| |
| |
| |
[Hoofdstuk 11]
Furore Germanica.
TOT de dagen lengden, die eerste dagen die met wat zachter licht, en wat goud aan de avondhemel het voorjaar aanmeldden; toen meldden die ook voor ons een nooit gedroomde lente. Ze brachten het verlof dat met een paar tusschenpoozen van onbeduidend onderricht ergens in een herbergkamer mijn heele jeugd heeft geduurd. Of soms in de zomer werden we opgeëischt om in de bosschen de jonge toppen van het hakhout, die als paardenvoeder zouden dienen, te gaan afsnijden of om uit de roggevelden de kamillebloemen voor de hospitalen te gaan halen of braambessen of brandnetels te gaan zamelen. Heerlijke tochten met de heele klas doorheen de klaterende zomervelden, omzwervingen door bosch en land.
Dit groot verlof heeft ons tot straatbengels van het zuiverste allooi gemaakt, en ons een leven bezorgd dat ons meer opmerkingen heeft laten maken - schrijnende of pijnlijke soms - dan ooit de wijsheid van een schoolwaan ons brengen kon; de jeugd kan niet genoeg gelegenheid hebben tot slenteren, tot droomen, tot ‘leven’.
Een wonder groot verlof waarvan geen dag gelijk was aan de vorige, waarvan ieder uur een feestelijk geschenk bracht, en dat met zijn bonte wisseling het oude leven totaal deed vergeten. Het bezorgde ons een wilde jeugd zonder
| |
| |
band noch teugel, nieuw en sappig als een schoone vrucht uit vreemde landen en vreemde tijden. En de straat had telkens wat nieuws om te bekijken; een neergeschoten vliegtuig, een kabelballon, bommentrechters, gevangenkampen voor Italianen, legeroefeningen en schijngevechten. En een défilé van al het legervolk van het Keizerrijk: Kurassiers die van hun aftocht aan de Marne kwamen uitrusten, fuivende Junkers met breed zwaaiende mantels. Groene jagers die ons leerden Kartoffelkuchen bakken. Uhlanen uit Silezië, artillerie, roode-kruis-kolonnen en eindelijk na het tweede jaar niets anders meer dan infanterie, voetvolk dat direct uit de loopgraven op rusttijd kwam, zwermen van duizende mannen die alle lokalen van het dorp in wriemelende kantonnementen herschiepen en op twee, drie plaatsen boeiende exercitiepleinen aanlegden. Die regimenten brachten telkens voor twee, drie maanden gasten in huis wat bij ons kinderen de indruk wekte van een eeuwig bezoek. Trouwhartige menschen die in de winteravonden met ons mede om de kachel of soms ook aan de tafel zaten. Hartelijke kerels met een immerreede scherts of spel. In die vier jaar trokken alle hoeken van Duitschland door ons huis: Een Stettiner versierschilder, een joodsch doktoor uit Berlijn, een bleeke magere mensch die ons elke dag een reep chocolade liet brengen, een Pfarrer uit Wurtemburg die me uit de Mess witte koeken meebracht, een Hanoveriaansch professor die met vader en moeder om de avondtafel eindelooze partijen kaart speelde, en me allerlei over de planten verhaalde, een postbediende uit Obercassel die op Kerstavond zijn Eiseren Kreuz kreeg en toen ontroerd naar ons om gelukwenschen kwam, Ordonnancen uit Chemnitz, zwijgende sociaal-democraten die soms wanneer we ze alleen hadden bitter aan 't praten vielen, een teekenaar uit Saksen die voor een Illustrierte werkte en me op zijn omzwervingen door het landschap
| |
| |
met zich meenam, een Elzasser die zijn geweer tegen de steenen gooide terwijl zijn kameraden hem met ernstige stemmen susten.
Waar zijt ge Kunemuth, Schumann, Prahl, Wetterhold, Seidel, Witke, Muller? Wij waren goede vrienden en gij bracht in mijn leven een schoon stuk hart aan; kon ik ook door u mijn leven niet voor een stevige hoeksteen hooger bouwen?
Kwamen er nieuwe regimenten dan waren we op voorhand door de kwartiermeesters die van huis tot huis gingen en de deuren met cijfers en teekens volkrabbelden tijdig gewaarschuwd.
En die regimenten trokken we door ijle winterdagen of daverende zomertijd te gemoet, zooals we het destijds met de foorwagens hadden gedaan. Als nieuwe vrienden en nieuwe varrassingen liepen we ze te gemoet, en nevens de zingende rangen met de ploffende stap trokken we mee met de pijpers die speelden van:
‘Muss I denn, muss I denn,
En de soldaten zagen we in huis binnentreden; jonge kerels die voorzichtig uitkeken of ze welkom waren, dan vlug hun boeltje boven brachten om straks onder een of ander voorwendsel ter kennismaking in de keuken te komen. Van dan af verging hun vrije tijd meestal tusschen ons in de huiskamer en we groetten elkaar wederzijds met ‘Gruss i Gott’ of ‘Morgen’.
En dagen hadden we werk met het afloopen der nieuwe lagers. Waar de smidse was, en de post, en waar het lazaret, het nieuwsbureau en vooral waar de kantien was ondergebracht of de grootste groepen ingekwartierd lagen. En hier was het onze beurt om de manschappen te monsteren, even onderzoekend de bedienden groeten, pogend een
| |
| |
praatje aan te knoopen om te weten of ze ‘menschelijk’ waren om dan met een krakende ‘Donnerwetter’ buiten te zoeven of trouwe kameraden te worden. Die soldatenlagers werden ons dan goede toevluchten voor de slechte dagen en dat bivakleven boeide ongemeen.
Vanaf de eerste maanden hadden we een Duitsch taaltje veroverd waarmee we bij alle soldaten weg konden. We vloekten voortaan in 't Duitsch, praatten onderling van Mädel en Schatz, spatzieren en Zusammen Slafen. Of we zongen liederen als dit:
‘Die kleinen Mädchen die soll man fragen,
Ob sie im Sommer ein' Hose tragen’.
En die dingen verloren door die vreemde taal hun ergerlijkheid en ontsloegen ons van schroom.
En onderling spraken we van onze Luitenant en onze Feldwebel, we noemden de soldaten bij hun naam en wisten van velen de herkomst en wat levensbijzonderheden. Er was onder ons, net als onder de groote menschen, een trotsch en een naijverig gepraal met de graad der ingekwartierden, wat immer een mindere en meerdere schatting der woning en der meubeleering insloot.
En op een avond gingen die regimenten dan weer heen. Soldaten die in gedrukte stemming het huis uittrokken, met de belofte van na de ‘Krieg’ te zullen schrijven, adressen wisselden, en onze weemoed om hunne goede vriendschap met zich meenamen. We stonden in de schemer op de marktplaats voor de gesloten rijen die zich dof nummerden en dan door de invallende nacht naar de wapperende kim heentrokken. De volgende morgen plunderden we de verlaten lagers met hun luizen en hun eigenaardige ontsmettingsgeur, keerden het stroo om, net zooals we de kermispisten gekeerd hadden, zochten verloren voorwerpen, vonden boeken en tijdschriften waarin we toen ons eerste
| |
| |
Duitsch veroverd hebben, messen en kogels en allerhande bruikbaar tuig. En daarop volgden verlaten dagen waarop we met onze uren en onze daad geen weg meer wisten, werkeloos en belangstellingloos. Tot weer nieuwe kwartiermeesters kwamen voor nieuwe soldaten die de vorige in de lagers en in onze harten vervingen.
De oorlog verwezenlijkte in ons leven een kapittel uit ‘Le Grand Meaulnes’. Bij alle strooptochten die ons over ‘de Berg’ brachten hadden we immer te midden van het nieuwe landschap als een historische plaat boven de huppelende boomkruinen, de hooge daktinnen van een kasteel zien opdoemen. Nu had de oorlog dit kasteel verlaten gesteld: de heeren zaten in Holland en voor de bezetter was het te afgelegen zoodat hij er enkel in volle zomer verbleef. Dus was het bij herfst- en winterdag van ons. Om de maand kregen ik en mijn broeders er een paar uren toegang en zoo gingen we dan telkens voor een heele namiddag uit ons zelf en uit onze omgeving naar een ander leven.
Dit kasteel heeft ons de wereld geopend van de Engelsche romans. (Het is verbazend hoezeer moderne menschen die zich eenigszins aan lectuur overgeven, door het boek gaan leven en ontdekken en ervaren; hoezeer het boek de plaats van ons eigen diepste persoonlijkheid inneemt zoodat men zich werkelijk er over verbaast naderhand tot zelfstandigheid te kunnen komen. Het boek trekt de heele mimetische onderworpenheid van de mensch naar zich toe; het ontsluit ons leven, ons hart, onze zinnen, we minnen, we koppelen, we denken, we handelen zooals het boek ons voordeed; het staat opperheerschend over ons bestaan). Voor elke periode uit mijn leven komt als natuurlijke oproeping een zekere soort lectuur in mijn bewustzijn, dewijl dit tijdperk me door die bepaalde boeken bewust werd.
| |
| |
Of wellicht genoot ik dit soort boeken omdat zich toen juist het geschikte milieu aanbood om ze ongeschonden te situeeren?
Van in het hoveniershuis waar we de sleutel moesten halen begon het: Een sombere woonst met hooge zoldering, gekalkte zweetende muren, wakke roodsteenen vloer en smalle ramen die op het bosch uitgaven zoodat er nooit een prikje zon binnenkwam. Daarna moesten we onder het hakhout door tot we opeens midden op een groote zonnige openheid stonden van grasperken, heestermassieven, bloembedden met middenin het kasteel dat met vele verdiepingen en vier hoektorens achter een breede witte brug, uit de roerlooze vijver oprees.
Hier waren we in volle droom, hier doorschreden we het avontuur, hier stond de onwrikbare zekerheid op van het wonder. We wisten dat we straks het fijne meisje uit het IJzeren Graf door de kamers zouden zien loopen, en dat ons hier het avontuur opwachtte hetwelk het heele leven laaft, en van zijn onrust bevrijdt, en van zijn kleinmenschelijkheid ontheft.
Van zoo de deur achter ons dichtviel bleven we alleen en het kasteel was het onze. Nu konden wij, die zoogezegd gekomen waren voor de bibliotheek, dwalen waar we het verkozen.
Was het weder mooi en stil dan bleef geen plaats onbezocht. Vanaf de kille kelderkeukens waar het water tegen de muren klotste, doorheen het gelijkvloers met zijn hall vol schilderstukken, de woonkamer met zijn dagoberts, zijn reuzenhaard en zijn panoplies, over de glimmende parketvloer van de balzaal met haar portrettengalerie naar de intieme kapel in de hoektoren. Of we klommen naar de verdiepingen, liepen doorheen de slaapkamers die nog zoo weinig beroerd waren dat men er soms het pas verdwenen leven kon bespeuren; zoo was er een witverlakte kamer
| |
| |
waar de groote strooien hoed met neergetrokken zoomen van de freule nog op het bed lag, alsof ze hem daar pas had neergegooid, een kamer als een plots betrapte intimiteit, en er waren soezende kamers wier neergelaten stores gouden schemer om de bedden en de lieve meubeltjes zwachtelden. Daarnaast was in sommige kamers deerlijk huisgehouden, die lagen vol met een wondere rommel, tien kinderdroomen zoo maar achteloos op een hoop gegooid, en in de raamhoeken en de beste zonneplekjes hingen heele trossen overwinterende vliegen. Zoo liepen we van kamer tot kamer, van verdieping tot verdieping en elke deur was ons een verassing of een brok kinderdroom of een bladzijde roman. Op het derde was een breede open loggia, vanwaar men tusschen de dikke dakpijlers het heele park met zijn keurig tapijtwerk, zijn regelmatige wegen en zijn grauwe oprijlaan die door de monumentale poort lijnrecht en wazig op het verre dorp toeschoot, voor zich had openliggen. En daarna ging het weer hooger, een tocht die met elke trede boeiender en beangstigender werd: zolders met de slaapplaatsen voor het personeel, ledige torenkappen waar niets meer leefde dan hetgeen onze droom en onze onrust er tot overbevolking toe in onderbrachten, tot in het daknok met de standvenstertjes waar men opeens de weerhaan omheen zijn spil hoorde krissen.
Ofwel we gingen langs de helle eeretrap die deftig den hoofdtoren in beslag nam tot in de opengewerkte tinnekap waar het geheele land voor ons openlag. Onder ons de vijver waar we de visch in groote scholen zagen doorheen trekken of de waterhoenen een snelle schroeflijn door klieven. Dan een bosch van kaarsrechte beuken die bijna tot onze hoogte reikten met daarachter de huppelende drift van boomenkruinen tot waar het bosch afbrak op een weemoedig herfsttapijt van geschoren velden en rosse weiden. En alom dorpstorens en hoevetjes, in een hoek Brugge en
| |
| |
bij helderen dag de duinenrij met de zee er boven. De heele wereld in een doorzichtig waas van zilver en blauw met de onzeggelijke broosheid van de nazomer.
Maar toch zaten we het meest in de boekenzaal: een groote kamer op de zuidkant van het huis die met groote tuindeuren uitgaf op een breed balkon langs waar het heele park binnenkwam: bleekgouden zon, wapperende herfstdraden, de run van het najaarsbosch en het eentonig geklots van de vijver. Een voorname kamer met breede zetels en sofa's, en de muren bekleed met kasten vol onopengesneden boeken die opeens voor ons een goudmijn werden.
Waar we op de sofa lagen - in dit kasteel kwam er van lezen of zelfs van prentjes kijken nooit veel terecht, het slot zelf was ons een al te interessante droom - hadden we, door een rode van het bosch, uitzicht over de herfstvelden: weiden met troppels koeien, fulpenrood van pannendaken, openwazende loofvuren, landerijen waarover wroetende wezentjes die ons, heeren van een uur, vreemd waren, zwarte voren trokken.
Of we dwaalden door het park zoekend tusschen de reuzestammen naar kastanjes, of we vischten uit de vijver de okkernoten die we in dit luilekkerland van twee groote boomen hadden afgetakeld. Maar vooral toefden we in de moestuin die tusschen een verweerde muur en een vijverkreek die onder wolken struikgewas opglariede, allerhande lekkers bood. Elke Herfst brengt nog de zerpe smaak van zijn paarsche moerbeien in de mond.
Maar was het somber weder en zat de wind om het kasteel dan roerden we niet uit de bibliotheek, en werd het weder woest dan ontvluchtten we zelfs die kamer waar in de hoek een gepolsterde torendeur naar de romantiek en het mysterie voerde, en we zochten heil in de woonkamer dicht bij de uitgang waar we belachelijk beangstigd
| |
| |
de groote tangen uit de vuurhaard bij ons haalden, wat ons echter geenszins rustiger maakte. Dan hoorden we hoe de wind verdoold zat in een gebroken raam en een zacht janken inzette, of hoe het water bij de kelderramen even luider opklotste, of hoe onder een of andere winddruk een der honderden deuren van het slot geheimzinnig openging, en we hoorden zooiets als stappen over ons heen. Dan zaten we verlamd maar wilden om de droom toch niet heengaan en bladerden voorzichtig verder in de platenboeken die we uit de schabben der boekenzaal hadden meegenomen.
Langsheen de kronkelende landwegen, door de vroege avondvelden die met elke maand somberder waren, trokken we dan naar huis. En we kwamen schreiensree om een ongeweten verdriet, vernietigd van droom en romantisme in de warme doch kale huiskamer, vereenzaamd, als na een verre reis bij een andere volkssoort waar alles mooi en vol was.
Dit avontuur zat heelemaal ingepakt in een atmosfeer van ijlheid en dood, van herfst en winter, en het heeft met zijn vluchtige paradijsuren mijn weemoed zonder palen gemaakt. Werd ik daar die malcontente en die droomer die eerst genoeg ontgoochelingen moest oploopen tot een cynisme ontstond dat dit tuig heeft heengeschopt en me nuchter en prozaisch heeft leeren denken als een boer?
Vanaf de eerste dagen der bezetting ging het parool: Van de Duitschers stelen is geen kwaad. Een dier sierlijke verkappingen voor een gemeene daad waarvan de oorlog het monopool heeft. De Duitscher was een vijand, en och, ‘vijand’, dat begrip bezaten we niet, en bij die gulhartige kerels waarmee we dagelijks omgang hielden konden we dit begrip allerminst leeren. Onze vaderlandsliefde heeft aan dergelijke dispensatie luttel bijgewonnen, en aan zoo'n vereenzelvigingen met de natuurlijke vernielzucht en de
| |
| |
kinderlijke begeerlijkheid is ze niet bijster groot geworden. En zoo'n onderbreking van een deel der tien geboden heeft ook onze algemeene moraal - kinderen zijn absoluut - weinig bevorderd.
Eerst had enkel dat volkje, dat niets kan laten liggen, gegapt; het was er reeds vanaf de tweede dag mee begonnen. Maar toen kwam de een na de ander met gestolen tuig uit; men praalde met zijn exploten en vooral met zijn voorwerpen: stevige messen, buidels, zaklampen. Hoeveel die schamele voorwerpen, soms liefdegeschenken, soms povere benoodigdheden, soms het hoogstnoodige voedsel dat ze extra van hun luttele soldij hadden gekocht, in het leven der bestolen soldaten beduidden, daar dacht niemand aan.
En om niet meer achteruit te staan heb ik het toen ook gewaagd. Mijn eerste diefstal, dien ik als een plichtsvervulling uitgevoerd heb, verschafte me weinig genoegen: en die zomeravond toen ik angstig op de kamer sloop en een mes robberde, ligt me heden nog onverteerd op de maag. Het deed me vooral pijn om die groote kameraad die nimmer zijn deur sloot, en voor zijn ‘lausbub’ zoo hartelijk was. Drie maal heb ik zoo'n kamerdiefte herhaald, en toen heb ik er geen meer kunnen over het hart krijgen. Van een zwaarmoedige man stal ik een stuk Hervekaas. Dien avond moest die man zich met een drogebroodkorst tevreden stellen, waarom ik toen opeens hartgrondig medelijden kreeg. Dit is mijn laatste diefstal geweest uit persoonlijke bezittingen.
Maar langs de straat vormden we stilaan een echte rooversbende; roekelooze straatschuimers die de vensters der kantienen opschoven en het uitstalraam plunderden, die in de burgershuizen waar de soldaten in benedenkamers huisden binnendrongen om het aluminium-tuig te halen dat
| |
| |
we dan aan de ringmakers verkochten, die de legerzakken openreten, de riemen der ambulanciewagens oversneden.
Een prikkelende sport die soms goede verrassingen bracht. Eens in Maart vielen we op het lazaretwagentje met vuistdikke appelen volgeladen; een bende straatschenders die grabbelend aan de wielen hingen tot de dronken voerder ons uiteenzweepte. Van toevallig ontdekte hospitaalwijn konden we ons dagen naeen bedrinken eer het uitlekte. En tegen Weihnachten stalen we eens van drie, vier kerstboomen de mooiste kerstboom van het dorp bijeen. Of we hadden uit de munitiekisten zooveel patronen kunnen meenemen dat we er nu voor maanden boeiend spel aan hadden.
Toen hebben we ook een strijdend leger zien honger lijden. Jaar na jaar hadden we het zien afleggen. We zagen de schitterenden uitrusting ersatzen, we zagen het voedsel rantsoenneeren, de kleederen vaal en gelapt worden, en diep onder de indruk zagen we de strafvoorspelling der menschen bij de overweelde der eerste bezettingsdagen bewaarheid worden.
Wij die week na week bij de kantoren van het voedingscomité aanschoven, hadden het ook niet zoo erg breed meer. In dit land waar het voedsel zoo weinig verscheiden is neep vooral de broodnood. Maar armoe is in Vlaanderen een atavisme, en geen volk in West Europa is meer ondervoed dan het onze dat dag in dag uit ‘pallietert’ en ‘breugelt’ op een karig bezette spijskaart van aardappelen en brood. Zoo echter kon die dreigende hongersnood over de meesten onzer dragelijk heengaan, omdat het enkel het erger worden was van een gewoonte, en omdat we het tenslotte nog zooveel beter hadden dan de bezetter.
Maar tijdens deze maanden Juni en Juli 1917, de hongermaanden uit de oertijd, met hun ledige voorraadzolders en
| |
| |
hun berooide spijkers, werd het akelig in de kantonnementen. Toch gingen die hongerdagen zonder veel opvallen voorbij, en hoewel we de nood zagen, hebben we eerst veel later de tragiek beseft. De zomer was heerlijk en het uitzicht van al die pleintjes was leuk nu ze opeens veranderden in openluchtkeukens waar de soldaten tusschen twee steenen een karig maal bereidden van papjong graan dat ze uit de aren wreven, van aardappelen die ze gingen uitpolken en van wat doperwtjes die ze maar plukten waar ze die vonden; een zonderlinge brij die ze onder de mooie zon van die heerlijke zomer rustig zaten uit te lepelen. En al die jonge soldaten droegen het immers zelf met een lach en een mop als was het een kostelijke grap. De oorlog heeft ook dit ons zoo vaak geleerd, hoe de mensch onder alle dieren zich het best aanpast alsof zijn ras slechts tot onderwerping diende.
En dat de boeren voor hun slechte vruchten met de soldaten vochten beroerde ons ook weer niet zoo erg diep. Achter die gevechten immers voelden we geen haat: het was den boer niets meer dan de noodzakelijke bescherming van zijn karig voedsel tegen verhongerden, want de boer die het 's avonds tegen de maraudeurs opnam liet overdag de soldaten van het hof mede aanzitten. En ook wij hebben toen eerlijk met de soldaten gedeeld; hadden ze ons de eerste jaren gul laten toepakken uit hun cigarettenschachtels, nu lieten we hen op onze beurt broederlijk putten aan onzen onmogelijken boerentabak.
Dàt was de groote verrassing van de oorlog. Dit totaal afwezig blijven van alle haat en dit onbekend blijven van het begrip ‘vijand’.
Wij kinderen van de eerste generaties die op commando leerden leven, die het beproefden te haten en te beminnen, te achten en te misachten naar model, die geloofden en verwierpen op commando van de schoolmeester of de krant;
| |
| |
die de eersten waren van wie zoo'n onpersoonlijkheid als hoogste deugd werd afgeëischt en die ronkende dingen hadden aanhoord over het begrip ‘vijand’ waarbij we ons toen heel wat hadden voorgesteld, ontdekten nu opeens hoe noch onze medemenschen, noch ons eigen hart, iets van die verheven dingen bleken te voelen. De simpele dorpelingen hadden een bijna vergoelijkend woord: ‘'t Zijn ook eens moeders kinderen’, of ‘Ze hebben 't ook niet gevraagd om hier te komen’. En wij, we leefden al te lang tusschen de overweldigers om bij een woord te blijven steken. Vanaf de eerste dagen hadden we de aantrekkende menschelijkheid van al die grijze soldaten, die we volgens alle regels der vaderlandsliefde hadden moeten als vijanden verafschuwen, ondergaan; en willens nillens werden ze ons door hun jonge hart en hun jovialiteit tot vrienden. Toen dat weer alles voorbij was en die oude woorden weer volop hermunt werden en we stonden samen met de heele klas op het bevrijdingsfeest te zingen van ‘vijanden’, toen hebben we met een beetje verbaasde weemoed aan de goede figuren van Kunemuth en Schumann en Wetterhold en Witke en Muller die ons zooveel goede dagen hadden bezorgd, met onzeggelijken weemoed teruggedacht.
Het einde kwam plots. Want hoe opvallend de ontbering en de uitputting ook werden, hadden wij het, bij de aldoor vernieuwde teleurstellingen, geleerd alleen nog te gelooven zooals men eet: Eetmaal na eetmaal al naar ze brengen. Grondige veranderingen zijn immer brutaal op onze dagen, waar de aftocht begon was hij er ook volop. De schamele terugweg: karavanen, trams, hijgende treinen, vervallen wagons met het bontste tuig hoog geladen, een eindelooze stoet die de dagen weer buitenmate boeiend maakte. Weer was het nazomer en de onvermijdelijke
| |
| |
atmosfeer waar alle diepe gebeurtenissen van mijn leven mee omhuld zijn; maar, kwam het door de vierjarige verwaarloozing der huizen en der dingen die alle onzindelijk en onrein stonden, ditmaal wekte het Septemberuitzicht niet die kermislucht die alle vorige gebeurtenissen dwaas dubbelhartig had gemaakt.
En met de maand Oktober verliep de aftocht in een vlucht, de vlucht van de tusschen de zee en Holland ingesloten divisies.
De heele landstreek werd ledig gedreven. Het leek als de vlucht der Savannahdieren voor de vuurstreep. Dagen naeen trok de heele veestapel van het Noordvrije door het dorp: beurelende koeiendriften, troepen onrustige paarden, trage onwillige runderen die soms onmogelijke wegversperringen veroorzaakten, heele wagens met tierende en gillende zwijnen, mekkerende geiten en blatende schapen. De beesten schuurden in onzekere benden langs de muren, en de menschen zetten hun poorten open zoodat ze op de binnenplaatsen het gedrang kwamen ontvluchten, waar ze werden neergeslagen of scrupuulloos als eigen goed op stal gezet.
En tusschen die exode die aan een wereldeinde denken deed, jonge burgers ingedeeld in profijtige groepen, opgedreven naar een onbekende bestemming achter een nieuw front. We stonden op onze drempels en zagen de groepen gevangenen zwijgend en onrustig en dwaas als de veedriften onder hun tweezakken voorbij schuiven, en vroegen we hun herkomst dan hoorden we beurtelings alle dorpen van den heelen polder noemen.
En dan wordt het heele dorp leeggehaald. In een curieusen lijdzamen troep verzamelden zich de weerbaren op de dorpsplaats. Het heele plein was afgezet en achter het kordon stond huilerig de bende, vaders die zwegen, moeders en kinderen die schreiden of nog iets nariepen. En
| |
| |
tusschen de huizen hing somber en drukkend over die zwarte menigte de doffe onderworpenheid van het volk dat zich sedert eeuwen laat gedoen.
En met een tergende zang trokken de weerbaren heen...
En langs die Oktober-baan die wazig naar de kimmen reikte hebben ze met zich genomen mijn gek en beschamend groot verlangen om ook zoo te worden heengevoerd; ze hebben mij gelaten een verlammende en verwarrende strijd tusschen de angst om het onbekende lot, tusschen de liefde voor vader en moeder, en de felle dringende roep van het avontuur: het avontuur van een nieuw dorp, een nieuw landschap, vreemde menschen en vreemde uitzichten, open wegen en kameraadschap, lied en lach.
Op zekeren dag wisten we het front vlak bij liggen. Kanonnen werden in verspreide batterijen opgesteld, en hun salvo's dreunden regelmatig door het dorp; vliegers allerhande scheerden over de huizen, gooiden bommen of mitrailleerden de pleinen.
En dan de laatste bezettingsnacht; de deuren moesten open blijven om bij luchtaanvallen dekking te leveren voor de troepen, donkere gapende openingen zoo in die nachthuizen, waarin men de menschen wakker voelde. Vader en een knecht waakten in de duisternis bij de open deur, zooals er achter iedere deur iemand waakte. Ze wisten bij atavisme hoe een vluchtend leger schuimers achter zich sleept waarvan men het ergste kon verwachten. En daarbuiten ging rusteloos het vluchten van de kustdivisies die de tang almaar nauwer voelden toehalen.
In den nanacht kwam moeder ons wekken en bracht ons door het huis waar het gaan en keeren der vertrekkende ingekwartierden rumoerde, voor het bovenraam en het onvergetelijkste schouwspel. In de zelfde enge straat waar vier jaar voordien de Duitschers zingend ingetrokken waren, tusschen die doode huizen met hun wijdgapende
| |
| |
deurgaten, onder een gesluierde maneklaarte, ging een redelooze vlucht. Ordelooze benden voetgangers, paarden en rijwielen, wagens en auto's, een woelige stroom, soms vloekend en stootend, meestal stom en zwijgend, zich voorwaarts werkend in het stuwende gedrum. Loopende infanterie, officieren die zich van op hun paarden met de karwats ruimte sloegen, auto's volgetrost met soldaten die baldadig doorreden. En in een kalmte tusschen twee gulpen, twee soldaten met een zwijn dat ze uit een hok hadden gestolen, en dat kreschend en brullend op hun rug hing.
Een stilte zooals er op dien klinkklaren morgen tusschen elke salvo obussen op dit opgegeven dorp heerschte heb ik sedertdien nooit meer in mijn leven gehoord. Een stilte welke alle zeldzame geluiden: de opkomende buitenlieden, het uitjouwen van de laatste Duitsche batterij die voorbijloopt, het gieren van een projectiel, slechts konden condenseeren. Een glazen stilte waarin alle geluid sterk oprinkelde. Een spanning als een groote stolp die plots in daverende toejuiching uiteenspatte.
Die honderden menschen die voor de huisdeuren en betonnen schuilplaatsen samengetropt staan barsten in een mateloos huilend vreugdegeroep los. We loopen buiten en zien de eerste Belgische verkenner: een groote khakiman blootshoofds tusschen de burgers die stom staan van ontroering, twee drie burgers houden zijn handen vast terwijl ze sprakeloos en kroppend met hun eerlijke goede handen op zijn schouders slaan, zware slagen van trots en dankbaarheid, en ze vinden maar een woord, hun grootste lofwoord dat al hun overborrelende gevoelens behelst, en dat ze aldoor herhalen: ‘Kerel, gij kerel’.
Zien hoe menschen zich overgeven is een schouwspel dat vreemd naar de borst grijpt en tegen den krijgsgevangene geen gevoelens wekt. Ik zou het nu nog niet durven voorop zetten wie van beide partijen toen mijn beste gevoelens te
| |
| |
beurt vielen. Een cyclisten-patroelje die uit een zijstraat komt gereden, staat opeens te midden van een dichte rij gevelde geweren terwijl gek uit deur en vensters de burgers het gebeuren gadeslaan. En de armen gaan machinaal op, de aangezichten staan strak, en onder den spot der burgers wordt de groep vliegensvlug ontwapend.
En de deserteurs die een onderkomen gezocht hadden in bosschen, schelven en hoeven, worden door de wijkbewoners met stampen en schoppen naar het dorp opgebracht: een piepjong kereltje dat klompen aan de voeten heeft en zijn hoofd diep laat neerhangen, is een bleeke slons als ze er mee op het dorp belanden. Uit een kortwoonstje komt een groote man met de muts in de hand zich zelf gevangen geven.
Op minder dan een uur staat de eene zijde van het plein vol gevangenen, waaromheen een groep dubbele jongens en wat klein volk met spot en stampen en spuwen zich pogen belangwekkend te maken, om dan toch, als, lang na de middag: ‘Ich habe hunger’, een paar gevangenen, die sinds dagen in een bosch zaten, om eten vragen, met drie, vier man vlug om een korst brood te loopen.
Vliegers vol klapperende vlaggen en wimpels scheren over de huizen en de menschen huilen hun vreugde naar hen op. Aan ieder huis hangt voor de eerste maal sedert vier jaar weer een vlag. Toen het een uur later begon te regenen werden vlug alle vaandels weer opgeborgen alsof het slechts een doodgewone stoet gegolden had en het feest weer uit was! En wij die daar rondliepen met zoo'n wapperende vreugde in onze ziel die in geen jaren meer kon vergaan!
En nieuwe groepen krijgsgevangenen komen uit het veld. Verbondenen nu, Italianen en Russen, die na een dierenleven van weken, waarin ze zich met wortelen en veldkrui-
| |
| |
den gevoed hebben, weer aan het daglicht komen. Zes, zeven natiën zijn op onze dorpsplaats vertegenwoordigd.
En als op een teeken staat tegen den avond het eeuwenoude standrecht, dat niet eens door een eeuw van vrede was kunnen vergeten worden, weer op: Voor twee, drie huizen is er plots een samenloopen van een warrelende bende die huilt en ruiten stuk gooit, binnendringt en plundert en met buit wegloopt, of langs den weg schreeuwende lieden achterna zit. Activisten die we gisteren nog bewonderden zien we van avond geboeid wegleiden, stroomopwaarts in die geweldige onafgebroken vloed van regimenten en materiaal, kanonnen en auto's en wagens.
Het huis was met soldaten overstroomd en het heele erf vol met vuurhaarden waar in de miezelende regen de soldaten hun eten opwarmden. De hunker waarmee ik dien dag op het eerste wit brood, de eerste chocolade en andere ongekende weelde die de soldaten ons boden aanrukte, ben ik nog nooit vergeten. De gevoelens tuimelen over elkaar, hebben niet eens de tijd volledig te worden, en uit te zwellen omdat ze straks weer door andere worden verdrumd en vervangen. Dagen die geen bepaald gevoel in het hart hebben nagelaten. Tenzij misschien een verbazing die me toen terzij gooide. Een climaat dat zoo overvol was dat ik de indruk heb hier onmachtig, verdwaasd en weerloos te hebben staan toekijken, terwijl er iets uit mij weg was en ik rusteloos op de overvolle straat rondliep.
En daarna hadden we weken om ons heen het gewoel van een frontdorp. Op een hoeve was de G.Q.G. waar rijen burgerlijke en militaire gevangenen voor het hoogere gerecht aanschoven, deserteurs, maraudeurs die, waar ze tegen de gevel gebonden stonden, door de boeren mishandeld werden, soldaten die gefusiljeerd en achter het ovenbuur in de grond gestopt werden. Regimenten die onverschillig tusschen vuurlijn en etappe gingen en kwamen.
| |
| |
En elke dag was er een warboel van natiën, Russen, groot, somber en afzijdig, stom in hun onmogelijke taal; Italianen die hun meest gangbare woorden beproefden, Duitschers op wien de lummels groote kladden speeksel spuwden welke de gevangenen met hun geboeide handen niet konden afwisschen. Elzassers in hun feldgrauwe kleederen die onder de Fransche vlag reisden, en de immer dreigende schimperij met een deemoedig ‘Alsaciens’ wat hen voor luttel verschoonde, poogden te voorkomen. Een babel dat niet meer te overzien was en dat zich enkel in hoeken en brokstukken in het geheugen kon vastzetten.
En eindelijk de voormiddag van Sint-Maarten, - een goede gift vanwege die oude trouwe Heilige voor zijn arm Vlaanderen - de Wapenstilstand. Op het marktplein stond de muziekkapel te wachten op klokslag elf; aan alle huizen staken vlaggen uit, de heele plaats stond vol met menschen in feestelijke stemming en met een beetje van die verwonderde dorheid die u na een boeiende tooneelavond bij het buiten komen in de kille straat overvalt. En ik stond voor onze deur en schouwde over het plein dat blauwig was en scherp geurde naar benzinedampen en olie. Het plein dat vier jaar bont en boeiend als een kaleidoscoop die elke dag even verdraaid werd, een immer veranderende wereld had aangeboden. Nu lag het vol met afval en ledige doozen en papieren; de opgebroken kermis met wat killer atmosfeer en wat winterlijkheid; maar toch weer de kermis, de voorbije heerlijkheid. Het onherroepelijk voorbij zijn van de bandelooze dagen. Het college stond voor de deur en dit hier was uit. Er was een onzeggelijk geluk dat het nu met die vreeselijke, knagende angst uit was, en dat die standvastige dreiging van boven mijn hoofd was geheven. Een zwart fond viel van achter ons leven weg, en daarnaast echter ook - ik moest beschaamd zijn het te verklaren, maar de mensch is zoo'n donker com-
| |
| |
plex en in zijn ziel zijn vele kamers - een groot spijt, een leed, een weemoedige zekerheid dat het nu hopeloos gedaan was met de dagelijksche verrassing, met het buitengewone leven en de ongekendste weelde. Een leed dat me pijnigde en me zelf deed verachten als een gemeene mensch, daar ik zoo te midden van die algemeene vreugde anders voelen kon.
Nu zette het grootemenschenleven in; met de nationale liederen der halve wereld sloot die muziekkapel onze jeugdjaren af die zoodanig geweest waren als zelden een geslacht heeft gekend. Meteen is dit toen de dag der groote teleurstelling en de inzet eener ontgoocheling geworden.
Geen jeugd is ontgoochelder de wereld ingetreden dan wij, met onze vervallen droomen. Wij mochten grooter droomen koesteren dan alle vorige geslachten, wij traden een dageraad tegemoet die dubbel nieuw was; wanneer iets grondig keert, verwacht de mensch dat alles keeren zal, wat dan een jeugd die amper vrede kende en nu op den drempel komt.
Zoo hebben de ervaringen die ons opwachtten, onze teleurstelling vertienvoudigd; was er voor onze jeugd nog behoorlijk plaats? Eerst achteruitgedrumd voor de oorlogsmannen omdat wij vijf jaar te laat geboren waren om hun ‘kans’ te deelen, en later werkeloosheid en bedelen en konkelen om een plaatsje!
Daarop is de terugweg gevolgd uit dit bandelooze leven, en het ging naar ‘Sanct Jozef’-college, dat uit den tijd toen het nog een monsterhospitaal was dat vier jaar lang in tallooze auto's en sleepwagens de kreunende gekwetsten van alle hoeken van het Westvlaamsche front aanzoog, en zijn klassen en kamers vulde met de vreeselijke uitstal-
| |
| |
lingen van doorkorven menschen, door Remarque's boek en zijn speciale luizen wereldberoemdheid verworven heeft.
In dit stadje hebben we nog jaren lang middenin een oorlogslucht geleefd. De heele omgeving had, met zijn tallooze smal- en breedsporen, en met een half dozijn resten van legerparken, het verlaten en vermorste uitzicht van een frontdepot behouden. Langs de wegen lagen de soldatengraven uit het offensief en ons speelpark was voor de helft door een uitgebreid kerkhof ingenomen.
In dit gesticht vormden we het bontste allegaartje dat men zich droomen kon. De kinderen immers van deze voor de zooveelste maal uitzonderlijk gemerkte provintie. Een uiteenloopende leeftijd, vanaf de reglementaire vijftien van enkele leerlingen, tot vijf en twintig. En alle herkomst: uit loopgraven en Rijnbezetting, uit frontdorpen of etappen, uit kolonies waar ze in geminatie geleefd hadden, uit Fribourg, Carcassonne of Biarritz. Jongens die bij den boer hadden gewerkt in het Vaudcanton, of die hun studies hadden ingezet te Parijs of te Roeaan, die geëvacueerd waren naar Limburg of vier jaar in Holland of Engeland hadden doorgebracht. Jongens die een elementaire kennis hadden van twee, drie talen, die ze in het brutaalste leven hadden opgedaan. Nu kreeg die school, die nooit anders dan brave, erg onbenullige en vroegoude snullen gezien had, opeens de volle lading oorlogskinderen. Mogelijk dat ze zich hier vroeger ijverig ingespannen hadden om al die merglooze voorschriften uit te voeren, maar wij waren niet de braafhansjes die ze zich volgens hun pedagogische cliché's voorstelden. Wij waren jongens waarmee niet meer gewoon te handelen viel; ons gemoed was ingedeukt, en we hadden woeste reacties van brutale opstandigheid en onberoerbare onverschilligheid. Toen vond er iemand iets anders op: onze colleges ontdekten pas het self-gouvernement in de opvoeding, en dat heeft men toen op ons
| |
| |
geëxperimenteerd met het merkwaardige resultaat van het plotse ontstaan eener Midden-Amerikaansche republiek in het hart van Vlaanderen.
Och, hadden onze leeraars dan nooit in onze oogen die visioenen ontdekt die wij niet dorsten bekennen, en die zij wellicht niet dorsten vermoeden? Ze zouden geschrokken zijn bij de intieme gedachten van hun volkje dat daar voor hen over een boek gebogen zat. Wisten ze werkelijk niets van die felle, soms bloedige beelden uit de kleurige droom die 's winters onder de ruischende gaspitten, en 's zomers in de stikheete studiezaal, in een onophoudelijke stoet over de bladzijden onzer saaie boeken vanuit het verschroeide arsenaal onzer levensherinneringen voorbijtogen. Ik vermoed dat de eerbiedwaardige muren van dit gesticht vaak gesidderd hebben voor de schaamteloosheid waarmede we ondeugden die we uit onze peregrinaties mee hadden aan onze zieleleiders hebben bekend, of voor de hoekigheid van onze primaire opinies, en voor onze hardnekkige weigering van alle cliché's.
Niet eens een behoorlijke studentenbeweging wilde met ons vlotten. In vroegere college-omgevingen had die immer wat beteekenis en afleiding bezorgd (wat na Rodenbach en nevens diens doelstelling weg, bij alle latere promotors als haar voornaamste bestaansreden gegolden had). Het brave proza dat ze ons uit den grijzen voortijd voorlegden beroerde ons niet, het vertolkte geen enkele onzer bekommernissen, we leerden er onze angsten en onze levenshopen als opstand betitelen, en zegde het soms iets dat raak was, dan deed het dit op zijn gewone onschadelijke manier die ons niet beroeren kon. Ze wilden ons braaf maken, en wij wilden de dingen omkeeren, ze stelden een ‘Swigenden Eede’ voor aan knapen die het vooral eens wilden uittieren. Gratis waren we niet meer warm te krijgen, en die laborieuse verhandelingen van het klassieke flamingan-
| |
| |
tisme waren ons met hunne zwevende dingen al te licht. Wellicht is het omdat onze overtuiging zich in 't wild ontwikkelde dat ze bij ons geslacht een peil bereikte, dat naderhand, voor de volgende geslachten, bij de nieuwe organisatie der studentenbeweging, merkwaardig terugliep tot in het kwikpotje. Die collegejaren zijn me na de bandeloosheid die voor ging hard en zwaar geworden, en het ging moeilijk om zich zoo maar te onderwerpen.
Maar dit is een ‘annere Geschichte’ zegt Reuter.
|
|