| |
| |
| |
[Hoofdstuk 10]
Furore Germanorum...
ONZE woonkamer vol zon; vader leest de krant, terwijl moeder haar huiswerk doet. Namen die we vaag kennen worden in een eentonige reeks afgelezen: Oostenrijk, Frankrijk, Duitschland... België... Engeland... Terwijl moeder van kommer zwijgt slaat vader zich voor de knie, en vloekt van ontzetting: ‘Heel Europa!’
Dat is voor mij de aanvang van de oorlog.
En daarop een plotse verwarring; gaan en komen, trams, auto's, gendarmen; praten en samenscholen, plakkaten en papieren; en elke dag heeft zijn verrassing.
Van die eerste dagen kan ik in mijn herinnering maar niet de kermisstemming afscheiden: Aan de muren hangen proclamaties die net als de kermisaffiches met de nationale kleuren omzoomd zijn, en groote printen waarop in mannekensbladenkleur, ter onderrichting, de legeruniformen aller natiën staan afgebeeld. De toogramen zijn opgevuld met portretten van alle bevriende vorstenhuizen, en met bonte postkaarten waarop de soldaten der Verbondenen elkaar theatraal de hand reiken. Alle ernstige arbeid ligt stil, er is volk in de herbergen en er is geen school, terwijl we jongens uit de afgelegenste wijken, die om de vele nieuwe dingen opgekomen zijn, langs de straat ontmoeten. De muziekmaatschappij wijdt speciale repetities aan de
| |
| |
nationale hymnen der Verbondenen, en eenieder die men op straat ontmoet draagt een driekleurige cocarde, die aan de schietroos van een kermiskraam herinnert; alleen zijn sommige nu zoo groot als een koolblad omdat ze tevens beschermend om de Belgische heen de Fransche driekleur bevatten.
En wij kinderen zijn tevreden omdat het oorlog is, en omdat we met zoo'n buitengewone gunst bedeeld worden. Klassieke spelen waarin we de groote menschen nadeden, winkel of dief of herberg, geraken op de achtergrond, en voortaan spelen we oorlog. We zaten juist tusschen een stevige batterie van oude kachelpijpen en steenen projectielen toen we met werkelijke spijt vernamen dat de oorlog niet doorging - een der vele nieuwsjes die toen met elken dag wisselden! - omdat Frans-Jozef niet meer wilde. Die kerel heb ik toen in een spontane opwelling van mijn hart grondig gehaat. Nu hadden we eindelijk ook die gebeurtenis waarover we zooveel hadden hooren verhalen, die het onderwerp der schoollessen uitmaakte, en in zoo menige winteravondvertelling voorkwam.
Met vreedzame beelden moesten we het begrip oorlog samenstellen. Het was doordrenkt van de geestdriftige droomen der geschiedenisplaten en de warme, rustige klaslucht. Het was omhangen met de vreedzaamheid der herbergen langs de baan waar we de oorlogsherinneringen van het uithangbord aflazen, en onder de indruk kwamen van de vreemde namen als Sebastopol of Lodi of den Kejorum (Kaïroum). En de akeligste verhalen waren omhuld en onschadelijk gemaakt door de stemming van de woonkamer bij winteravond.
De verste oorlogsoverlevering was de donkerste en wellicht daardoor had ze ook vier eeuwen overleefd. Eenmaal was het dorp zoozeer ontvolkt geweest dat er nauwelijks tien menschen te vinden waren en de bramen in de haarden
| |
| |
doorheen de schouwen groeiden; de groote uitwijking naar Holland waarover Spaansche soldaten in hun brieven vertellen, hoe ze tusschen Brugge en Gent twintig mijlen aflegden eer ze bewoonde huizen vonden.
Over de Revolutie liepen meer verhalen: de openbare uitverkoop der kerkmeubelen, de missen, doopen en huwelijken in een brouwerskelder, de driedaagsche plundering van het dorp door een Fransch regiment, als antwoord op de plundering van proviandschepen in de Gentsche vaart. Een betovergrootoom, die men ‘de Reus’ heette, had met twee paarden aan de Boerenkrijg deelgenomen; en een ander was uit Rusland teruggekeerd zonder teenen, die hij echter elke winter weer warmen moest. Wij volgden de Corsikaansche dikzak op zijn epische veldtochten bij middel van de tallooze bordjes die we in ieder huis aantroffen.
Grootmoeder, een oud wijveke dat pijpen rookte, was in 't jaar dertig als boorlingske door haar moeder bij de tijding van de aantocht der Hollanders in de bosschen ondergebracht. Van een grootvader hadden we nog het lidteeken uit de Negendaagsche veldtocht gezien, en van een andere grootvader die in 't jaar dertig vrijwilliger was, zongen we de muiterliedekens, naieve volksdeuntjes die veel weg hadden van een kiesvoois, en waarvan er een schrijnend was van armoedige sinceriteit:
Ook andere oorlogen leefden in gemoedelijke anecdoten na. Een burgersjongen aan lager wal was, na de bontste avonturen, gevallen in den Atjeh en zijn zuster kreeg van den Hollandschen staat - een beroepsmisvorming van
| |
| |
debet en crediet uit zijn handelsgeest-eerlijk zijn erflating toegestuurd: een halve gulden aan achterstallige soldij.
De herinnering aan een Zoeaaf bleef bewaard door de culinaire omstandigheid dat hij, die voor zijn vertrek een verwende lekkerbek was, bij zijn terugkeer de mamschotels van het zwijn een heerlijk gerecht vond.
Onze ouders hadden zich met de ooren tegen de aarde gelegd om de kanonnen van Sedan te hooren en de oudsoldaten die toen de grens bewaakten zagen we in elke stoet met hun kepi en hun stramme pas opstappen onder het schorre commando van een plechtige ouwe die zich voor elke uitstap vooraf oefende in zijn tuintje om het noodige toontje te vinden.
De menschen hadden van de oorlog alover de uitzonderlijke periode van honderd vredige jaren alleen nog de begrippen van brandschatting en plundering behouden, omdat die atavistisch zijn in dit land dat sedert Maximiliaan aan alle soldeniers als knaagbeen werd voorgeworpen wanneer de regimentskas faalde. Het werd zoo vaak geplunderd dat men het van zijn uitzicht kon aflezen. De meeste hoeven liggen er dun gezaaid en ver van de wegen achter bosch en kreupelhout verscholen en de wijken vindt men vooral ver landinwaarts. Van het twintigsteeuwsche schoolwerk dat de oorlog als hoogste levensprestatie voorstelt was nog niet veel te bespeuren; de oorlog bleef nog goed en ouderwetsch de Godsgeesel. Veertien-achttien zou hun dit begrip nog wat aanzuiveren en hun een nieuwe vorm, de verfijnde zelfvernielingswoede van een materialistische menschheid, leeren kennen.
Zoo dateerden hun reacties dan ook evenzeer als hun begrip; er ontstond een koortsachtige haast om schuilplaatsen gereed te maken: aalputten en citernen werden geledigd en gereinigd, en als verblijfplaats ingericht. Evenals in Van Mander's tijd zocht men de dichtste hagen en
| |
| |
boschjes op, en ieder had ergens in een hoek van de tuin of op een verborgen plaats zijn waarden verstopt.
Iets echter stond bij alle menschen weldra vast: De gelaten zekerheid van weer eens de Europeesche prooi te worden, en het vooruitzicht van een nieuwe ramp. En hun eenig optimisme was de hardnekkige voorspelling van een spoedig einde.
Is dit de straf voor een volk dat sedert duizend jaar niet wilde gier zijn, en eerst zal moeten klauwen en snavel herkweeken om niet te vergaan? Het is karakteristiek hoe we de oude woorden voor kamp en strijd verloren hebben, en alleen ‘Oorlog’, dat eigenlijk Noodlot beteekent, behielden. Er zullen heel wat zegepralen en schoone gesten noodig zijn om onze vroegere trotsche ziel te herstellen. Men kan het spijtig vinden, maar voorloopig moet men kunnen schreeuwen als een gier om behoorlijk te leven.
En zoo begon de oorlog hier ook zonder panache. De optrekkende mannen werden in de dorpen niet door gejuich begeleid, en geen vrouwen hadden bloemen voor de helden. Wij hebben in die grijze morgens van Augustus, die met een melkwitte mist de komende hitte broedden, de klassen zien lichten: stille mannen in slordige uniformen, en jonge vrouwen met verschreid gelaat, tusschen vele andere menschen die zwegen. Alleen in het burgerswereldje dat weinig dienstplichtigen te leveren had, ging het wat grootscheepscher; hier werden pronostieken gemaakt, liederen gezongen, goedkoop patriotisme gekletst, en Europa verdeeld. Om de dag tapten ze een nieuwe mop die de eene of de andere versch uit de stad mee had; ze speelden spiritueel met woorden, zegden de keizer vreet Marne-yonnaise of Koning Albert zendt een telegram aan Frankrijk: Joffre Pau Guillaume.
Zoo bracht de aftocht dan ook luttel teleurstellingen, want overmoed was er nooit geweest. En al wat toen nog
| |
| |
gevolgd is heeft dit makke duldersvolk weinig verbaasd. Ze hadden erger voorzien, en hun overleveringen waren akeliger dan het lot dat hun te beurt viel.
Vanaf de eerste oorlogsdag bloeide een ruwe mystiek op die aan alles een beteekenis gaf. Ik heb het halve dorp weten op staan kijken naar een schoone zonsondergang van vermiljoen en aschgrauw die nochtans doodgewoon was in deze streek van zeelucht. Maar al de menschen overtuigden zich zelf dat dit alles nu bloedstriemen en rookkolommen waren. Men hoorde van verschijningen en voorzeggingen van zegepraal. De Landwacht, die er zijn oude titels van Kleine Patriot en Gentenaar bij had bovengehaald, drukte in extenso een profetie over van Priester Johannes, waarin het ging over de Antichrist met de lamme hand en een laatste beslissende veldslag in Westfalen.
Het heele dorp was opeens middeleeuwsch godvruchtig. Elken dag stapten de dorpelingen in massabeevaart luidop biddend of zingend naar de landelijke kapellen en 's zondags trokken boetevaarten achter een naakt kruis door een miezelig dorp. Op honderde exemplaren circuleerde het eeuwenoude gebed van Keizer Karel met de verplichting van copieeren en doorgeven op erge straf. De kerken liepen voor elke dienst vol, en het Parce Nobis Domine, parce Populo dat we avond aan avond toen gezongen hebben, steekt pijnlijk in mij vast.
Het zegelied waarmee voor mij de oorlog aanving, en dat door de menigte om mij heen avond aan avond werd gezongen, luidt:
| |
| |
Toen begon de film, al die dingen die we tot op heden alleen kenden uit illustré's en die ons ver en vreemd leken, kregen we thans voor oogen.
Het eerste was de komst van een boy-scout, amper een paar jaar ouder dan ik, die een missieve overbracht en in zijn nagelnieuw equipement, spijts een teleurstellend vulgaire muil, te midden van onze bitterste nijd te pralen stond. Die bracht de eerste maal een roep van het avontuur: het vrije trekken door onze Augustuswegen die blauw waren van morgen, en de verlokking van het uniform die ons in het centrum der belangstelling zetten moest.
En kort daarop begon het défilé der volkeren dat met elk oorlogsjaar nog wat bonter worden zou.
Op een zoele Zaterdagavond trokken schimmen door het dorp: Engelsche soldaten, pas ontscheept te Zeebrugge. Smal tegen de laate Oogsthemel afgeteekende schimmen die zonder verpoozen langs de deemsterende straten doorreden. Hooge, flegmatieke gestalten die op ons neerzagen en tusschen hen in schuivende kanonnen meevoerden die we vol schroom gingen aanraken terwijl we voor hun kilheid huiverden. Die komst bracht de eerste jubel over het dorp: de jubel om de hulp. Mijn moeder, die weinig met de oorlog op had, en over alle gebeurtenissen zwijgend huiverde, jubelde nu ook. We riepen ‘Vive l'Angleterre’. Voor haar open venster speelde de pianiste ‘God save the Queen’. We zagen toen die schimmen over hun paarden buigen, en we hoorden warme mannenstemmen die we niet begrepen. Boeren stonden met manden vol appels en peren. Boeren die ongenadig hun honden op ons loslieten wanneer we door hun haag kropen of ongevoelig bleven voor onze hunkerende blikken, wanneer we bij hun hek stonden te kijken naar de tallooze blozende appelen die in het gras door de runders werden opgeknasperd. Nu gooiden die zoo maar hun schoone vruchten naar de ruiters op,
| |
| |
en was er een mis, dan dorsten we die, in bittere eerbied, niet voor ons behouden.
Vrouwen sprongen hittig hysteriek naar de paarden toe en grepen de beenen der soldaten waar ze hun niet de handen konden vatten, en de soldaten hadden geile gebaren naar hen toe. Toen ontdekten we na de mystiek, die tweede zijde van den oorlog: de ontheffing van de moraal.
En de zondag daarop bivakkeerde een brigade Schotten in bonte rokjes en lange linten op een buitenwijk. De jongens liepen er in groepjes heen, en de meisjes wandelden op, dicht gearmd en blozend van verwachting. Over het pleintje liepen de Schotten reeds met meisjes van het dorp, - de armste! waar wij toch verwacht hadden dat de rijkste zouden voorgaan; naar onze meening was dit nu een ergerlijk verzuim der maatschappelijke hierarchie - en ze praatten alsof ze verwant waren. In welk koeterwaalsch de gewaarwordingen door die rokjes verwekt werden uitgebracht weet ik niet, maar de taal der liefde is het eenig Esperanto dat tot op heden werkelijk slaagde.
En als een gespannen achtergrond voor die dagelijksche film was er de paniek der Uhlanen-incursies die soms halve dorpen op de vlucht joeg en tot een gekke vervolgingsgedachte werd. Een spookverhaal als van de Vliegende Hollander, dat stilaan schrikwekkend uitgroeide tot een legende van vrijgelaten galeiboeven die hun leven afkochten. De dorpstoegangen werden met eggen afgesperd, terwijl de burgertjes die we gisteren nog gingen sarren in hun werkhuizen nu opeens ontzagwekkend, in een blauwe kiel met groote kokarden bezet, bij die barrikaden de wacht optrokken.
Een zonnige Septembernamiddag, met geuren van stof en doodbloedende zomer, bracht een heele tram luidruchtige vluchtelingen uit Aarschot. Een bonte karavaan van schreeuwende vrouwen, achtelooze mannen en gelukkige
| |
| |
kinderen die ons in een onbegrijpelijk bargoensch aankrasten, en al dooreen in een groot lokaal werden ondergebracht. Die brachten de schrikmare van brand en moord over 't dorp, en vertelden in de huizen waar ze genoodigd werden hun bloedig wedervaren dat aan de menschen het laatste greintje moed ontnam.
En om het dorp was er een koortsachtige bedrijvigheid: boomen rooien, hagen omhalen, open ruimten maken: gevechtsvoorbereidingen waar we niets bij dachten. En elke dag bracht almeer; het nieuwe kwam aangehold in een aldoor versnellend tempo als haastte men zich om nog alles te vertoonen. De opeisching der wapens tegen de vrijschutterij, wat opeens al het oude oorlogstuig van drie eeuwen ver op de straat bracht: keiroeren, musketten en pistolen; lange ‘fusieken’ - geweer en bajonet aan een stuk die we van de bordjes over Napoleon kenden - degenstokken, dolken en oude sabels die als gedachtenis aan een of andere voorvader bewaard bleven.
En trams, trams zonder ophouden, trams die de heele dag en de halve nacht uit Gent kwamen aangestoomd met eindelooze rijen reizigers en goederenwagens die alle tot op de platforms en de teerdaken toe stampvol zaten van een gek allegaartje van burgers en soldaten, tweezakken en valiezen. Een land dat leegliep, een volksexode voor de roep van onmenschelijkheid en barbarie.
En op een morgen als waren het slechts kwamarevogels geweest die de dreiging eerst, en nu ook het teeken der vervulling brachten, waren zonder dat iemand het vermoed had de vluchtelingen met hun hebben en houwen verdwenen.
En nu ging het met de hoop en het vertrouwen elke dag bergaf.
En begon de vreeselijke aftocht, de vreeselijkste wellicht die ooit leger deed, de aftocht van een troep wie alles ont-
| |
| |
brak. Een eindelooze drift van moede soldaten met terneergeslagen gelaat en triestige oogen. Een kakelbonte bende met hun fantasiekleederen die voor deze triestige parade akelig werden. Lanciers die hun shapska hadden moeten wisselen tegen al wat ze vonden aan pet of hoed of kepi dewijl ze telkens voor uhlanen genomen waren. Vrijwilligers die nooit volledig in de kleederen geraakt waren, en oudgedienden wier kleederen niet meer pasten. En daartusschen onder hun potsierlijke hooge hoeden de sinistere garde-civiek die al die rustige kantoorbedienden, al die honkvaste kruideniers opeens op stukgeloopen voeten etapen van veertig kilometers deed vreten.
Zwijgende groepen zonder gezang of luidruchtigheid, zwoegend aan de hooge ransels. Een slecht geëquipeerd leger dat tot de oude praktijken van requisities en karwei moest overgaan om zijn materiaal te vervoeren zoodat men achter elke bende een zonderlinge legertros van boerenwagens en kamions door burgertjes en boeren gemend kon zien meehotsen. Daar tusschen zagen we tenslotte ook onze kamion, waarop we zooveel heerlijke tochtjes hadden meegemaakt, verdwijnen om eervol te gaan eindigen in de IJzerslag te Kaaskerke.
En toen kwam nog een tram met enkele gekwetste soldaten uit een schermutseling ergens boven Gent, uitgehongerden die boterhammen vroegen.
En over alles hing verwarrend tusschen Septembermorgenden vol paarlemoer en vroegkille avonden wit van smoor en loovervuren de atmosfeer der oude kermissen. Dagen die zomersch waren met hun druivenblauwe einders; of soms een dag van zeeverende regen.
Toen sloeg de aftocht in een hopelooze verwarring over: wegen die niet meer vrij kwamen, en soms onder een ongedamden toevloed reddeloos verstopt bleven. De moppentapperij was uit en de menschen vergenoegden zich
| |
| |
er mede stom langs de weg te staan. De cocarden waren afgespeld. En op zekeren dag was er de zekerheid: straks zijn de Duitschers hier.
Toen vluchtte ook het dorp. Elke dag vonden we minder maatjes en vertrokken andere gezinnen met de overvolle trams, en noordwaarts naar het nabije Holland, op de oude weg voor het vluchtend Vlaanderen was het een ononderbroken stoet.
Ik weet nog hoe ik die maatjes die naar Holland mochten toen benijd heb, en hoe we ons een beetje vernederd voelden van hier zoo maar hopeloos op het almaar doodloopender dorp te blijven steken.
En toen de laatste dag daar was, toen de negen tienden van de bevolking heen waren, toen men vaag wist dat morgen het dorp bezet werd, toen wilden vader en moeder de handen vrij, en werd besloten dat we maar bij een pachter zouden gaan logeeren.
Hemel! wat hadden we een plezier toen we eindelijk ook mochten vluchten! Den heelen namiddag stonden we op ons zondagsch gekleed, ongeduldig en geprikkeld om voort. Wat maalden we om de Duitschers die morgen hier zouden zijn. Wij, we zouden in de bosschen en op een hoeve verblijven.
En toen we eindelijk heen mochten, drie kleine jongens als de heusche vluchtelingen met een bundeltje in de hand, toen hebben we niet geschreid. Moeder immers had zich kloek gehouden, en het kind schreit voor ernstige zaken op commando.
Het dorp lag vol soldaten, zoo maar op de straatsteenen onder de miezelende regen neergevleid, en op het marktplein speelden Brusselaars voetbal, terwijl, triestig en dwaas in die algemeene warboel, de vespers klepten.
Die namiddag toen we vader en moeder in het onbekende achterlieten hebben we veel plezier gehad. We hadden
| |
| |
de boorden onzer Zondagsche hoeden opgekruld en telkens we een vadem ver gegaan waren bleven we staan, bogen op commando het hoofd en lieten, zorgvuldig elkanders voorraad afschattend, het opgevangen water afloopen, en we twistten en we lachten dat het onder de troostelooze hemel door het druilende herfstbosch schalde.
Het lage hoevetje dat, verscholen in de zompige kleibosschen der oude Brugsche uitbatingen, voor wie weet de hoeveelste maal in deze rampzalige streek tot schuiloord diende, liep stampvol en toen het donkerde zaten we er reeds met ons dertig.
Het leek een groote kermis: drukte en vele vreemde gezichten. Tot de late avond kwamen vluchtelingen binnen; dorpelingen somber en onrustig onder hun gepak en alle met eenzelfde groet: ‘Ze zijn er nog niet’.
Maar elke nieuwe aangekomene die even de heerschende gezelligheid had kunnen verstoren verloor straks zijn vrees in de onweerstaanbaar herrijzende ontkommering van een groep menschen die in een zelfde geest samenhokken en voorloopig veilig zitten.
Nu en dan kwam er iemand van de naburige hoeve naar nieuws uitkijken, en soms kwam in een schaarsch woord of een dwaze veronderstelling de onrust overeind waarop dan de eene of de andere buiten ging staan in de doodstille avond: ‘Of ze in het dorp geen alarm luidden’. En dan liepen we met deze mee, en voelden om ons heen het roerloos mysterie van aanleunende bosschen, en van wat er daar te midden van die geluidlooze aandachtigheid der boomen en de eentonigheid van een onophoudelijk neerzeeverende regen ongeweten kon aanwezig zijn. En bij dit haardvuur, in die donkere boerekeuken vol rook en schaduwen, heb ik duidelijk de geschiedenis voelen nader komen. Om de gedachten af te leiden had iemand het gesprek op de oude overleveringen van de omstreek
| |
| |
gebracht: de Brugsche steenbakkerijen, de Tempeliers op een naburig hof met meterdikke muren en hooge mote waarin men geraamten had aangedolven, de ceintuurweg die als een verdedigingsgordel om de oude Brugsche stede vijf mileshoeven verbond. Onze schril opgespitste zenuwen stonden voor al die beelden en herinneringen gewarig open, en toen deden we ook de spannende ontdekking dat we deelgenooten werden van een historisch gebeuren dat ‘eens op school zou geleerd worden’ en waarover men bij de haard zou vertellen, en dat we figuranten waren in een groote historieles. We waren trotsch omdat we uit een saaie tijd, die zonder historie blijft, waren uitgenomen.
En toen het laat werd trok heel de bende naar het smalle zoldertje, waar onder de bloote pannen, met allerlei matrassen en stroolegers en een bonte bedekking, slaapstee was gemaakt voor twintig man. Dien avond heb ik voor het eerst een meisje zich zien ontkleeden: en die rilde verschijning is in mijn geheugen als een vreemde dissonant blijven opklinken uit die donkere avond.
En dan op het oogenblik eer de slaap komt, in die veilige warmte van een polk waar ik voor de eerste maal van mijn leven, zonder dat moeders handen zorgend en wetend medehielpen mezelf moest induffelen, voelde ik een ontbering en er kwam een karige gedachte die heel even toeneep, aan vader en moeder die nu voor de eerste maal sedert hun huwelijk alleen op het groote doode hof zonder knechten en zonder kinderen, te midden van een dood dorp waar nog nauwelijks een vijftigtal menschen te vinden waren, en een pikdonkeren nacht van miezelende regen, alleen lagen tusschen twee vijandelijke legers.
Het ontwaken was een verrassing. Vroeg wekte ons het ronkende kirren en trippelen van duiven, en onmiddellijk waren we van ons nachtleger op, en we liepen naar de helle zonnemorgen die in de tallooze slierten die zich tus-
| |
| |
schen de boomen verloren over het bosch zilverde. We liepen naar buiten omdat de geur van herfstloover ons tot in huis wenken kwam: we liepen naar het paradijs van beukennootjes en eikels en kastanjen, en we gooiden in de boomen die ons met hun parelende droppen besprenkelden. Die helder gewasschen dag, dat kleurige bosch dat frisch en dampend tegen het huis kwam aanleunen, loochende alle onrust en onze stemmen klonken dan ook hoog en hel om de heerlijke vacantiemorgen, terwijl de doffe schoten die ver weg achter het bosch klopten ons luttel onrust konden bezorgen.
Maar opeens werd die schoone boschstilte, die door enkele verre afgebroken geluiden werd ingelijst, vervuld met een gerucht dat de heele streek beheerschte, dat, regelmatig als het was, ze reeds in bezit had genomen eer we het gewaar werden: De Duitschers trokken het dorp binnen. Een rijden en rotsen, een trekken en hossebossen, een rusteloos rammelen op de verre kalseide: een rumoer waar, door de afstand, alle dreiging af was en dat, zooals het nu alover de bosschen heen waarin het galmend hangen bleef ons bereikte, vreedzaam aan het avondlijk binnenrijden van zwaargeladen oogstwagens denken deed. Een mysterieuze onafgebroken stroom, waarnaar de donkere menschengroep die stilaan van alle kanten het bosch was komen vullen, met de blik op de bruine boschgrond waarover een film van voorstellingen reed stom te luisteren stond. Een onweerstaanbaar geluid waartusschen immer weer, zwaar en vaag gerhythmeerd, het opstappen van legers hing dat met elke stonde scheen te versterken tot het noodlottig leek als het ruischen van een vloed bij dijkbreuk.
Toen stonden wij kinderen plots alleen; de mannen liepen zich in allerlei schuiloorden verbergen, of trokken nog dieper het bosch in, terwijl niemand om het albeheerschend geluid nog spreken dorst. En toen werden wij naar
| |
| |
het hoevetje teruggezonden; daar was het immervoort leuk van bedrijvigheid, het heele voorhof leek een poeldenierszaak daar alle hennen en konijnen er aan moesten gelooven om de vele gasten te spijzen; t'allenkante waren de vrouwen in de weer om de rijkbezette maaltijden die in equipes gebeuren moesten, voor te bereiden. Buiten mochten we ons niet meer vertoonen, we zaten bij de haard waar we door en oude geweerloop het vuur aanblaasden, en alleen de vrouwen, sterk in hun vrouw zijn dat geen argwaan kon wekken, liepen verder rond bij hun werk en hielden meteen een oog op de landweg. En telkens weer hoorden we hun geruststellende vaststelling: ‘Ze schieten niet’.
Maar het uitkijken werd een ongedurig heen en weer loopen. Op de verre kalseide over de bosschen rammelde nog immer voort het voeren en hossebossen. Te middag dook geen man ten eten op en we zaten zwijgend en koest met onze borden bij het vuur.
‘Ze luiden geen middag’, zeiden de vrouwen. Maar nu de aandacht op de toren gevestigd was, sprong men bij elke uurslag buiten: ‘Is het geen alarm?’
En we hoorden de vrouwen die verhalen wisselden: ‘Daar zijn er zoovelen gedood! en daar heeft men dit en dat platgebrand’. Eentonige enumeraties, nu van de eene, dan van de andere die telkens weer door iemand werd heropgenomen, en de kommer scherp hielden.
Ik herinner me niet van toen een moment om vader of moeder, de nu toch te midden van die verre bezetting verbleven, gekommerd te hebben. Harteloosheid? Grondeloos vertrouwen in vaders sterke wezen waarop we sedert zooveel jaren hadden leeren vertrouwen? Maar we zaten stil van plechtigheid om het onvergetelijk binnentreden der historie.
En dan werd het stil op de verre baan: de ratelende stroom over de kasseien had opgehouden. Een zonderlinge
| |
| |
stilte waarnaar we het heele bosch, en al de omringende hoeven gespannen voelden luisteren: ‘Komt nu het alarm?’.
Tot heel t'einden de landweg een man die we verholen bespiedden, een eenzame persoon, met groote gestalte en moeden stap, op ons toekwam. ‘Vader’. We gingen midden op de zandweg staan zoodat hij ons merken moest, en dan gooide hij geruststellende de handen de hoogte in, en we liepen hem te gemoet. En van alle kanten uit bosschen en hoeven en struiken en hagen, uit huizen en schuren en stallen kwamen de vluchtelingen uitgekropen en liepen op vader toe.
‘Kom mee naar huis, 't zijn menschen als wij, goed volk’.
En door de velden met een angstige nieuwsgierigheid om het veranderde, het bezette dorp, en met een spijt tevens omdat er van een tweede avond in het nu barstensvolle huisje niets zou komen, keerden we naar huis terug. En van alle zijden kwamen meer mannen uit hun schuiloorden aangeloopen, en ze deden ons teeken, en uit alle hoevetjes werd er gewenkt, en vader vertelde honderdmaal de gebeurtenissen. En de groep groeide aldoor aan, zoodat het op den duur wel leek alsof een legertje op het dorp toetrok.
Op de steenweg zagen we de eerste Duitsche soldaat; een grijze verbindingsman met een moto. En honderden mutsen werden eerbiedig afgenomen, de gedweeë onderwerping van het verjaarde lijdersvolk.
En dan het dorp. De morgen na het feest. Het heele marktplein vol bonte papieren; de raadhuiskelders die eeuw na eeuw langzaam met archieven waren volgestopt lagen op de dorpsplaats uitgestort, en daar wapperden en vlinderden nu de eerbiedwaardigste documenten die samen met de meubels en het gerief de straat waren opgegooid. De telefoonkabien hing open en vernield, en op een afzonderlijke hoop lagen de ingeleverde wapens zoo maar met de kolf tegen de steenen rats in twee geslagen. En om het
| |
| |
plein waren alle deuren van de verlaten huizen ingebeukt en langs de weg was het een bont aldooreen van gebroken voertuigen en kapotte wagens. Tot ons huis toe, gewoon als immer, gaf een vreemde indruk, en 't leek alsof we er weken waren weggeweest.
En pas waren we binnen, of er kwam een nieuwe golf soldaten zingend het marktplein overzwermen. Toen voor dit venster, waar ik angstig dit schouwspel van een bezet dorp, en die beruchte troepen te bekijken zat, heb ik opeens onduidelijk gevoeld hoe achter ons een luik werd dichtgeslagen. Dan ben ik in een huilkramp gevallen die mijn moeder met allerlei geruststellingen poogde te bedaren, als had ze met een mijner gewone oude angsten te doen. Maar ik herinner me nu nog hoe het vooral een wanhopige, woedende verwondering was, omdat die lachende en stoeiende jonge mannen die enkel door hun grijze kleederen en hun taal van onze jonge mannen verschilden, ons zooveel kwaad wilden; een verbazing van de jongen die geleerd heeft aan de goedheid te gelooven, en nog niet anders dan met zijn catechismus te denken; een angstkramp waarvan ik wanhoopte ze ooit te zien ophouden, en het tergende gevoel van, als tegen de onberoerbare staven van een gesloten kooi, langs alle zijden tegen onwil, hoogmoed en harteloosheid aan te stooten.
En tot de duisternis inviel kwamen de regimenten toe, en gulpten door de smalle, oude heerenbaan het dorp in.
En 's anderendaags en de volgende dagen was het een ononderbroken karavaan van zingende soldaten en trompettende ruiterij.
Een zegevierende luidruchtige trek waarbij de burgers stil en vernietigd, maar tenslotte nog tevreden waren omdat dit de rustigste bezetting van het heele verleden bleek te zullen worden. Deze zooveelste doormarsch van troepen was de eerste die hen van allerhande kalamiteiten als
| |
| |
brandschatting en plundering verschoond liet. Na Gentenaars en Franschen, Franschen en Franschen, Spanjaarden en Geuzen, Franschen en Franschen, Zwitsers en Schotten en Zwaben, Franschen van Humières en weer andere Franschen, Oostenrijkers en Fransche Sansculotten of Keizerlijken, Pruisen en Engelschen en Kozakken kwamen Duitschers en waren op verre na de slechtste niet.
Het was een dammenlooze grijze vloed van trotsche soldaten, waartusschen donker en hopeloos verloren soms enkele gijzelaars werden meegevoerd: menschen met hangende kop waarvan wij ons opeens onoverbrugbaar gescheiden voelden. Een ratelende rammelende vloed van wagens en kanonnen, en kruitwagens, en auto's, en paarden, en daartusschen de zware kadans van oprukkende troepen die divisie na divisie door de vretende IJzerslag werden opgeslokt. Een woelige stroom die niet eens meer in de nacht onderbroken werd. Jolige, ernstige, zwaarmoedige, of lichtzinnige gelaten; groote mannen waartegen we onderzoekend opstaarden. Ik heb nu de indruk dat ik toen enkel aangezichten gezien heb, aangezichten die ik onrustig heb gepeild om hun zoogezegde wreedheid te meten en waarvan ik er sommige nog heden in mijn geheugen terugvind.
En elke nacht lagen de huizen met soldaten vol; rustige en ernstige menschen die van een onverwachte goede wil waren; hoogere officieren met breede helgevoerde mantels die afstandsch bleven en als hooge gasten behandeld werden, en simpele goedmoedige ordonnances die in de woonkamer zaten. En alle lokalen, herbergen en scholen lagen vol met stroo en leverden kwartier. En wanneer we in die eerste avonden buiten kwamen vonden we de paarden huis aan huis aan de vensterluiken gebonden, waar ze onrustig de vonken uit de straatsteenen te kappen stonden.
Na de onrust van de eerste dag kwamen opeens van alle
| |
| |
zijden weer kameraden boven, en net als op de kermissen begonnen we om het vele nieuwe dat op elken straathoek en bij elk huis te bekijken viel van de eene zijde van het dorp naar de andere te loopen. Vlak buiten de huizen lag het doode paard dat de achterhoede van het vluchtend leger er verloren had; een fijne, rilde schimmel die als 't ware op den wegkant waar we hem gingen in de huid kerven te slapen lag.
Voor een huis werd een zwijn geslacht, en elders hing een koe op de kaak. Om elke hoek stond oorlogstuig waar soldaten aan poetsten of herstelden, kanonnen en auto's en geblindeerde wagens; het heele dorp was een rarekiek.
We liepen bout en driest door de scholen die opeens kaal en onooglijk waren met hun strooleger, hun fladderend papier en de vele zwarte vuurhaarden. En we waagden ons dichter bij de soldaten, we liepen naast hen, we stonden tusschen hen in en lachten mee met hun aanstekelijke jovialiteit. Ze betrokken ons in hun doendigheid en wanneer we dan zelf een woord waagden waren we verheugd en verwonderd dat ze ons begrepen. Weldra konden we uitpakken met een paar volzinnen Duitsch, een paar soldatenvloeken en een pijp met een roosterdopje.
We werden in een leven van weelde en overvloed betrokken dat ons eigen voorbij en vergeten legertje met zijn armoe en zijn gedruktheid nooit had vermogen aan te brengen. Intiem als nu met de Duitschers, was het met onze eigen soldaten nooit geworden; hun en ons ontbrak de lust; een leger op vlucht is geen zegevierend leger, en het eigen volk trekt nooit zoo erg aan.
En onderwijl moesten wij ons niet op de grond leggen om de kanonnen te hooren, maar hadden voortaan kanonnengedommel op elk uur van de dag, op elke uitstap, bij elke daad, bij ons slapen of ons spel; bij ledige uren of bij avonden in de huiskamer; een grommende dreiging die ons
| |
| |
leven toen onderschoven zat zoodat onze dagelijksche handelingen wonder oppervlakkig werden. Ongemerkt was het begonnen, een trommelen, een bonzen, een daveren dat in die vier jaar geen uur meer zou ophouden, maar immer op een hoek van de einder zou roeren. Als een grommen van een dier zou het voortaan achter de dagen en de nachten, achter de zomer en de winter, achter sneeuw en rijpe oogst, achter bloemen en maannachten te dreigen staan.
's Avonds stonden we aan onze kamervensters en zagen de brand van de verre dorpen wier namen naderhand met verschrikking en nachtmerrie in de geest van miljoenen menschen zijn ingeprent geworden. Groote kladden licht die openwaaierden op de lage herfsthemel, en die soms op twee, drie plaatsen tegelijk tegen elkander opflakkerden of de heele hemel aanstaken. En toen na weken zagen we ook die flakkeringen vergaan in een trouw schijnsel dat soms hel kon op en nederslaan als een brandende haard of soms als een late avondstreep roerloos stond en vier jaar naeen met zijn lugubere schijnsels onze slaapkamer heeft doorschenen.
En in de avond stonden we te luisteren naar het moeizame treingerol, hijgen der locomotieven en rusteloos ratelen der wagens. En er stonden apocalyptische vizioenen op die de verbeelding der menschen bezetten: De duizenden dooden van de IJzerslag werden met heele treinen naar de kalkovens gebracht om er verteerd te worden; en zoo stonden ze op die laatste, lugubere reis: rechtop, vier aan vier gebonden, tot boven de knieën in het zand.
Tot opeens geen soldaten meer kwamen, heel die kermis, die langdurige kermis vol verwachtingen brak af en de oude heirweg die als een reuzedoos van Pandora al die wonderen had uitgehaald, lag kaal en koud in de Novemberdagen. Het luidruchtige leven was gedempt, het was opeens als vroeger, maar na zoo'n roerigheid - en ook
| |
| |
wel door het legercommando dat de beweging beperkte, en de handelingen omzichtig maakte - veel saaier, doodscher, alsof er nu over alles een demper stond.
De klassen herbegonnen: een doffe winterschool, doordommeld van verre kanonnen, of soms, wanneer de zeeschepen voor Oostende begonnen, van een daverend kabaal. De triestigste schooldagen die ik ooit doorleefde, en in hun drukkende grijsheid onmogelijk om te dragen.
|
|