| |
| |
| |
[Hoofdstuk 8]
Mijn vriend is een dichter, en hij legt de schuld voor die ziekte op Gods genade.
MET al die luttele middelen is langzamerhand de literatuur in mijn wezen vastgehengeld en kon er in mij een kunstenaarseerzucht groeien. Want och! hoe sierlijk, hoe edelmoedig, hoe verheven, hoe dichterlijk en zuiver het schrijverswerk voor een buitenstaander ook moge schijnen, hij wete dat er slechts dit ééne geheim achter steekt: ambitie, rustelooze eerzucht; opstuwende drang naar onderscheiding.
Men houdt bij de geschiedenis eener persoonlijkheid nooit rekening met de strijd tusschen de enkeling die opgestuwd wordt door zijn eergierig bloed, en de opslorpende, vervlakkende massa waarin hij zich als in een glurpende brij voelt vergaan. De massa is de groote negatieve factor die de persoonlijkheid doet ontstaan, de ambities wekt, de individuen van roerig bloed aanzet om zich aan haar aanzuiging te ontworstelen. Alleen de wijze van ontworsteling verschilt volgens de moreele waarde van de enkeling: Wie voor geen geurtje schrikt, kruipt langs de massa naar boven; wie proper is, rekent alleen op zich zelf!
Die aandrang tot onderscheiding heb ik gedragen van in mijn prilste jaren. Hij heeft mijn dagen vergald, want omdat eerzucht de drijfveer van mijn leven was konden alle vreemden mij van kindsbeen af zoo'n pijn aandoen.
| |
| |
Die aandrang heeft het me onmogelijk gemaakt in een gemeenschap te leven zonder me onmiddellijk tot een brutale zelfkanter te maken. Mijn jaren van machteloosheid heeft hij tot een gewoon minderwaardigheidscomplex omgeschapen; omdat gelijkheid tenslotte vernedering is.
Zou in plaats van geslachtsdrift - zooals een besneden jood het met zijn stukgeschraapte eikel zich voorstelt - wellicht niet de drang naar overleven, naar onsterfelijkheid, met zijn uiterlijke vorm van trots en eer, de hoofddrijfveer van ons leven vormen? Een aandrang die bij arme naturen tot bezitshonger of heerschzucht ontspoort?
Of is eerzucht alleen het aandeel van terzijde gegooide kinderen, en de zure vrucht eener vroegtijdige vernedering? Wellicht ontstaat ze enkel bij menschen die nooit van hun eigenwaarde zeker konden zijn, en die elken dag te worstelen hadden om eenigszins spot en lach te ontkomen? Zoo'n vroege kommer vergroeit tenslotte met hun wezen, en, vindt hij dit wezen een beetje vitaal, hij vergroeit er tot eerzucht, omdat hij veel heeft in te loopen en te vergoeden. Kinderen die nooit hun zelfwaardeering voelden wankelen, en immer over hun kunnen en hun voorkomen gerust mochten zijn, hoefden nooit om eer te kommeren, leerden er de waarde niet van kennen, hebben er dan ook nooit erg veel begeerd en waren van toen reeds de rekruten der latere onverschilligheid. Laten we het onze kinderen niet te gemakkelijk maken! Eerst stond hier geschreven dat ‘ik de kunstaandrang immer als een opdrijvend zeil over mijn leven had weten staan’ maar ik verbeter: ‘er stond immer een groote eerzucht over!’
Die eerzucht heeft over vele onderwerpen gezocht vooraleer ze vastgeraakte. Het is maar goed dat mijn ouders geen tijd hadden, en mijn meesters mij niet zagen, anders hadden die me mogelijk, door zoo'n voorbijgaande bestreving misleid, een straatje waarin ik niets te zoeken had
| |
| |
opgeduwd. Ambitie is de heerschappij van een zich opdringend beeld van meerderheid; er zijn vele dergelijke beelden, en men moet er wel noodgedwongen een lange reeks doorloopen vooraleer men de voorstelling, die het nauwst bij zijn wezen aansluit, ontdekt.
Eerst is het niets meer dan een mollenblinde aandrang die steekt en een uitweg zoekt in het onderwezen van het kind. Ik heb zoolang met een pop gespeeld dat ik me die tijd nog best herinner. De meeste kinderen, en vooral de jongens, laten de poppen terzijde, behalve zij die een groote nood aan affectie paren aan vreesachtigheid of schuchterheid welke hen beletten van al die dingen die maatjes aantrekken iets te veroveren; waarom ze dus maar een veilige vriendschap fantazeeren met een ledepop. Ook de jonge eerzuchtigen welke willige onderdanen begeeren, die hen van elders natuurlijk blijven ontbreken houden aan de pop... En toen ik werkelijk al te oud werd voor mijn poppen, en ik die terzij moest laten, volgde een vervolgende niet aflatende begeerte naar het bezit van een kabouterkoppel, homoncules, trouwe wezentjes die ik in het geheim zou bezitten, en die met mij alleen zouden spelen, en met me praten, en me vereeren, en naar me opzien. Die begeerte heeft me toen zoozeer beheerscht, en ik heb er zooveel over gedroomd, dat het me nu lijkt alsof ik ze toen werkelijk heb bezeten.
Maar de eerste heusche ambitie die mij maanden lang heeft opgeslorpt en me ongeduldig heeft doen knutselen en prutsen, kwam onder de oorlog los toen ik op een rustige Zondagnamiddag een ballon zag overdrijven en plots, als een onafwendbaar vervolgend beeld, het vizioen kreeg van de wereld zoo uit een ballon gezien; koppen die naar u opgeheven zijn, en het boegschuim der opstarende bewondering van heele dorpen en steden. Daarna hebben we weken besteed aan het vervaardigen van een ballon, die
| |
| |
natuurlijk nooit tot stand is gekomen. En vandaar uit hadden we om de maand een nieuw plan voor een machine die nooit slaagde, maar die ons geboeid en gespannen bezighield, en ons deed knutselen en hameren en morsen.
Het kon wel niet anders of wij, oorlogskinderen, moesten die uitvindersambitie doormaken. Het heerschende voorkomen van de oorlog was immers techniek: een voorkomen dat elke maand feller zou worden en weldra in een soort technische gekheid zou overslaan. De eerste dagen der bezetting brachten ons met allerhande tuig dat we anders nooit dan van heel ver hadden gezien van dichtbij in betrekking. Gebroken auto's stonden weken naeen langs de wegkant op hun verder lot te wachten, en werden aldus onze eigendom, waarop we konden spelen en de chauffeurs nadoen; de motor opengooien, de stangen hanteeren, trompen, de groote droom van zoo'n speeltuig die ruimschoots in vervulling ging. Vliegtuigen daalden of tuimelden in de weiden om het dorp neer, fesselballons wier oplaten of neerhalen we gingen bijwonen hingen op de horizont. Op de stapelplaatsen vonden we kisten patronen die we leeghaalden en waarmee we weken naeen mijnen aanlegden en lonten maakten, terwijl iedere granaathuls een bundel heerlijke voetzoekers bleek te behelzen. Machiengeweerkogels gingen we uit de klei van het oefenplein peuteren om ze tot ruwe dingen te verwerken die we op onze broek deden blinken tot ze de warme schijn van rood goud hadden, en gestolen gamellen konden we tot brute voorwerpen omsmelten.
Wellicht heeft voor ons die ambitie wat langer geduurd en is ze wat diepgaander geweest dan behoort, dewijl wij in een roes van metaal waren ondergedompeld. Toch! Nu vergaat het de jeugd nog wat slechter. Onze kinderen worden zoo totaal door die staaldroom beheerscht, en er is bij de huidige alleenheerschappij van het tuig, die alle
| |
| |
gebied bestrijkt, zoo weinig planverplaatsing, zoo weinig vergeestelijkende klimming in hun ambitie dat ze hopeloos voor een automerk blijven steken.
Was ook mijn vriendschap tot het vluchtelingetje niet een uiting van die aandrang tot onderscheiding, die me zoo naast dit veelbesproken jongentje zou doen deelen in zijn opvallendheid? En was mijn schoone liefde er niet een andere uiting van, gericht als ze was tot een der voornaamste meisjes van het dorp, wat me natuurlijk moest verheffen? Ik betwijfel vaak of zoo'n liefdeverschijning louter een gevolg onzer ontwakende klierwerking is. Wellicht is ze, op de drempel van een nieuw levenstijdperk, vooral een betuiging van onze ontwakende trots! Geen geslachtscrisis maar een trotscrisis! Wordt het voorwerp van zulk een liefde niet immer bij een hoogstaande familie gekozen? In mijn liefde was daarenboven alles vereering en opzien naar iemand die ik verbazend hoog stelde, en van alle vernederende menschelijkheid vrij dacht. Was dit toen, bij mijn totaal gemis aan zelfwaardeering, geen aandrang om mij op dit verborgen plan, door deze liefdesbetrekking tot zoo'n hoogverheven persoon, wat verheffing te verschaffen? Ten andere, tijdens geheel die liefdetijd heb ik haar maar eenmaal vergeten, en wel toen ik op de dag mijner eerecommunie met een eerste plaats, het voorlezen der groote akte en met de mooie kleeren kon pralen. Toen bleek dit gevoel opeens verzwonden en overstroomd. En was die liefde niet ontstaan toen de school, om een paar minderwaardigheden van droomerij en spraakgebrek en vooral om hanepooten die na alle straf en spot nog wat gebrekkiger werden, zoodat ik weldra niet meer schrijven kon, tot een hel geworden was? Ze haalde haar hoogtepunt toen ik verwezen zat, en onbeacht en onbeduidend, een ellendige kanker in de klas en een voorwerp van minachting voor iedereen. En ze viel toen de soldatencanton-
| |
| |
nementen mij ten eeuwigen dank van de schoolgeesel kwamen bevrijden. Was dit toen een opstand van mijn gekwetste trots, en een zucht naar compensatie, waarmee ik voor mijzelf waarde moest behouden, waar de waan der anderen me onbeduidend maakte? En kwam de groote foltering bij die genegenheden niet uit de vrees te worden afgewezen, en dus nog dieper achteruit te staan?
En is de daarop volgende droom van het priesterschap, die me zoo fel bezeten heeft, die mijn wezen zoo diep heeft omgewerkt, en mijn leven doorlicht, niet evenzeer een uiting van die aandrang? Op de dorpen bekleedt de priester de hoogste waardigheid. Hij is de tusschenpersoon in het heiligste, de man aan het altaar, de man op de predikstoel, de man dien eenieder greet. Hij is overal bij en in, hij staat aan het hoofd, hij weet alles, en tot hem komt alles. Een opperste ideaal voor een wordende eer- en heerschzucht die in heel wat gevallen als roeping wordt versleten. In de stad hebben de kinderen daarnaast de officier; die hadden wij onder de oorlog ook, maar die kon me omwille van mijn bange natuur slechts zwakjes aanstrijken, terwijl de meeste mijner maatjes zoozeer door dit beeld bezeten waren dat al hun spel, elk hunner houdingen of gesprekken van het mimeeren van die droom vervuld waren.
De laatste ambitie, die van het schrijven, is nagebleven! Wellicht naar haar ontstaan is ze de oudste, doch eerst de laatste in de rij werd ze dwingend en heerscherig!
Ik was negen jaar oud. De school was me een strafzaak geworden, en ik dompelde in een ellendige minderwaardigheid die me niets dan spot en achteruitstelling aanbracht. Toen vluchtte ik eens in een stelwerk, omdat dit bouwende spel van mijn verbeelding me ontkommerde, en ik vond er een felle vreugde in om aldus die innerlijke beeldenrij duidelijk uit te zeggen. Dit werk was een verrassing! De spontane verwondering der heele klas, de her-
| |
| |
innering aan de vreugde die een goed resultaat had gekregen, heeft me de stoot gegeven, en het telkens vernieuwde resultaat heeft gemaakt dat ik over dit plots ontdekte kunnen ben heengevallen om het tot een uitdaging te ontwikkelen.
En die ambitie zou de laatste blijven, dewijl ze een rijke voeding vond. Het activisme kwam met zijn volksontwikkeling, en zijn studieavonden waarvan de letterkunde en de schrijver het brandpunt vormden. Met den slag waagde men zich op het dorp van twee, drie zijden aan letterkundige proeven. Op zoo'n vereering sloot zich mijn ambitie reeks af.
Zoo belandde ik bij de kunst en ze is voor mij stilaan alles gaan beduiden.
(Kameraad! zoo ge begeert sterk te zijn, ga niet tot de kunst! want kunst is geen leven maar kunstmatigheid, pose en antichambre. Meent ge aleens een echte kunst gevonden te hebben, ge ontdekt alras dat ze u amper een slecht geslepen facet aanbiedt. Ze geeft verkrachte levensinzichten. Ze geeft niet zoozeer de schoonheid als wel een droom, een honger naar schoonheid. Zoo ge u voorstelt er te komen, weet dat de kunst u tot een levensongeschikte zal maken; ge begeert een rustige zelfzekerheid die niet immer door teleurstelling wordt afgebouwd; keer haar dus vlug de rug toe. Ge wilt u een ruim aandeel van het leven nemen, de kunst zal u beletten natuurlijk te leven. En zoo ge nu reeds klaagt dat het leven eenzaam is! Zie dit is de kunst op de eerste plaats: een veilige toevlucht voor vaandelvluchtigen. Maar... wat weten we over de inhoud van een anders leven!... Wellicht is de kunstenaar een rijkaard onder de bedelaars!)
Vanaf mijn dertiende jaar stond het vast: ik zou schrijver worden! Het is voor de kunstenaar een ramp van meet af
| |
| |
als een schrijver tegenover het leven te staan; het leven niet voor zich zelf maar voor rekening van het boek te ontdekken. Ik geloof niet dat er goede schrijvers uit zoo'n verjaarde ambitie voortkomen. Het levensinzicht is vervalscht! Ze leefden nooit als gewone menschen, ze liepen immer in de marge, en wilden zich zelf een tikje superieur. Het leven gaat bij hen iets opzettelijks worden, iets verkrachts, en smaakt naar papier en inkt. De gedachten steken in sierlijke vormen en de gevoelens zijn meestal vooraf gaar. Bij hun hardnekkig levensdoel wordt alles bijkomstigheid. Het eigenlijk beroep bezorgt mistevredenheid; het liefdeleven en het dagelijksch doen gebeurt in het vooruitzicht van de levensdroom; alles verliest er zijn kersversche spontaneïteit bij, en wordt verwrongen. Het wordt voor zulk een kunstenaar moeilijk om de natuur te vinden.
Ik had later het geluk neurasteniek te worden en te verhuizen naar het achterlijkste dorp uit Vlaanderen. Beide feiten hebben toen genadig al die opzettelijkheid een ezelstamp bezorgd en me tot een angstig en vernederd mensch gemaakt, die zijn verjaarde droom ontmoedigd afdankte. Eerst veel later, niet eens meer uit eerzucht, maar uit een zenuwziek zoeken naar wat bescherming, wat onbereikbaarheid te midden van de primairen uit mijn dagelijksche omgeving, heb ik de scherven van mijn talenten weer bijeengescharreld.
Voor wat de toekomstige kunstenaar zich in Vlaanderen aan cultureele omgeving ontzegd voelt gaat hij bij de natuur om vergoeding en de meesten houden er de hardnekkige meening op na dat de artist op de eerste plaats een natuurbewonderaar en een natuurgenieter dient te zijn. Waarom ze dan ook die gemakkelijke gevoeligheid scherp en fel ontwikkelen zoodat het bij velen tot een plastische vizie wordt die hen tot halve schilders maakt.
Jaren lang heb ik me ijverig ingespannen om de natuur te
| |
| |
genieten, en die genietingen en die opmerkingen onmiddellijk in mooie, volledige zinnen uit te drukken. Hierbij had ik maar een wanhoop. Dat ik het nog nooit zoover kon brengen als de dichters, die ik volgens hun verzen, gelijk begeesterde gekken schreiend met de vallende bladeren of zingend met de leeuwerik door de velden zag loopen. Naderhand heb ik moeten inzien hoe ik lang vóór die dichterlijke betrachting begon, voor ieder natuurinzicht overgevoelig was geweest; en hoe sinds altijd in mijn gemoed voor elke atmosfeer een onmiddellijke beantwoording was. Ik was mij van die spontane gevoeligheid echter nog niet bewust, en eerst jaren nadien heb ik ze uit de hardnekkig heropstaande reminiscenties moeten opmaken, en ze van mijn prilste jaren af, als een bloedeigen weelde en een uitzonderlijke rijkdom, aanwezig vinden. Landschappen, dagstonden, uitzichten waar ik totaal achteloos was doorheengestapt vond ik nu jaren nadien, omstandig, netjes opgeteekend en ontroerend, terug. Toen bleek het dat mijn geest en meteen mijn gemoed wonder receptief en overgevoelig alles had genoteerd. Die hardnekkige wil tot opzettelijk genieten had me die spontane indrukken doen over 't hoofd slaan, en de gemaaktheid van de gewilde dichter maakte me voor mijn natuurlijke reacties blind. Dit bewust en opzettelijk genieten van een mooie stonde heb ik eerst veel later gekund, wanneer een macht van herinneringen die stonde met beteekenis konden vullen.
En de samenloopende omstandigheden bevorderden treffend die aangeboren gevoeligheid! Felle, diep inslaande oorlogsfeiten vielen juist met Lente en Herfst samen. Lente en Herfst die voor het kind nog maar alleen te doorvoelen zijn. Het kan immers nog maar alleen de wisseling der getijden goed begrijpen. Om Zomer of Winter te kunnen aanvoelen is er mannelijkheid noodig; de Winter met zijn scherpe aflijningen is strijdbaar en sterk; de Zomer vraagt
| |
| |
een voldragen drift. Maar in de Herfst of Lente dringen de rap elkaar opvolgende natuuruitzichten zich door hun tegenstellingen op.
De oorlog, de angsten en de doodsvrees, de onzekere uren van elke dag, eindigen tijdens een onvergetelijke Herfst van regendagen en parelgrijze zonverpoozingen. En de eerste Lente, die ik bevrijd van de verjaarde doodsvrees, heb mogen genieten en die teer en fijn en broos was, heeft voor het leven aan alle Lente die uitzonderlijke broosheid toegevoegd die me elk jaar in een vormelooze onrust doet kommeren omdat er mogelijk iets het voorjaar zou kunnen bederven. En bij het aanschouwen der eerste bloemen, en het verpoozen in de eerste mooie avonden, rijst immer weer een onweerstaanbare aandrang om God voor dit vernieuwde geluk te bedanken.
Het samentreffen van die scherpe feiten met die jaargetijden heeft die natuurkaders fel in mijn geest gegrift. Op zoo'n opdringerige vizioenen te midden van zoo'n opvallende atmosfeer kon niets anders dan een voortdurende aandacht volgen. Men is immers naderhand met zijn geheimste roerselen machteloos aan een moment, een lichthoek, een uitzicht, die het verleden langzaam ontzwachtelen en oproepen, overgeleverd. Immer weer komen oude smarten of angsten of weemoedigheid uit de dingen op u toegesprongen, omdat die dingen met hun heele omgeving als een versche koperets in het geheugen ingesneden zitten. En die eerste noteeringen vormen de aanhechtingspunten waar alle nieuwe indrukken naderhand aan vasthechten.
En aldus volstaat het, eenmaal een jaarkrans aan te voelen om ontwapend aan het natuuruitzicht overgeleverd te zijn, want de opgeteekende beelden zullen bij elke nieuwe jaargang op hun tijd opstaan en het hart wekken.
Is dit wellicht het eenige geheim van het kunstenaarschap: een scherper noteerend geheugen, dat toelaat
| |
| |
gemakkelijker de weg terug te doen; want de kunst is zooals het leven: een terugzoeken naar het verleden, naar de genietingen en de vreugden, en de smarten van het verleden, een rustelooze tocht naar de verloren momenten. Een ons overkomend geluk wordt eerst dan volkomen wanneer het een beetje naar een verloren stonde smaakt; zooniet moet het zelf eerst verjaren en op zijn beurt herinnering worden eer men het als geluk bewust wordt.
Het leven schrijdt niet voorwaarts naar de toekomst, het eerselt er heen met het gelaat op verloren dagen gericht. Zoo, als ware het leven niets anders dan een tegenstribbeling tegen het onrembare naderschuiven van de dood, en een aanklampen van wijkende dingen. Kon onze tijd ooit merkwaardiger zijn harteloosheid verraden dan juist door zijn totaal futurisme?
Dit zorgvuldig noteerend geheugen heeft me zwaar belast!
Al die reminiscenties, natuuruitzichten en beelden uit het leven, die vele opteekeningen eener overgevoelige verbeeldingsplaat, vormen een zwaar bezinksel in mijn geest. Het is er een droesem van smart en vreugde, van vrees en onrust; van gemeenheid en schaamte en trots, van weemoed of van beelden zonder meer. Een zonderlinge smeltkroes waarin oude smarten een nimbus van geluk bekomen hebben, en verleden dagen van weemoed en stil leed, tot een hoogst begeerlijk goed geworden zijn.
Soms is het niets meer dan een gelaat of een blik (veelal van Duitsche soldaten), die ik toen opbewaarde en die me nu na jaren gaaf te binnen komen. Soms zijn het brokstukken uit een nachtdroom door mijn geheugen vastgehouden; die doen gek aan als herinneringen uit een vroeger leven. Of dan weer zijn het slechts bloote uren waarin niets
| |
| |
gebeurde; een louter natuurgezicht, een stonde uit een gewone dag gesneden. Soms is het nog wat minder en slechts een schaduwlijn, een diepblauwe hemelstolp, een onwederbelichting, een doornhaag met windekelken. Duizende beelden die in mijn geest een ongemeene stoffeering vormen. Sommige dier beelden gaan tot mijn verste verleden terug en tot mijn allereerste bewustzijn, en bleven nochtans zoo helder dat ik het jaargetijde waarin ze opgeteekend werden uit hun détails zou kunnen bepalen. En als Ludwig Finck een boek begint met de vaststelling dat hij de wereld het eerst heeft gezien van tusschen zijns vaders beenen, zoo mag ik bijna zeggen dat mijn bewustzijn geopend werd toen ik de eerste maal, zonder eenige hulp, ons tafelblad kon overkijken; want dit nietig feitje herinner ik me alsof het pas van gisteren geleden was.
In vroeger dagen, vooraleer ik mij aan het schrijven heb gezet, kon die bonte inboedel ineens om een nietsje loskomen en me zelfstandig en buiten mijn wil om door het hoofd gaan hollen. Soms een onsamenhangende film, het eene beeld zonder vermoedelijk verband aan de slippen van een ander opgetrokken en dan op een andere dag een eenzame voorstelling die niet wijken wilde. Maar alle waren nauwkeurig door hun vroegere atmosfeer omgeven, wat me voor die dagen een folterend dubbel leven bezorgde van een verleden tijd die men opnieuw ondergaat terwijl daarnaast het levende leven rustig verder schrijdt. Zoo heb ik toen soms uren, ja, dagen lang met een gevoel van waanzin door mijn reminiscenties getuimeld. Tot ik me aan 't schrijven heb gezet.
|
|