soir’. Misdadige verbintenissen der naties, zinnelooze politieke en sociale proefnemingen, om elk jaar de beloften van een catastroof te krijgen van strijd en kommer om ons bestaan of onze beschaving. Zal ons geslacht niets meer mogen zijn dan een lamme streep doorheen een tijd van
| |
| |
verwarring? Een bibberend proefkonijntje dat op den steek van den experimentateur te wachten zit?
Wij waren het eerste dankbare veld voor al de opstandigheid die sedert de oorlog kwam aanspoelen over een maatschappij die geen rust kan vinden. Al de gewaagde gedachten die na de oorlog de menschen ergerden, konden ons niet vreemd voorkomen omdat we ze sedert lang zelf ongeformuleerd gedragen hadden.
Dit is goed, dat we aldus aan dit dood land van buigrugjes, meepraters en voorzichtigen een geslacht konden leveren dat leerde het hoofd opsteken. Er groeit geen vruchtbaar mannengeslacht uit een jeugd zonder opstandigheid.
Wat onze opstandigheid van die der volgende geslachten onderscheidde is hare onvermijdelijkheid. Ze werd ons in het vleesch getrapt en groeide er mee op. En haar hooghartigheid! Wij staan niet zooals andere geslachten op tegen onze voorgangers, wij verachten die voorgangers tot welk gebied ze ook behooren. En ik heb de indruk dat zij ons niet, naar gevestigde gewoonte, minachten maar dat ze ons haten. Onze ouderen zijn voor ons zonder verschooning, en hunne graveelachtige, goede inspanningen kunnen geen aanspraak maken op onze dankbaarheid. We meenen overmoedig dat we met onze bittere jeugd tot dieper levensinzicht kwamen, dan zij met hun eerbiedwaardige grijsheid. Onze oneerbiedigheid is hun schuld; wij hebben te zeer voor hun erbarmelijke lafheden geboet. Schep het op! Wij tenminste werden niet lijk gij om profijtjes en vooroordeelen verknoeid vooraleer ons leven begon. Ons leven begon eerder dan onze zelfzucht. En kleeft er aan ons een patine, dan is het niet die van uitgezogen onbeduidendheid, maar van leed en zedelijke ellende. Eerbied voor de grijsaards heeft enkel waarde waar men de traditie
| |
| |
trouw bleef; waarom zouden we die hier hooren en volgen, ze verlieten alle traditie en werkten op eigen houtje, dit kunnen we stilaan beter dan zij! Wellicht komt onze opstandigheid alleen maar voort uit de onmogelijkheid om nog langer te buigen voor wat we klein en verachtelijk hebben gezien. Wij hebben de voering van al de machtspreuken waarmee men de goegemeente leidt, vroegtijdig betast, en zoo geraakte onze geest onttakeld. Van alle eerbiedwaardige woorden als burger, vaderland, held, gezag, vijand zagen we de onderkant, en we ontdekten hoe die woorden net als de kerkeschorren op een zijde gepolijst zijn terwijl de onderkant onooglijk blijft.
En veeltallig zijn die woorden in onze klaterende tijd met zijn luidruchtige daden voor kleine motieven. Vele termen hebben ons zoo vaak teleurgesteld dat wij ze niet meer gebruiken. Geen tijd zag ooit meer woorden onheusch worden, en geneerend om in de mond te nemen.
En wij kinderen keken achter zoovele schermen. Het kind is nieuwsgierig, dat geeft een scherpe blik; en wij geraakten overal bij en zagen alles: straatjongens hebben immers hun eigen tribuun. En consequent is het kind; consequentie wordt den mensch aangeboren maar naderhand raadt alles hem aan die op te geven. Wij vonden zooveel schijn dat menigeen onder ons ontspoorde en sedertdien in de verdorrende ramp verviel van alles als schijn te bestempelen. Maar ieder van ons moet tegen die schijnsuggestie worstelen. Is onze hopelooze onderwerping aan het vleesch niet een uiting van ons streven naar iets wezenlijks, in een wereld waar we zooveel schijn vonden? Onze brutale drift is werkelijkheid; genieten bij een vrouw is tastbare huiver in ons vleesch, en is zonde. Zoeken we niet over de vrouw naar een houvast in een schimmenwereld?
Nu zal men ons zeggen dat heel onze revolte verloopt in een schaamteloos blootleggen van gebreken en ondeugden,
| |
| |
in een gepraal met gemeenheden. Och! Gij praalde met deugden die ge niet bezat; wij overdrijven de ondeugden die we ruimschoots bezitten. En oprechtheid is soms een stevig wapen... En hebben we ook niet resoluut naar een tegenpool voor onze gehate omgeving rondgezocht? De eerste maal wellicht dat men in dit land halfvolwassen knapen spontaan zag toetreden tot extremistische stelsels, op de eerste plaats omdat die ruiten ingooiden en de dingen die we vaag vermoedden formuleerden, onze bittere ervaring uitdrukten en de wereld van schijn en leugen onverschrokken aanklaagden. (Men treedt niet tot een beweging toe om haar programma maar om haar randschriften, die toevallig een innerlijke grief voldoen). Toch is het zelfs voor ons arm Vlaanderen een geluk, dat het over een eigen opstandige groepeering beschikte, die ook herrie schopte en door een onmiddellijker doel en een nog directer aanval op het voorgeslacht, alle opstandigheid naar zich toe kon kanaliseeren, en den blik kon afwenden van de internationale sociale beweging. Want was Vlaanderen in feite niet naast Spanje en Rusland het best door zijn lage loonen en zijn absoluut verdomperd klootjesvolk aangeduid voor sociale proefnemingen? Dat Vlaamsch Nationalisme stelde onvrijwillig het Bolchewisme schaak. Die nationale beweging had ons opgenomen op de drempel van onze jeugd. Toen onze kinderjaren onttakeld werden is midden uit de activistendorpen een verruimd flamingantisme de nieuwe droom geworden. En ten slotte, had niet de Duitsche bezetting in het verkeer met een volgroeide Germaansche stam uit de verwantschap, onze totaal op Frankrijk groeiende oriëntatie verbroken?
Maar de oorlog bracht nog meer. Zaten onze zakken vol vuilprenten, er bleef nog plaats ernevens voor de brochures der activisten; rookten we gestolen sigaretten en gapten wij gamellen om het aluminium, er bleef nog immer tijd
| |
| |
over om op de Vlaamsche voordrachten aanwezig te zijn, of omheen de bondsvergaderingen te dwalen. Wij hebben toen als veertienjarigen Vlaanderens Weezang doorkeken, en de straffenreeks der voornaamste frontsoldaten kenden wij uit het hoofd; het Activistengebed stak in onze kerkboeken, en lazen wij wel niet de vlugschriften die wij immers dan niet behoorlijk begrijpen konden, wij namen er genoeg uit mee om er onderling over te praten. De grootste revelatie van die fragmentarische lectuur was de eerste regel uit Verschaeve's Gebed voor Vlaanderen: ‘Zooals Moeders hoekje in Vaders huis’ die ons als een brutale en uiterst revolutionnaire aanduiding van de Belgische dualiteit tegenklonk.
Die grijze morgen waarop aan de kerkdeur de plakbrieven werden uitgehangen met de proclamatie en de samenstelling van de Raad van Vlaanderen stonden wij onder de lezers op de eerste rij. Dat wij kinderen toch niets van de beteekenis van dit feit gesnapt hebben, moet natuurlijk niet verbazen, maar nu denk ik nog vaak verbaasd na over de luttele weerslag die we er van bij de groote menschen om ons heen bemerkten. Was het een geest van voorloopigheid bij de menschen, en legden ze dit alles bij de overige oorlogsverschijnselen, waarvan ze dachten: ‘Nou ja, als de oorlog eens gedaan is... ?’ Of zijn de menschen voor die dingen werkelijk zoo onverschillig? Ik geloof vooral dit laatste. Mijn vader had slechts een matige reactie: ‘Goed ja, maar de leden van die Raad moeten wij toch kiezen’.
En ik zie nog die namiddagen toen men activisten joeg, en de eene na de andere geboeid naar Brugge ging. Dit heeft eenigszins de ware overwinningsroes belet. Die plotse vervolging van de gedachten die wij sedert een jaar zelf leerden kennen, bracht ons in een verwarring die echter weer door de legerparade en slagwoorden van bevrijding en zege getemperd werd. Ze belette ons toen te bemerken
| |
| |
hoe wij in die dagen ook bij de verslagenen waren. Maar zette ons toch een beetje in marge van de zege, wat dan weer voor had dat wij er niet zooals de jeugd uit andere ‘zegevierende’ natiën al te pijnlijk moesten uit ontwaken.
Onze geheele familie stond op de overzijde. Dit heeft me de tragische vergissing geleerd der Vlaamsche beweging die heeft willen democratisch en katholiek zijn in een land waar de ontwikkelden en de begoeden liberaal waren. Zoo hebben toen allen die den nood aan onderscheiding voelden het tegenkamp gekozen. En de burgerij die sedert drie eeuwen genoeg rampen had gezien waaronder ze immer het meest te lijden kreeg, had zijn laatste eeuw rust en voorspoed met den staatsvorm verward, en wilde van geen avonturen meer weten. Men heeft reeds vaak gespot met een Belgische ziel, maar ik geloof dat bij die menschen zoo iets toen in wording was: een Belgisch denken, een Belgische orde waarbij de belangen van het eigen ras met de specifieke bangheid aan die moeizame stand eigen, voor de belangen van het eigen gezin, of voor het vrijzinnig denken vergeten werden. Dit althans moet ik hier te harer verontschuldiging schrijven. Ze meende hartgrondig haar overtuiging die geenszins lichtzinnig opgebouwd stond, maar consequent uit hun eigen principes die zij niet verhelpen konden, en uit een soort scrupuleuse rechtschapenheid van een generatie die trouw wilde zijn en niets beters wist. En ze heeft ze gedragen zelfs tenslotte nog tegen haar eigen persoonlijk profijt in. Zij hebben er tenslotte alleen bij verloren. Och, wij kunnen hun motieven eng noemen of dwaas. Maar welke waren onze motieven die ons in de goede lijn brachten? Meestal een gemeene aandrang gaf de stoot, opstand tegen onze omgeving, zooniet het vooruitzicht er een wipplank te vinden, nog dwazer een toevallig meeloopen dat afhangt van een kameraad-
| |
| |
schap, persoonlijke genegenheid of haat in collegekringen, waar ook maar geen greintje stambewustzijn bij van pas komt, of voor velen ooit zal van pas komen, en dat men aan het toeval zal danken of men het trouw zal blijven of afgooien als een oude jas.
|
|