| |
| |
| |
[Hoofdstuk 9]
Jacob: Wilt Gij hem wijs of godvruchtig?
God de Vader: Godvruchtig! Ik maak hem wijs!
Marc Connelly: Groene Weiden.
VADER wedde ieder jaar over de spannende mogelijkheid dat de kapelaan, wien het de beurt was voor de vastensermoenen, O.L. Heer niet tijdig zou doodkrijgen! We hadden er toenmaals een die Christus nooit behoorlijk kon dooden. Hij verwijlde zoo lang bij allerhande beschouwingen omtrent Oliveten en Cayphas dat hij zich op Witten Donderdag moest overschoffelen om het verhaal zijn historisch verloop te geven, en er immer gevaar was dat Goede Vrijdag dat jaar in de Paaschweek zou vallen. Ik zat me in de groote kerk, bij die sermoenen die niet opschoten, te verdroomen aan de levendige localisatie en het spannende détail.
Kwam er ergens een missiepredikant die even met een willekeurig verbod zijn succes wilde beproeven, dan was voor vader het oogenblik daar om dit gebod openlijk te overtreden, terwijl ik als een jonge novice ijverde om willig en braaf het minste voorschrift te volgen.
Over onze dorpspatroon was vader evenmin als de andere dorpsgenooten aan te spreken; die Lambertus die ons door Trudo bij zijn missietocht bezorgd was, werd nu eenmaal voor geen enkel ziektegeval aanroepen, terwijl andere gemeenten een patroon hadden die hen telkenjare een winstgevende volkstoeloop bezorgde. Ik echter kon een
| |
| |
geheele mis lang zitten opkijken naar het groote schilderstuk waarop onze dorpsheilige door Dodo en Siegfried wordt neergestoken.
Spraken we thuis over klerikalisme, dan trok vader de neus op; een machinale geste die geen commentaar behoefde; het afkeerig grimas van alle mijn voorouders die zich, zoover de heugenis reikte, hardkoppig hadden weten te houden buiten de klerikale diktatuur die ons tot een soort Balkanvolk heeft gemaakt.
Daarbij kwam nog dat mijn vader behoorde tot die generatie waarvan iedere ontwikkelde aan vrijheidsleuzen bedronken was. Ik behoorde tot deze die weer naar een band uitziet. En och! wellicht is een liberalisme als dat van mijn vader wel onvergankelijk, en in Vlaanderen eeuwenoud. Het is een eerlijke afwezigheid van onderwerping, een rigorisme dat de vruchten van de boom aanziet: of het is, eenvoudiger nog, de trots van de burger die het niet hebbelijk vindt te moeten zien rondstampen op zijn gebied van bestuur en orde. Maar zeker is het de ernstigste hulp aan de H. Kerk opdat ze onder de drie bergbekoringen niet bezwijke.
Het ging bij vader niet eens tegen die ouderwetsche pastoors die, met een soms werkelijke heldhaftigheid, hun dorp van de nieuwe geest poogden vrij te houden, waarbij ze alleen hun schapen wat te veel voor schaapskoppen hielden. Maar wel tegen de zeloten die het hebben klaargespeeld een seminarie door te gaan, en er toch onhebbelijk als een boever uit te komen. Prebendenjagers die hun bisschop vleien, en katholieke etiketjes plakken op de dingen die er niets mee te maken hebben, tot het op een dorp niet meer leefbaar is, en er een reactie van enge politiek loskomt die het voor vijftig jaar castreert.
| |
| |
De schoolstrijd van achttienhonderd negen en zeventig lag de geheele familie nog zwaar op het hart! Langs beide takken waren er velen bij betrokken geweest. Een geheele verwantschap was, overwonnen, naar Frankrijk uitgeweken (die woonde in het Heilig Kanton dat gaat van Torhout tot Tielt, en door onbenulligheid uitmunt, en daar was de strijd te ongelijk geweest!). Maar aan één stammoeder hadden ze zich misgrepen! Die had het tegen de pastoor opgenomen, en tusschen haar bloeiende handel die men poogde te fnuiken, en haar zestien kraambedden hield ze kop tegen verguizing, ophitsing en excommunicatie. Die heeft aan haar talrijk nakomelingschap een frondegeest en een ononderworpenheid nagelaten die het buiten de katholieke massaregie der dorpen hield en dus voor die pletrol verschoonde. Van dit vrije voorgeslacht kreeg ik het broodnoodige erfstuk van het anti-klerikalisme zonder hetwelk de katholieke trots tot een misplaatste machtsdrang vergroeit.
Zoo was ik wellicht in de oogen onzer parochiepriesters een geus van huis uit, maar dit geuzekind kende een wondere godsvruchtige beleving.
Daar loopt, soms gelijktijdig, soms zelfstandig en overheerschend, een felle godsvrucht doorheen alle hoogtepunten van mijn gevoelsleven, en doorheen alle genegenheden en voorvallen mijner jeugd. Het is maar best dat ik vast besloten ben in deze autobiografie niets onverhaald te laten, want ik aarzel hartgrondig of ik dit hier wel verhalen zou. Ik vrees zoozeer dat welweters zonder verleden (die de bende uitmaken) zoo'n kostbare herinnering als literatuur zullen doodverven; of dat ze bij dit relaas van de devote jaren van een kleine jongen zullen uitpakken met overdrijving en onwaarschijnlijkheid. Of zullen ze - pijnlijker -
| |
| |
niet spreken van groeicrisissen, of klierstoringen, of puberteit?
Wel ja! het is mogelijk een ondergrondsche werking der klieren en enkel dat! Maar dan is dit een bijspringen van het lichaam in welks cellenstructuur het zedelijk leven der vele voorouders nawerkt. Een mekanisch ingrijpen van de stam op het critieke oogenblik van ons bestaan om door het overwicht zijner invloeden in de plaats van onze wankelende individueele daad voor ons tusschen goed en gemeen de keus te doen, en ons zijn weg op te stooten. Dat materialisten hierbij van ziekteverschijnselen spreken, daarom leven we nu eenmaal onder het hooge woord van geestesen gevoelsarme menschen die zich zelf als norma nemen. Dit wantrouwend neerkijken op elke spontane uiting van ons gemoedsleven, als op een eruptie van verduwde en misboren geslachtsdrift, maakt korzelig! Geslachtsdrift is toch niet het laatste woord? Neemt hij ook niet zijn oorsprong in de reactie tegen de dood? De eeuwigheidsdrang, de strijd tegen de tijd is de uiteindelijke zin van het leven (en zelfs hun zoozeer verheven sexueele daad verraadt zijn verband met deze drang, wanneer hij, in het korte genotsmoment, de illusie geeft van de tijd vast te houden, en voor een oogenblik de indruk van vergaan uitwischt). Als zelfvereeuwiging ons leven beheerscht, is er aan een devotiecrisis, zelfs als die uit de klieren komt, niets minderwaardigs!
Maar ik houd het bij de ouderwetsche Catechismus, en neem de gratie als oorzaak mijner devote jaren. Het was al te schoon om zoo maar zenuwen en vezel te zijn, God komt nog rechtstreeks in ons leven tusschen!
Het is wel waar dat de oorlogsangst me er voor 't eerst toe bewoog, en dat de spot in de school me er naderhand, als tot het warmste hoekje dat ik toen vinden kon, leerde heen vluchten! Maar boven een loutere angstgodsvrucht
| |
| |
is het ver uitgegaan! Die Spaansche vreesdevotie die bij de eerste opluchting in zinnelijkheid gaat uitblazen, of die zich bij een langdurige beproeving in een fatalistische onverschilligheid omzet, ken ik best uit de eerste oorlogsmaanden toen ze plots heel Vlaanderen betoogend godsvruchtig maakte, om na korten tijd als een doorgestoken ballon weer te gaan liggen. Die kan zeker geen ongedurige kleuter jaren lang in een strenge levensregel opsluiten. Zou die hem een zelfperfectie - waarin hij echter niet goed de weg vond, en die hij te absoluut opnam - als hoogste kommer kunnen voorstellen? Zou een jongetje zich daarom jaren lang iederen dag met een taak van ellenlange gebedenreeksen volhardend naar de kerk begeven, terwijl van buiten de schaterende stemmetjes der kameraden doordringen, en zonder verlokking blijven? Zou het daarom elken dag opnieuw in de bevolkte eenzaamheid van een aandrukkende kerkinterieur de hardnekkige worsteling tegen zijn hollende verbeelding aangaan en zich aan evocatieve gebedsformules bedwelmen? Zou het op die leeftijd van spel en gezelschap, zoodanig in het innerlijk leven opgaan dat het geen maatjes meer wil benaderen omdat ze hem wel eens konden afleiden en zijn heerlijke zielsatmosfeer ontheiligen? Zou een jongen zoo'n ervaring zoo lang doorhouden? Omdat ik me volledig had overgegeven leerde ik voorbarig het folterende rhythme van op en af ebbende gesteltenissen! O! dat onverhaalbare harde proefspel van God, die, wanneer men Hem eenmaal als speelgenoot nam alleen twee kaarten in de hand behoudt. Vandaag rijk en tevreden boven alle derven, en morgen arm en verstooten. Vandaag met een glimlach en een gelukkige ijver alle jongensspel minachtend voor een kerkbezoek, en morgen ongelukkig en verveeld, als een dwangarbeider door angsten ter kerk opgedreven.
| |
| |
Natuurlijk lieten ook hier de eerzucht en de vrees niet af! ze staan immers mijn leven door aan de leiding! (Gaan die werkelijk zoo goed samen, of brengt het eene het andere voort? Heerschen, regeeren, zelf het leven regelen om aan de vrees te ontsnappen?)
Er was de eerzucht van het priesterschap, en er was de vrees in de vorm der scrupules. Het oorbeeld lei me allerhande levensregels op, en scrupules zorgden er voor dat ik die toen nauwkeurig uitvoerde. Een daad van twee dagen beschouwde ik straks als een belofte voor de geheele week; en om de minste afwijking - met die vrees die mij uit de bijbellessen waar de straf zoo sluitend op de misdaad volgde, was ingekweekt - vreesde ik straf. En er was de zoo absolute edelmoedigheid waarmee ik me aan de zelfperfectie zette, - ik zou ze beter heeten een rillende gedweeheid om braaf te zijn, en alles te doen wat men voorschreef. Iedere gewijde tekst die me onder de hand kwam nam ik letterlijk op, zoodat ik op den duur wel uit den opgang geraakte en het jongensleven voor mij onoverkomelijk werd. Toen ik in de oude lederen bijbel de passus over de ergernis had gelezen zat ik dagen lang in de verwarring: ‘Indien uw hand u ergert kap ze af en indien uw oog u ergert ruk het uit!’ Dat nu de ergernis mijner oogen en die mijner handen menigvuldig was, en ik ze nochtans niet afhakte, noh uitrukte, deed me toen voor de eerste maal mij zelf verachten, en gaf me de folterende vrees, alleen verworpen te zijn. Want dat ik niemand met handstompjes of ledige oogputten ontmoette deed me niet inzien dat de goe gemeente er zijn zolen aan lapt, maar wel meenen dat ze boven mijn eigen dagelijksche last verheven stonden, en ik alleen bedorven was. Dat in het ander geval eenieder de moed zou gehad hebben tot die operatie liet bij mij niet de minste twijfel, en deed mij miserabel rondloopen. En daar was ook nog het folterende gebod der
| |
| |
naastenliefde. Door een hardnekkig doorhoudende verdraagzaamheid en zachtmoedigheid werd ik een tijdlang tot een sukkelaar met wie men sollen mocht. En, kon mijn trots het eens niet meer houden en sprong ik in woede op, dan ging ik naderhand, mij vernederend, bij mijn slachtoffer om verontschuldiging bidden, zoodat op den duur het vooruitzicht van zoo'n onvermijdelijke heronderwerping me geheel braaf hield. Zoo heb ik me toen een lange reeks gewetenszaken geschapen; folterende dagen waarin ik me immer weer het hoofd te breken had om innerlijke rechtzettingen en wroegingen.
Later heb ik natuurlijk gemeend te moeten beschaamd zijn om die vreesgodsvrucht! (Zelfonderschatting dook voor mij uit alle opvoeding op). Toen men later in de godsdienstonderrichtingen immer weer met de handelingen uit liefde uitpakte heb ik me wel, met mijn minderwaardige geloofsbron, als een erg primair mensch moeten beschouwen. Maar nu zeg ik dank voor mijn vrees, want zij is de eenige heusche grondtrap van alle opgang.
Deze tijd is in mijn leven de voornaamste vormingstijd geworden. Hij heeft mijn gevoeligheid het meest uitgediept, en mijn persoonlijkheid is voor het schoonste deel zijn product.
Zoo'n belevenis graaft de mensch naar de diepte uit. (Wie tusschen zijn zevende en zijn veertiende geen intens religieus leven kende zal nooit erg veel waard zijn). Niet de uiterlijke handeling, maar de afgewerkte atmosfeer die zich langzaam uit hagiografie, bijbel en moraal in de kindergeest kristalliseert geeft een vorming zonder weerga. Daarnaast komt dan ook de mekanische perfectie, het onwillekeurig beter worden van de zielen die zich overgeven, de invloed van de dagelijksche edelmoedigheid. Welke oefening is de gebedsimprovisatie niet? Hoe wordt
| |
| |
de zelfstandigheid niet bevorderd door het uitzonderlijk stelling nemen tegen de dagelijksche uitnoodigingen of de spot der makkertjes in? En is het niet gunstig voor de geest dat het kind gedurende zijn prille jaren louter geestelijke waarden huldigt? Maakt het felle bewustzijn van Gods voortdurende aandacht niet verschrikkelijk toerekenbaar? Dwingen de gezegende scrupules niet nauwkeurig op uw wezen en uw leven acht te geven; maken die niet genadeloos introspectief en ongeschikt tot zelfbedotten? En jaren lang te gelooven dat enkel de daden die moeite en last kosten waarde hebben is een school van adel; naderhand voelt men zich bij de gemakkelijke dingen ongetrouw!
Tot de woorden toe hebben hierbij hun diepere achtergrond bekomen. De stereotype formules der litanieën met die ‘Brandovens van Liefde’ en die ‘Ivoren Torens’ en die ‘Gulden Huizen’ waren voor mij evocatief als een modern gedicht, en wekten een beeldengloeien, een nimbus van atmosfeer op den achtergrond van mijn geest.
Gedurende dit tijdperk heb ik de waarde der doodgewone dingen geleerd zoodat ik toen tot een rijk mensch geworden ben! Het feit dat ik mij zoo beperkte heeft me dubbel gulzig voor de overblijvende uren doen openstaan. Nog immer proef ik de schoone nasmaak van het iewat weemoedig geluk dat me telkens beving wanneer ik na volbrachte gebeden weer buiten kwam. Sloeg toen, samen met de felle hunker naar ontspanning, niet de heele atmosfeer van het oogenblik onzeggelijk diep in mijn gemoed? Men komt uit het heldere wereldje van dagdevoties, die de week, waarin men om de ellendige school naar de Zondag verlangt, indeelt in warme dagen van intimiteit, met immer weer andere heiligen, ofwel uit de conventioneele zonnigheid der hagiografieën, en de dag buiten de kerk vindt men dof en laag en loodgrijs. Dan kan zoo'n uitzicht erg op-
| |
| |
vallen. En er zitten luchtige Septembernamiddagen met gouden roede en paarsche moedernaakts in mij vast, alleen omdat ik ze aanschouwde in de vredigheid van een afgedane gebedsstonde!
Na een fel geestelijk verloren zijn, na een intens gebed vol overgave, tijdens de diepe rust om een geslaagde zelfoverwinning heeft men nieuwe oogen, en er ligt over de dingen der schepping een ongewoon vreedzame belichting van veiligheid en kalmte die alle uitzichten diep ingrift. De eerste oogenblikken na een hoogspanning, genieten, bij het opnemen van het omringende leven, nog voort van het feit dat daareven uw heele wezen breed openstond.
Aldus heeft die tijd voor mij aan het kerkgebouw een onzeggelijke poëzie kunnen verbinden! Tijdens tallooze uren heb ik het in zijn teederste uitzichten ondergaan, en in vele eenzaamheden zijn harteklop vernomen.
Op de Lentevoormiddagen als er voor de open deuren vogelzang en meizon was, werd het kilfrissche kerkinterieur jong en lichtzinnig; maar als buiten de wolken joegen en de beuken met een verontrustend zoemen omhuld waren werd die roerlooze kerk drukkend.
Midden op de dag wanneer buiten de straten verlaten werden, begon die eenzame kerk vreemd te beangstigen, maar was het buiten hopeloos wintergrijs - doode dagen die alles dempen - dan was het, in die doezelig doorschemerde kerk, goed! Onuitdrukkelijk echter blijft de poëzie van een gouden vooravond wanneer een lage zon door de achterramen inkwam, de heele kerk doorscheerde, alles met oud-koperen licht dat de muren gelig aanstrijkt doorvonkte en doorpoeierde, terwijl de lucht, onder die plots aftastende warmte, verdaagde geuren van was en wierook loste die door de kerk gingen waren. Die stonde heeft zoo vaak tegen mijn scrupules in aan mijn angstig
| |
| |
gefolterd zieltje wat gloor en wat opwekkende luchtigheid bijgebracht.
Er blijkt in de geschiedenis een sluitende paralleel te trekken te zijn tusschen het religieuse leven en de kerkelijke bouwstijlen. Wellicht valt die evenzeer voor het leven van een enkeling op te maken. Zoo heeft wel op den duur dit ruime en luchtige barokgebouw mijn godsvruchtsidee verbreed en verrijkt!
Daarnaast had ik nog als geliefkoosd oord een bosch-kapelletje waar ik soms met een maatje heentrok, en dat voor ons zoo een beetje als zomerhuis der kerk fungeerde. Daar werkte alles nog dieper in dan in de kerk die met haar groote hallenschip automatisch het gemoed verruimde. Hier hing soms bij gesloten weer een roerlooze wolliggrijze schemer waarin alleen het bewegen ging van een eenzame tak voor de matte ruit. Tijdens de zomernoenstonden, wanneer buiten in het zoemende zonnebosch een enkele vogel met een helderen slag zijn onrust uitzong, was het hier zoel en huiselijk. Bij regendagen, als het heele bosch doorruischt werd van een gestagen, neuzelenden ondertoon, waarin soms het kloppen ging van groote droppen die van de kruinen leekten, of het welluidend plassen van de euzie bij de deur inzette en een melodie begon, die nooit verder kwam dan twee hooge noten, was het hier broos en huiverig. Maar als 's avonds het heele bosch met schuine stralen die wriemelend tot de kapel doordrongen doorweven werd, dan werd die opeens te eng en te nietig zoodat men er zonder goed te weten waarom vlug weg ging.
Ik ga nog zoo vaak net als toen na ons gebedje, in herinnering met mijn gelaat tegen het kille rasterwerk van het koortje staan, om er in de fulpen schemering de rijkuitgedoschte Lieve Vrouw in haar grandezzakleeren te bewonderen. En ik weet dat ik er straks weer, als toen, bij het
| |
| |
zien der trossen wassen wijbeeldjes waarin we kinderlichaampjes, ledematen en huisdieren herkenden, de oude bevangenis zal ondergaan.
Ik weet nog goed waar die godsvrucht afgeknapt is. Mijn eerecommunie, die plechtige dag uit de literatuur waarop de pastoor zijn roerendste sermoen afsteekt, is, zoo niet oorzakelijk dan toch treffend, samen gevallen met het ebben van mijn religieuse ijver. Die eerecommunie werd een teleurstelling. Men had er thuis zoolang over gepraat en aan voorbereid; ik had ze zoolang in het vooruitzicht gehad en er was zoo'n felle spanning om ontstaan; de verwachting was aldus weer eens te groot geworden en de vervulling had moeten buiten maten zijn en minstens een mirakel geven, om niet teleur te stellen. Veel voorbereiding bij kinderen met een felle fantasie verwekt een verslappende overspanning. En het is een beetje de eigenschap van mijn wezen, geen onvermengde vreugden te kennen. Schoone dingen heb ik immer zoozeer vooruitverlangd en vooruitgedroomd dat ze, wanneer ze zich eindelijk voordoen, erg bleekjes er af komen. Maar ook de smart die ik in duizenderlei angsten tiendubbel voorafbeleef, verliest alle scherpte wanneer ze eindelijk intreedt; omdat ze nooit de omvang van de gevreesde smart bereiken kan.
Was er nu de verwachting om het mooie pak, en om de groote akte die ik in de galmende kerk moest voorlezen? Zeker was er ook een onduidelijke verwachting van het mirakel, van een grootsch gebeuren, van een ontroerend ingrijpen. Geen dag liet me ooit pijnlijker ontgoocheling, waarbij alleen nog scherp en bitter overbleef de innerlijke ergernis omdat een uiterlijke trots alles had ingenomen.
Ten andere aan heel die schoone tijd was maar een ramp: dat nooit iemand zich mijner heeft aangetrokken, en dat ik al die verzuchtingen en onzekerheden stuurloos heb
| |
| |
moeten doormaken. Hoorde dan geen biechtvader in mijn menigvuldige biechten mijn arme nood schreien? Zagen ze mijn ongewone worstelingen niet, of minachtten ze dat als kindergeleuter? Merkten ze niet mijn hopelooze verwarring, en zagen ze me niet in onmogelijke scrupules en angstige beloften vergaan? Een immer verengende scheede van de scrupules, een muur van zondewoorden en zondedingen had ik om me opgetrokken, zoodat op den duur wel alles versmachten moest. En beloften! een gesloten schakel van beloften, die in een overdreven edelmoedigheid aldoor moeilijker en zwaarder werden. Een onleefbaar leven dat eens moest stukspringen.
Zoo kreeg op de duur die nooit aflatende vrees voor de heiligheid volop gelijk! Van de eerste kennismaking met de heiligenlevens - een genre waarin voor een naturalistische vernieuwing veel goed te doen valt! - was die vrees gerezen, en bij elk nieuw gehoord feit versterkte ze en wierp zich immer weer vragend op! (Een vrees die alweer een verborgen eerzucht verraadt!). Van zoo ik gehoord had van hun heldenmoed en hun martelie, van hun verzaken en hun duizelingwekkende verheffing, van hun immer gereede inspanning voor buitenmenschelijke daden, kreeg ik een groote vrees voor dergelijk lot! En ook dit heeft er aan geholpen om dit leven op te geven en... te licht bevonden heen te gaan. Dat ik later inzag hoe ik die lafheid deel met de groote hoop der stervelingen, wien de vrees voor het strak gespannen blijven in hun geestelijk proletariaat houdt, werd me een welkome opluchting uit de hopelooze kleinmoedigheid die op dit misloopen avontuur gevolgd is.
En aldus ben ik door die onmogelijk geworden tijd heengekomen maar heb er veel verloren. Die tijd is zeker te schoon geweest om zoo gemeen te sterven! Ik ben er uit gevlucht omdat het niet langer te dragen was. De eerste
| |
| |
bevrijdende Lente, die samen met nieuwe bloemen het nieuwe leven der Etappen aanbracht, werd me de schoonste occasie om de kap over de haag te gooien en vergetend te plonsen in het brutale leven van een oorlogsknaap.
En toch kan die tijd nooit heelemaal sterven; hij zit met een deel van mijzelf vergroeid, en aan de uren van de dag, en aan de dagen der seizoenen en aan het uitzicht der natuur zitten nog brokstukken van zijn atmosfeer vast.
Zoo'n intimiteit met het heiligste slaat een stempel die niet meer verbleekt. Na zoo'n totale gemeenschap kent men de inhoud van het woord ‘geloof’. Die keeren dat men het roekeloos waagde aan zichzelf te verzaken heeft men dit begrip beleefd. Daaruit krijgt men een Godscontact, een zekerheid dat men voor God uitgaat, en dat Hij een voortdurende aandacht voor ons heeft, zoodat men onmiddellijk tot Hem kan doordringen.
Zoo'n geloof verliest men niet, zelfs niet wanneer men het wel eens wenschte - wat weer alleen die kunnen wenschen die het als een alopeischend juk kennen. - Na twintig jaren queste - dit boek verhaalt het eerste deel! - vind ik nog immer dit zelfde geloof. Het is sedertdien niet meer ontwikkeld, het bleef kinderlijk, primitief en onderworpen.
Zoo'n verleden maakt ook dat de strijd tusschen moraal en leven het nooit tot een compromis kan brengen, en laat dit ééne groote heimwee: ‘de n'être pas des saints!’ (Bloy).
|
|